Poëtische werken. Deel 9. Treur- en blijspelen. Deel 2
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 247]
| |
Saffo.
| |
Eerste tooneel.
koor van veldbewoners.
Morgen beminne, wien nimmer weleer
Liefde den boezem doorwoelde, -
Morgen beminne, even vurig en teêr,
Wie reeds haar wellust gevoelde.Ga naar voetnoot2
Komt, meisjens! knapen, blij van geest,
Met roos en myrtenkrans!
De barre winter is geweest:
| |
[pagina 248]
| |
De lente viert haar vrolijk feest!
Op meisjens! } op! ten dans!
Op knapen! } op! ten dans!
Morgen beminne, enz.
U, Venus! Venus! zingt ons lied,
U Venus, schoon en goed!
Wat bloemen ons de lente bied',
Zy halen bij de bloemen niet,
Die Cypris rijzen doet.
Morgen beminne, enz.
't Is lente, lente, die geneucht
In bosch en velden baart, -
Maar gy verjongt, vernieuwt, verheugt,
Tot levenskracht en hemelvreugd,
O Venus! heel onze aard.
Morgen beminne, wien nimmer weleer
Liefde den boezem doorwoelde.
Morgen beminne, even vurig en teêr
Wie reeds haar wellust gevoelde.
Gedurende dezen zang heeft de landjeugd, al dansende, de rotonde en het outer met bloemen vercierd. Een gedeelte verwijdert zich.
| |
Tweede tooneel.
ifize, een gedeelte van het vorige koor.
ifize nadert, met nedergeslagen oogen en zonder de landlieden op te merken, het outer van Venus.
sommigen uit het koor,
stil.
Wie komt ginds, met loome schreden,
Wank'lend, blozend aangetreden?
anderen.
't Is Ifize, Damons spruit.
ifize werpt zich voor het outer neder.
het koor zich verbergende. Ziet! zy stort haar smeekgebeden
Voor 't altaar van Venus uit.
| |
[pagina 249]
| |
recitatief.
ifize.
Bevend als de jonge hinde, die, aan moeders oog ontgaan,
Zich voor de eerste reis durft wagen op nog onbekende paên,
Angstig als 't onnoozel duifjen, dat zijn vlerken 't eerst beproeft,
En nog rondziet naar den bystand, dien de onzeek're kracht behoeft,
Waagde ik my, schroomvallig, vreezend, tot uw heilig tempelkoor!
Schoone Venus! hoor my smeeken. Leen me een toegenegen oor!
aria.
Een jong'ling, wakker, fier en schoon.
Gelijk voorheen de blonde Adoon,
Toen hy, ontvlamd van minneweelde,
In Venus wederliefde deelde,
Heeft heel mijn hart in teederheid ontgloeid;
En, schoon mijn lippen zijn geboeid,
De liefde, in 't zwak gemoed ontstoken,
Heeft uit mijn oogen reeds gesproken.
koor,
verborgen.
Een jong'ling heeft haar hart geraakt!
Zoû zy des minnaars naam verbloemen!
Wie is die jong'ling, zoo volmaakt,
Die op Ifizes min mag roemen?
ifize.
Indien 't geluk my is beschoren,
Dat ik, als teedere echt vriendin,
Aan blonden Faon zal behooren,
Bescherm ons dan, o heilgodin!
Doe Faon steeds denzelfden blijven,
Getrouw aan de eens gezworen min:
En niets moge uit zijn ziel en zin
Ifizes beeld verdrijven.
koor,
verborgen.
Hoe! Faon heeft haar hart geraakt!
Hy kan zich op haar min beroemen!
Gewis, hy mag zich zalig noemen,
Als zulk een maagd zijn heil volmaakt.
Het gedeelte van het Koor, dat zich verwijderd had, komt dansende terug: zy die verborgen waren, treden weer voor den dag.
| |
[pagina 250]
| |
Derde tooneel.
faon, de vorigen.
RECITAFIEF.
een koorzanger. Ginds nadert Faon, Crantors zoon!
ifize.
Hoe? Faon! ja, hy is het, goôn!
Ik moet my uit zijn blikGa naar voetnoot1 begeven.
Dan ach! ik voel mijn leden beven!
Waarheen gevloôn? -
Zy treedt naar den voorgrond, zoodat zy door het Koor voor Faon, die by het outer knielt, verborgen is.
faon.
O Venus! duld dat ik, in 't stof gebogen,
Mijn levenslot vertrouwe aan uw vermogen!
Mijn minnares tracht aan mijn oog te ontvliên.
Ik zoek vergeefs, waar ik koom' heengetreden,
In 't mulle zand het voetspoor van haar schreden.
Verhoor mijn beê! Doe my haar wederzien!
Gun, dat haar blik mijn kwelling moog' verzoeten,
En dat ik haar, by 't zaligend ontmoeten,
De liefdegroet eens minnaars aan moog' biên.
een koorzanger.
Wie is zy, Faon! die uw eeden heeft ontfangen?
Noem, jong'ling! ons haar zoeten naam:
Wellicht is een van ons bekwaam,
Om u van haar bericht te doen erlangen.
ARIA.
faon.
Blijde landjeugd, wilt gy weten,
Hoe mijn liefste wordt geheeten? -
'k Heb aan berg en bosch en veld
Reeds haar zoeten naam verteld.
Vraag hem aan de groene dalen:
De echo zal hem u verhalen.
Vraag hem aan het bergkristal,
En in elken waterval
Ruischt de naam van mijn beminde.
| |
[pagina 251]
| |
Vraag hem aan 't omliggend woud:
Hoor, hoe, zuizend door de linde,
U de wind dien naam vertrouwt.
een koorzanger.
Zeg ons dan, wat naam herhalen
Berg en stroom en bosch en dalen?
faon.
't Is Ifize, Damons spruit!
koor.
't Is Ifize, Damons spruit!
een koorzanger.
Faon! al uw ramp heeft uit!
Ifize naar hem toeleidende.
Zie of ik vergeefs u vleide:
Venus gunst vereent u beide.
faon.
Mijn Ifize! welk een vreugd!
ifize.
Faon! ach! wil my begeven,
Zie, reeds spot de dart'le jeugd.
faon.
Hoe! ik zoude uw zij begeven:
Naauw door 't wederzien verheugd!
koor, tegen Ifize.
Vrucht'loos waar' hier 't tegenstreven:
Faon is uw lust en vreugd.
een koorzanger.
Faon! weet, dat haar gemoed
Voor uw min geen afkeer voedt:
Eer gy nog ons waart genaderd,
Zocht Ifize Venus koor:
Door 't omringend boschgebladert
Loerden wy, met luist'rend oor:
En, met de oogen neêrgeslagen,
Dorst de maagd aan Venus vragen...
faon.
O volend! wil uit mijn zin
Angst en vrees verdrijven!
de koorzanger
.....Dat steeds aan Ifizes min
Faon trouw mocht blijven.
faon.
Welk een heil! heb dank, Godin! -
Is het waarheid, zielsvriendin?...
ifize.
'k Mag het langer niet verheelen,
Wijl hun oog my heeft bespied.
Ja, uw liefde kan my streelen,
Faon! ja, 'k ontveins het niet!
faon.
Goôn! mijn liefde kan haar streelen:
Al mijn vrees en kommer vliedt!
koor, tegen Ifize.
Vrucht'loos zoudt gy 't ook verheelen,
| |
[pagina 252]
| |
Daar ons oog u heeft bespied.
ifize.
Ja uw liefde kan my streelen, enz. } Te samen.
faon.
Goôn! mijn liefde kan, enz. } Te samen.
koor.
Vrucht'loos zoudt gy, enz. } Te samen.
Faon.
Wat onwaardeerbaar heil! Ik sta als opgetogen!
Hoe! ik, een vreemdeling, uit Lesbos aangeland,
Ik mag aan dit herbergzaam strand
Niet slechts op aller vriendschap bogen,
Maar zelfs de schoonste maagd is door mijn trouwGa naar voetnoot1 bewogen!
Ifize schenkt my hart en hand!
een herder.
Met rede, Crantorszoon! verwierft gy aller gunsten.
Gy onderweest ons volk in vele en nutte kunsten:
Gy deeldet hier, in tijd van rust en stillen vreê,
Aan land- en akkerman uw wijze lessen meê:
Gy kwaamt in 't strijdensuur ons hulp en bystand bieden:
Wy zagen voor uw arm de zeevrijbuiters vlieden:
En moedige Ilus zelf, hoe wijd in 't veld vermaard,
Is minder stout dan gy en minder onvervaard.Ga naar voetnoot2
Met blijdschap zien wy saêm uw wakk're daên beloonen,
Nu teed're Ifize uw liefde wil bekroonen.
ifize.
O ja! ik veins niet meer, mijn Faon! ik draag roem,
Dat ik een held als u mijn vriend, mijn minnaar noem.
faon.
O taal, die my verrukt! o honigzoete woorden!
U Venus, u zy lof! met zachte liefdekoorden
Vereent en strengelt gy twee trouwe zielen saam;
Geprezen t' allen tijd, o Venus! zij uw naam.
Geluid van hoornen.
de herder.
Dan luistert! welk geluid klinkt ons van verre in de ooren?
Wat daav'rend jachtrumoer komt hier de rust verstooren?
ifize.
't Gerucht verdubbelt reeds.
| |
[pagina 253]
| |
de herder.
Een woeste jagerstoet
Vertrapt weêr 't veldgewas in driesten overmoed.
faon.
Is dan 't gezegend oord, aan Venus dienst geheiligd,
Voor de onbesuisde drift dier schenners niet beveiligd?
| |
Vierde tooneel.
ilus, koor van jagers, de vorigen.
koor van jagers.
Diana! volschoone!
Gy telg van Latone,
Wier lof wy bezingen
Langs heuv'len en klingen,
Uw dienst is ons heilig:
U zijn wy gewijd!
Diana! beveilig,
Bescherm ons altijd!
faon.
Onrustige Ilus, met zijn kloeke jachtgezellen! -
ifize.
Helaas! ik ducht, zijn komst zal niets dan kwaad voorspellen.
Nooit kwam hy in dit oord op min geschikten tijd.
ilus,
ter zijde, Faon ziende.
Die wufte vreemd'ling hier! mijn boezem blaakt van spijt,
Tegen Ifize.
Gun, schoone maagd! dat Ilus u moog' groeten!Nu 't gunstig lot hem tot u leidt;
Hy legt den jagersbuit eerbiedig aan uw voeten,
Verworven door zijn dapperheid.
Een wolf bestond uw lamm'ren aan te randen:
Hy greep het beste, en vluchtte voor mijn oog;
Doch vlugger vloog, bestuurd door Ilus handen,
De wisse schicht, die 't leven hem onttoog.Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 254]
| |
ifize.
Aanvaard mijn dank voor 't vriend'lijk dienstbetoonen:
't Is alles wat Ifize u aan mag biên;
Waar' zy in staat, met goud uw daad te loonen,
Gy, Ilus! zoudt haar niet ondankbaar zien.
ilus.
't Verachtlijk goud kan Ilus niet behagen,
Een ander loon is 't, dat gy schenken kunt:
O Damons telg, ik durf uw harte vragen;
Een goed onthaal zij aan mijn trouw vergund.
Diep is de wond, die 't wangedrocht deed sterven;
Maar ach! de wond, door u my toegebracht,
Is dieper nog, en doet my 't leven derven,
Zoo wedermin mijn zielspijn niet verzacht.
O schenk my die, bevalligste aller schoonen!
Uw hart, Ifize! is al wat ik begeer.
ifize.
Slechts met mijn hart kan ik u niet beloonen:
Het is voorlang mijn eigendom niet meer.
ilus.
Uw eigendom niet meer? - Wat taal heb ik vernomen?
En wie is hy, die, zoo gezegend van omhoog,
Dat hart veroov'ren mocht, en my is voorgekomen?
Wie mag die sterv'ling zijn?
faon.
Gy ziet hem voor uw oog!
trio.
ilus.
Hoe nu! een Faon durft het wagen,
Een wulpsche vreemd ling, wuft van zin,
Aan 't voorwerp van held Ilus min
Zijn vlinderteêrheid op te dragen?
faon.
'k Besef, het moet uw trots mishagen,
Dat Faon, trouw van ziel en zin,
Zijn teed're, onwankelbare min
Aan Damons telg heeft opgedragen.
ifize.
Ja, Faon slechts kan my behagen:
Hy bood, met ongeveinsden zin,
Aan my zijn trouwe en eerste min, -
En 'k heb zijn wensch niet afgeslagen.
ilus.
Bedenk, wiens liefde gy veracht,
Wien gy te roekloos durft verstooten:
| |
[pagina 255]
| |
Mijn stamhuis, uit Vulkaan gesproten,
Is onbeperkt in eer en macht.
koor van jagers.
Hy is uit God Vulkaans geslacht:
Een godheid heeft hem voortgebracht.
faon.
'k Durf op geen mindere afkomst roemen,
'k Mag Venus zelve als stamvrouw noemen:
Zy bracht aan Xanthus oeverboord
Mijn aanheer Ephialtes voort.
koor van landlieden.
Ja, Faon, die haar ziel bekoort,
Sproot uit de blonde Venus voort.
ilus.
Beschouw, Ifize! gindsche heiden:
Alom ziet gy mijn lamm'ren weiden;
Mijn rund'ren grazen overal
Langs heuvelkling en veld en dal!
koor van jagers.
Ifize! een dubbel honderdtal
Van rund'ren loeit op Ilus stal.
faon.
Zoo ik op 't uitgestrekt vermogen
Van trotschen Ilus niet mag bogen, -
Een rechtbeminnend hart versmaadt
En rijkdom en verheven staat.
koor van landlieden.
Tevredenheid en middenmaat
Gaan boven pracht en overdaad.
ilus.
Gord ik het krijgszwaard aan de zijde,
'k Voer duizend knapen meê ten strijde.
faon.
Ik zie, - ontbloot mijn arm het zwaard, -
Al 't landvolk om my heen geschaard.
koor van jagers.
Wy volgen Ilus, wijd vermaard, }
Te samen.
Waar hy ons in slagorde schaart. }
Te samen.
koor van landlieden.
Wy volgen Faon, onvervaard, }
Te samen.
Ontbloot zijn hand het oorlogszwaard. }
Te samen.
ilus.
Besluit, Ifize!
ifize.
Ik heb besloten:
Aan Crantors zoon behoort mijn hand!
faon.
Wat zoete vreugd!
ilus.
Wat bitt're schand!
Hoe durft gy Ilus min verstooten?
| |
[pagina 256]
| |
ifize.
O Ja, ik heb voorlang besloten: }
Te samen.
Aan Faon schenk ik hart en hand. }
Te samen.
faon.
Wat zoeter vreugd werd ooit genoten? }
Te samen.
Ifizes trouw is my verpand. }
Te samen.
ilus.
Ifize durft my wreed verstooten! }
Te samen.
Ik wreek weldra die bitt're schand. }
Te samen.
ilus.
By de goden durf ik zweeren,
'k Zal my wreken van dien smaad.
'k Wil dit feest in rouw verkeeren:
Dart'le jong'ling! vrees mijn haat!
faon.
'k Ducht geenszins uw dwaze woede:
'k Leef gerust in Venus hoede.
ilus,
zijn werpschicht opheffende.
Spoedig ziet ge uw trots betaald:
Nimmer heeft deze arm gefaald.
faon,
een slinger nemende.
'k Tart uw spijt, uw ydel snoeven.
Ga! bespaar uw hoogen moed.
ilus.
Wel! zoo zullen wy beproeven,
Of u Venus macht behoedt.
ifize.
Ach! de schrik verstijft my 't bloed!
Stuit hun opzet, trouwe vrinden!
koor,
de minnaars van een scheidende.
Wat toch wil die overmoed?
Dwazen! staakt uw onderwinden.
koor van landlieden,
tegen Faon.
Vrees geenszius voor Ilus nijd.
Faon wordt door ons verdedigd.
koor van jagers,
tegen Ilus.
O, bedwing u! op zijn tijd
Straffen wy, wie u beledigt.
ilus, faon en ifize.
Nimmer wordt { mijn } haat bevredigd.
Nimmer wordt { zijn } haat bevredigd.
| |
Vijfde tooneel.
evander, de vorigen.
De meisjens en vrouwen, die zich by den aanvang van den twist verwijderd hebben, komen met Evander terug.
evander.
Apolloos groote naam zy eeuwiglijk geloofd!
| |
[pagina 257]
| |
een herder,
tegen de overigen.
Evander nadert ons: ei wilt die tweedracht staken!
evander.
Laat af! geen woeste drift, geen gramschap doe u blaken.
Slechts vreugde heersche in 't rond: het twistvuur zij gedoofd:
Een luide jubelkreet doorgalm' Leucates velden.
Mijn mond komt hier een blijde, een zaal'ge boodschap melden.
de herder.
Wat onverwacht geluk, wat tijding brengt ge ous aan?
Zie, alles hoort naar u: doe ons uw maar verstaan!
evand.
De alomgeprezen maagd, de roem van Hellas landen,
Door blonden Febus zelf tot god'lijk vuur ontgloeid,
Wier onnavolgbaar lied de zangzieke ooren boeit,
Ja, Saffo, Saffo zelf genaakt deez' verre stranden.
allen.
Hoe? Saffo!
ifize.
Zy, de roem van 't maagdelijk geslacht!
faon,
ter zijde.
Hoe, Saffo! welk een schrik! Te recht op my verbolgen,
Komt my haar wreede min zelfs in dit oord vervolgen.
evand.
Ja, eed'le Saffo zelf wordt aan de reê verwacht.
Van Teleboüs kust, waar zy vertoeft, gezonden,
Kwam ons een vlugge boot die blijde maar verkonden.
Eer nog de dagtoorts daalt ter wester horizon,Ga naar voetnoot1
Bestraalt ze ons met haar licht, zy, aller dicht'ren zon!
FINALE.
Plukt nu bloemen, zoekt laurieren,
Vlecht nu kransen, blijde jeugd!
Komt met my den feestdag vieren,
Ieders hart ontluik' tot vreugd!
Wilt in 't feestgewaad u tooien;
Van de kaai tot Febus koor
Zult gy frissche rozen strooien,
Gaan wy haar met lied'ren voor.
| |
[pagina 258]
| |
koor.
Van de kaai tot Febus koor
Gaan wy haar met lied'ren voor.
ilus.
Wat kan Saffoos komst my baten,
Die hier elk gemoed verheugt?
Hy ontrooft my, die verwaten,
Al mijn wellust, al mijn vreugd!
ifize.
Wat kan Saffoos komst my baten?Ga naar voetnoot1
Reeds volkomen is mijn vreugd.
'k Mag me op Faons min verlaten;
'k Wacht geen verd're zielsgeneucht.
faon.
Saffo, die ik heb verlaten,
Zy, de leidsvrouw van mijn jeugd,
Zoekt zy Faon, dien verwaten?
Ach! vervlogen is mijn vreugd!
evander.
Vlecht nu kransen, blijde jeugd!
Ieders hart ontluik' tot vreugd.
koor.
Ja, zwier rond, als uitgelaten,
Met den bloemkrans, blijde jeugd!
Klink' langs wegen, plein en straten
't Lied der ongestoorde vreugd.
|
|