Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Den dichter H.C. Andersen. Onbekend, gesmaad, verstooten, Dwaalde een hulploos kieken rond Over Funens vruchtb'ren grond, Rijk van stroom en beek doorvloten. Van zijn afkomst onbewust, Vond het need'rig eendebroedsel, Schaarsche hulp en karig voedsel In dat oord van weelde en lust. Maar in spijt van druk en stremming, 't Leefde en groeide en wies in kracht, En vloog op eer 't iemand dacht En vervulde zijn bestemming. [pagina 300] [p. 300] Vol verbazing zag men 't aan, Hoe 't veracht en hulploos kieken, Thands met uitgespannen wieken Opsteeg als een zilv'ren Zwaan. Ons ook, aan des Aemstels boorden, Ons ontging de weêrgalm niet Van uw zacht en roerend lied, Zilv'ren Zangzwaan van het Noorden! En wy roepen blij te moê, Nu, gy dwalend in den vreemde, Rust u zoekt in Hollands beemde, Hartlijk u het welkom toe. Doen, als onverstaanb're Runen, Taal en schrift aan u zich voor. Klinkt mijn zang ook vreemd in 't oor Aan den zoon van 't verre Funen, O! des dichters taal is een: Taal, die uit het hart komt stroomen, En door 't harte wordt vernomen: - En die taal is ons gemeen. Extemporé. 14 Junij 1847. Vorige Volgende