| |
| |
| |
Overzicht van de Saffo.
Daar leefde eens op 't eiland Lesbos zekere blue stocking, Saffo geheeten, die niet alleen het Grieksch op haar duimpjen kende, maar ook op koncerten en liefhebberytooneelen als chanteuse forte à roulades zong, en aan al de Almanakken van Griekenland vaerzen zond; terwijl zy zelve Redacteur was van dien voor 't Schoone en Goede (zie boven, blz. 273). Daar echter een chanteuse in die dagen nog niet bezoldigd werd als een dozijn eerste Ministers, en de poëzy ook maar een schrale kostwinning was, die alleen met laurierbladen (soms ook met steenen, vid. Orfeus) beloond werd, hield Mejufvrouw Saffo er een soort van Instituut by aan, waar zy onderwijs gaf aan jonge lieden van beide sexen 't Was niet bepaald een kleine-kinderenschool: en het is bewezen, dat zy onder anderen de aankomende knapen klaar maakte voor het toen nog niet afgeschafte Staatsexamen. Dit althands was het geval met een mooien, blonden jongen, Faon genaamd, aan wien zy de Wetenschappen om zoo te zeggen met de pap had ingegoten. Dan ziet wat gebeurde er? hetzelfde, wat - by omgekeerde betrekking - later tusschen Abailard en Heloïse, tusschen St. Preux en Julie, en tusschen nog wel duizend andere taal, - teeken- of muzykmeesters en hun élèves, plaats
| |
| |
had. Saffo had den knaap eerst om zijn goeden aanleg en leerlust bemind; - maar langzamerhand begon zy hem ook te beminnen omdat hy een knappe, mooie jongen was; en dewijl de vrijers op Lesbos schaarsch waren, begreep zy, niet beter te kunnen doen, dan haar leerling tot die betrekking te promoveeren. Faon was - gelijk dit met alle vlasbaarden onder zulke omstandigheden het geval is - zeer geflatteerd met de avances, hem door zijn institutrice gedaan, die niet alleen geleerd en beroemd was, maar er ook bovendien voor haar jaren nog knap uitzag. Hij had zelfs de onvoorzichtigheid, haar trouwbelofte te geven; doch - als mede niet te verwonderen was - hy kreeg daar spoedig berouw van. Hy was een jongen van smaak en liefhebbery; - hy woû de wijde waereld eens zien, en bedankte er op den duur voor, aan de japon van een schoolmatres vastgespeld te blijven. Hy trok alzoo op een mooien dag zonder afscheid te nemen heen, en kwam na veel zwervens in 't eiland Leucate aan, waar 't hem zóó goed beviel, dat hy er zich verkoos te vestigen. Hy maakte zich hier de verkregen kundigheden ten nutte, richtte een Maatschappy van Landbouw op, waarvan hy Prezident werd, stichtte een ferme modèle, verkocht middelen tegen de longziekte, verbeterde de dijken, (zie blz. 252) en gaf muzyklessen aan de jonge meisjes. Ja, wat meer is, toen er eens een troep zeeroovers op het eiland landde, stelde Faon (zie blz. 252) zich aan het hoofd van de plattelands-schuttery en joeg hen weg zoo gaauw als zy gekomen waren. Zoo verwierf hy zich al spoedig de liefde en erkentenis van klein en groot; en - zoo hy maar de jaren had gehad en genaturalizeerd ware geweest - er is geen de minste questie of hy ware, by de eerste verkiezing de beste, tot Lid van de Kamers van
| |
| |
Lesbos beroepen geworden. Maar de knaap had geen ambitie: althands voor 't moment verlangde hy niets anders dan zich stil en rustig met een aardig wijfjen te etablisseeren. Hy had kennis gemaakt met zekere Ifize, een heel lief, zachtzinnig meisjen, met een stem als een lijster, en dat bovendien, sints het overlijden van haar ouders (zie blz. 296), die haar een heel knappe boerdery hadden nagelaten, gants geen verwerpelijke party was. Wel had hy een medeminnaar, Ilus genaamd, wiens grootvader (zie blz. 255), even als die van Frans Verspal in de Neven, een rijke smid was geweest, en die zelf een groot vetweider en een nog grooter jager was; - maar dien telde hy niet veel, en hy had gelijk ook: immers Ifize had volstrekt geen zin in den ruwen Ilus, en haar maagdelijk hartjen was geheel gewonnen door de zoete woordtjens, die Faon tot haar gesproken, en de lieve vaersjens, die hy in haar album geschreven had. Om kort te gaan, de zaak raakte klaar tusschen de jonge luidtjens. Naauwlijks heeft Ilus dit vernomen, of hy komt ruzie zoeken met zijn medevrijer, en het zou van woorden tot slagen zijn gekomen, indien de boeren uit den omtrek het niet belet hadden. Ilus had echter genoeg gezien om te begrijpen, dat er voor hem weinig kans zat op de hand der schoone Ifize, zoo lang Faon in 't land bleef: en praktizeerde dus op een middel om hem te verwijderen. Daar trof het, dat de Amsterdamsche Winteravond, die een jaar of twee te voren verschenen was, hem in handen viel, hy las daarin, hoe Van Bentes (die zich in gelijke omstandigheden bevond als hy) by Hooft ging solliciteeren opdat deze hem helpen zoû, zijn neef en medeminnaar naar Oostinje te doen verkassen. ‘Ziedaar juist mijn geval!’ roept Ilus, en besluit onmiddelijk, alles aan te wenden om zich op gelijke wijze van Faon
| |
| |
te ontslaan. Hy had om hierin te slagen betere kans dan Van Bentes. Immers de man, die op Leucate zoo veel als Burgemeester was, en er alzoo het meeste te zeggen had, was zekere Evander, wien hy, Ilus, eens van gevangenschap en dood verlost, en die zich daarom jegends hem op 't plechtigst tot wederdienst verbonden had. Naar dien Evander gaat hy dus heen, stelt hem het geval voor, en eischt, dat de andere zijn invloed zal aanwenden by den Raad van Leucate - die blijkbaar uit louter jabroêrs bestond - om Faon onder het een of ander voorwendsel te verbannen. Evander had er mooi het land aan om zich met de zaak in te laten: vooreerst vond hy het toch wel wat grof, iemand, die niets kwaads verricht, en integendeel de ingezetenen aan zich verplicht had, zoo maar zonder schijn van reden het land uit te jagen; - maar ten tweede had hy wel wat anders in 't hoofd. Hy was namelijk een hartstochtelijk liefhebber van de muzyk, en hy leefde eerst recht, wanneer hy ten zijnen huize koncerten geven en rondreizende talenten onthalen kon. Nu had hy in het Handelsblad van Leucate gelezen, dat de beroemdste prima donna van Griekenland, la Saffo, naar Leucate zoû oversteken. Illico had hy haar een boodschap gezonden om haar te logeeren te vragen, - en toen Ilus hem kwam bezoeken, was hy juist bezig om haar een receptie te bereiden, waar die van Jenny Lind in Amerika, of van Taglioni te Petersburg, niets by halen zou. Indien hy dus, na eenige uitvluchten, aan het verzoek van Ilus beloofde te voldoen, was zulks voornamelijk om van 't gemaal af te wezen en zich ongestoord aan de pret te kunnen wijden.
't Was echter niet bepaald om zich op koncerten en soirees te doen hooren, dat Saffo zich naar Leucate begeven had. Lang had zy haar voortvluchtigen minnaar
| |
| |
in al de Grieksche nieuwsbladen laten adverteeren: eindelijk was zy te weten gekomen, waar hy zich bevond: en, daar zy nog immer even smoorlijk op hem verliefd bleef, had zy haar affaire aan een bekwame sekondante overgedaan, was met haar oudste élève-harpiste op reis gegaan, en nu met het beurtschip op Leucate gekomen. Op 't schitterendst aldaar onthaald, gaat zy eerst, als welvoegelijk was, naar de kerk, en toen naar de woning van Evander. Van de kamer welke zy daar betrok, had men een prachtig uitzicht op de zee, en in 't byzonder op zeker voorgebergte, aan 't welk een oude overlevering verknocht was, door Schiller, Burger, of een ander, in een ballade bezongen. Men verhaalde namelijk, dat al wie door een wanhopige liefde gekweld was en van die hoogte in zee sprong, terstond radikaal van die ziekte genezen was - en waarschijnlijk evenzeer van jicht, kiespijn, graveel of elke andere kwaal.
Het hooren zingen van die ballade geeft aan Saffo stof tot nadenken, en de vraag, of zy 't middel ook niet eens beproeven zoû, rijst by haar op. Haar vriendin Ismene raadt haar aan, verstandiger te zijn, dien Faon, die toch niet meer om haar schijnt te denken, uit haar gedachten te bannen, en wat muzyk te maken. Saffo wil natuurlijk van 't eerste niets hooren, maar gaat tot het laatste over, en, even als de kinderen, zingt en huilt zy tot dat zy in slaap valt. Daar heeft zy een benaauwden droom. Zy ziet Faon met een ander meisjen trouwen, terwijl Venus zelve als dominé de inzegening doet: en pas is zy weêr wakker geworden, of daar ziet zy die zelfde juffrouw, die in den droom Faons echtgenoot geworden is, voor haar staan. Het is Ifize namelijk, die, op den muur van 't Stadhuis de publikatie gelezen hebbende, waarby Faon verbannen werd, nu aan Saffo komt verzoeken,
| |
| |
haar invloed by Evander te bezigen, om dat vonnis te doen intrekken. ‘Hy is toch ook een landgenoot van u,’ zegt zy, ‘en mijn bruîgom.’ - ‘Mijn landgenoot, uw bruîgom?’... vraagt Saffo, die lont begint te ruiken: ‘en hoe heet hy?’ Ja, hoe zoû hy heeten?... Faon, en anders niemand was de man, - en krijgt die arme Ifize, die van den Prins geen kwaad weet, den wind ongemakkelijk van voren: ja 't scheelt weinig, of zy ware door de bedienden van Evander op Saffoos last de deur uitgegooid, als Evander zelf binnenkomt: - na veel drukte en konfuzie wordt eindelijk besloten, dat allen te samen naar Faon zullen gaan en hem het jak uitvegen.
De Landbewoners hadden intusschen, met marktdag in stad zijnde, de publikatie ook gelezen, - en, niet weinig uit hun humeur, vinden zy goed, een krachtige petitie aan den Raad in te dienen en de herroeping van het vonnis te verzoeken. Faon van zijn kant, begrijpende, dat er wel niets meer aan de zaak zoû te doen zijn, had zich alreeds gezet om zijn koffer te pakken, als Saffo voor zijn deur een deuntjen komt spelen. Hy denkt eerst, dat het een rondreizende orgeldraaister is; en, goed geefs zijnde, heeft hy al een paar centen klaar om ze haar aan te reiken, toen zy zich aan hem ontdekt. Wel kijkt hy vrij wat op zijn neus, vooral nu Ifize er bygehaald wordt; maar toch, zoodra eindelijk de beide dames moê van 't kijven zijn en hy aan 't woord kan komen, begint hy zich te verontschuldigen. ‘Hy was nog jong en onbedacht’ zegt hy, ‘toen hy de trouwbelofte gaf: Saffo had op een manier, die hy maar niet qualificeeren zoû, van zijn gebrek aan ervaring partij getrokken: het onderscheid van jaren, enz.’ enfin, 't kwam er op neêr, dat hy nu meer zin had in een jonge meid, die ook meer zijn portuur was. Op 't hooren van die hatelijkheden
| |
| |
begint Saffo hem af te jakkeren dat er de honden geen brood van zouden eten, en hem voor Sint Felten te wenschen: en, alsof er nog geen leven genoeg in de brouwery is, komt, in 't hevigst van 't dispuut, Evander aan, wien de boeren een geweldig en welverdiend stantjen schoppen over zijn gemeene handelwijze jegends Faon. Dat was een heel ander koncert, dan waar onze dilettant op gehoopt had: en, ware Ilus hem niet komen ontzetten, 't zoû leelijk met hem zijn afgeloopen. Men kan echter niet altijd-door schelden en zingen, en zoo loopt hier ook de boêl eindelijk uiteen. Ilus, die al bang begint te worden, dat zijn vriend Evander, als Willem II, voor de volksmanifestatie buigen zal, acht het nu niet onnoodig, maatregelen van voorzorg te nemen en Ifize provizioneel te schaken. Hy verschanst zich te dien einde met zijn jagers achter een rots dicht by Ifizes boerdery, wacht tot dat haar afscheidsdiskoers met Faon uit is, en laat haar toen wegpakken. Maar Faon was gelukkig nog zoo ver niet, of hy kon haar hulpgeschrei hooren, en, zonder zich te bedenken, smijt hy een - twee - drie, Ilus over de rotsen in zee, en jaagt al de jagers weg, - zoodat Ifize nu wel niets anders doen kan dan uit dankbaarheid met hem vluchten. Eer zy echter den beurtman bereiken, komt Evander hen stuiten, vertelt hun, dat, volgends artikel zooveel van het Burgerlijk Wetboek van Griekenland, Faon de trouwbelofte, aan Saffo gegeven, gestand moet doen, - en dat deze van geen dommages intérêts enz. wil hooren; dat voorts Ifize, volgends artikel zooveel, momboir van 't Hof is, en niet zonder konsent van 't zelfde Hof mag trouwen. Saffo verschijnt nu, als bruid getooid, maar toch - eindelijk gedachtig aan 't oude spreekwoord, dat het met onwillige honden kwaad hazen vangen is - besluit zy tot een royalen coup, laat
| |
| |
haar bruidskrans - die niet van oranjebloemen was - aan Ifize geven ‘en wel de komplimenten’ - gaat op de hoogste rotsspits quazi een lijkdicht ter eere van Ilus zingen, waarover Evander en extase is, en springt pardoes met lier en al in zee. De balladezanger Palaemon, die langs de kust bezig was met een dreg naar Ilus te zoeken, vischt nu by vergissing Saffo op: - doch ondanks alle gepraktizeerde kunsten is zy niet weêr in 't leven terug te roepen. Faon, wiens vonnis door de goedwillige jabroêrs weêr is ingetrokken, krijgt Ifize, Evander krijgt geen soirée musicale, Saffo bekomt, in plaats van den bruidskrans, een krans
van onverwelkbare eerlaurieren.
en de vertelling is uit.-
Ik geloof, door het hier gegeven verslag of, wil men, de hier gegeven parodie van Saffo de kritiek van het stuk geleverd te hebben. Er is by de behandeling van het onderwerp te weinig zorg gedragen voor het behoud van den Griekschen eenvoud, - er is te veel by gehaald, dat tot latere tijden en zeden behoort. Doch wellicht heeft het stuk, als Zangspel beschouwd, er door gewonnen: en zeer zeker kon zich de komponist vrijer bewegen op een terrein, waar hem de afwisseling van toon, van stijl en van toestanden gelegenheid aanbood om zijn zangmotieven te variëeren, dan hij zoû hebben kunnen doen, indien de fabel eenvoudiger geweest ware, en het werk van het begin tot het einde van den streng klassieken vorm niet ware afgeweken. Verder herinner ik my zeer goed, dat, zoo ik my aan overtreding van dien vorm vergreep, ik dit met opzet deed; en wie het stuk met eenige oplettendheid leest, zal ook kunnen bespeuren, dat ik daarby niet zonder overleg te werk ben gegaan,
| |
| |
maar integendeel in ieder bedrijf een afzonderlijke dichtsoort heb gehuldigd. Het Eerste Bedrijf, met zijn minnezangen en herderstwisten, met zijn herinneringen uit Bion en Theokritus, uit Moschus en Virgilius, is een Idylle: het Tweede, waarin plechtige optochten, feest- en lierzangen elkaâr vervangen, is een Ode, waarin Pindarus en Horatius, zij het dan niet overal even gelukkig, zijn nagevolgd: het Derde, met zijn Droom en zijn Ballade, is een Romance: het Vierde een Elegie: en het Vijfde eindelijk, afgewisseld door doodslag en bruiloftszangen, door zelfmoord en apotheose, is een Tragedie.
Dit alles had de komponist gevoeld: niets was bevalliger en vrolijker dan de huppelende noten, waarop Ifize en Faon beurtelings hun liefde kenbaar maakten en de landlieden hun goedhartige scherts daar tusschen wierpen: heerlijk werden die afgewisseld door het fraaie jachtkoor van Ilus en zijn gezellen: - volgends de kenners een meesterstuk van kompozitie: - levendig was de twist tusschen te medeminnaars geschilderd, en dartelend klonk daarna weêr het slotkoor der uitgelaten landjeugd. Plechtig en echt feestlijk werd het Tweede Bedrijf geopend: somber waren de treurtoonen die den boezem van Ilus ontwelden: het welkomstlied aan Saffo - naderhand als marsch zeer bekend geworden - bracht ons volkomen die motus Ionicos, waarvan Horatius spreekt, te binnen: hoog verheven van toon, doch hier en daar door snerpende en hartverscheurende galmen afgewisseld, was de zangwijs, waarin Saffo haar hulde en haar zielelijden aan Apolloos voeten nederlegde. De ballade van het Derde Bedrijf ademde een diepe melankolie en vooral maakte een mineur, in den slotregel aangebracht, een treffenden indruk. Dat de groote aria van Saffo, Van Bree waardig was, behoef ik niet te zeggen: en mees- | |
| |
terlijk was in het daarop volgende tooneel haar felle jaloezy, tegenover de verbazing der zachtmoedige Ifize en de verlegenheid van den berouwhebbenden Evander door de muzyk geschilderd. In het Vierde Bedrijf ademde die muzyk, naar den aart van het onderwerp, niets dan weemoed, doch die zich op het treffendst naar ieders karakter en toestand openbaarde. Het Vijfde Bedrijf eindelijk begon met het Koor van Ilus en de zijnen, dat met gedempte stem gezongen, een treffende uitwerking deed. Na de bevallig bewerkte duoos tusschen de beide gelieven, deed zich weder het vrolijke referein van het Eerste Bedrijf hooren, doch nu doormengd met onheilspellende toonen, waaruit de toehoorder reeds ontwaren kon, dat die vreugd in rouw verkeeren moest. Die indruk
werd al meer en meer versterkt, toen de herhaling van Palaemons lied uit de verte, en de daarop volgende lijkzang, al somberder en somberder klonken, om eindelijk door snerpende angstkreten en bitter gejammer gevolgd te worden. Maar luide verhieven zich weder de noten bij het slotkoor, vlugger en levendiger stegen zy omhoog, als wilden zy in haar vaart de ziel van Saffo naar de sfeeren der onsterflijkheid volgen.
Wat de dekoratiën betreft, alles was aangewend geworden om het Zangspel luister by te zetten: vooral de tempel van het Tweede Bedrijf, het uitzicht op het voorgebergte in het Derde, en het landschap in het Vierde getuigden wederom van Pfeiffers uitnemende gaven en grondige bekwaamheid. Doch ik heb daar reeds zoo dikwijls van gesproken, dat ik thans om te variëeren, eens een paar staaltjens wil vermelden van de verwonderenswaardige vlugheid, waarmede hy werkte. De achterste galery des Tempels waarvan ik zoo even sprak, moest met groote beelden vercierd worden; nu was Pfeiffer
| |
| |
iemand die altijd den tijd scheen te hebben, en ofschoon de dekoratie voor 't overige gereed was, was er, toen het stuk begon, nog niet een der vereischt wordende beelden aanwezig. De Kommissarissen beklaagden zich hierover: de schilder glimlachte, haalde de schouders op, ging, toen de ouverture begon, naar zijn werkplaats, en schilderde zijn beelden, die een voor een uitgesneden en naar den Schouwburg gebracht werden. Juist toen de gordijn op het slot van het Eerste Bedrijf viel, werd het laatste beeld op zijn plaats gesteld.
Het andere bewijs van vlugheid dat my van hem heugt, werd gegeven by gelegenheid, dat er een stukjen van den Heer Thöne werd opgevoerd. Aan het laatste tooneel van dat stukjen, 't welk maar in één Bedrijf was, moest er een afbeeldsel van koning Willem I worden opgebracht. Ondanks al hun vertoogen, hadden Kommissarissen, die zich gaarne vooraf van de goede gelijkenis wilden overtuigen, niet van Pfeiffer kunnen verkrijgen, dat hy zich tot de vervaardiging van dat afbeeldsel begaf: hy beloofde, stelde uit, maar er kwam niets. Zoo duurde het tot op den avond der opvoering. Het stuk begon, en nog was het portret niet aanwezig: de schrijver, die op de uitwerking gerekend had, welke de verschijning van 's geliefden Konings beeltenis zoû maken zat in doodsangst; doch zijn vrees bleek zonder grond te zijn: want ter behoorlijker tijd verscheen het portret niet alleen, maar was zelfs de gelijkenis zoo treffend, dat het, daarom alleen, de daverendste toejuichingen ook van minder loyale onderdanen ontlokt zoû hebben. Pfeiffer had het ontworpen en geschilderd terwijl de akteurs met spelen bezig waren.
|
|