Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Aan Laura. Klinkdicht. O zeg my, kan uw oog, mijn Engelin! Op gindsche struik die Honigbij bespeuren? Hoe dartelt zy, als ongestaâg van zin, Het bloembed rond, zoo rijk aan frissche kleuren! Daar duikt zy bloem- by bloemkelk gretig in, En weet daaruit den nektarschat te beuren: Die arbeid schaft haar voedsel en gewin: En toch, geen bloem verarmt aan verw noch geuren. [pagina 190] [p. 190] Is niet die Bij het levend evenbeeld Des trouwen vriends, die u zijn min bleef wijden? En toch; gy poogt u uit zijn arm te ontvrijden, Als soms mijn mond een kusjen u ontsteelt. Ook u toch doet die kus geen schade lijden, Terwijl zijn zoet de wond mijns boezems heelt. Aug. 1849. Vorige Volgende