Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
De genade.
| |
[pagina 107]
| |
En den vervolger zijn vervolgden na doet volgen:
Dat Petrus 't visschersnet, Zachéus 't aardsche goed,
En Magdaleen 't genot der weelde ontvlieden doet.
Vaak is zy als de glans van 't lieflijk morgenglooren:
Dan, wordt, uit donk're nacht, onmerkbaar 't licht geboren:
Dan schijnt het of het hart haar invloed tegengaat,
Zich in zijn boei verweert, haar overwicht weêrstaat;
Maar, ydel is de kamp. Een tederlievend Vader
Komt aan dat zondig hart met hulp en leering nader,
Wekt nu de wroeging op, die zielsbenaauwdhêen baart,
Wijst dan het middel aan, ter redding geopenbaard,
Betoont van zijn Genade in 't eind de volle zoetheid,
En de overwonnen ziel buigt neder voor zijn goedheid.
Ziedaar den invloed der Genade: oneindig zacht
En heilig is voor ons haar weldoende oppermacht.
Door haar bewerkt men 't goede: en, wie op deugd moog' roemen,
Ons voegt het, elke deugd, een gave Gods te noemen.
Zoo heilzaam is zy, die Genadeleer. Maar gy,
Vermeet'le wijze! die zoo zoet een slaverny
U schaamt te erkennen, die met klanken u wilt paaien,
En Gods orakels naar uw stellingen verdraaien,
Hoe groot is uw vergrijp! O hoogmoed! bron van 't kwaad!
Gy, die 't gezegendst juk baldadig wederstaat,
Gy doet ons dwalen door 't vermetel redeneeren.
| |
[pagina 108]
| |
Wat durft gy eigen deugd zoo onbesuisd verweeren?
Omgordt gy, met de kracht des Hemels, menschentrots.
En stelt gy palen aan het alvermogen Gods?
Ontzachlijk zoû de Heer die woeste zelfzucht straffen,
Zoo Hy u, in zijn toorn, die vrijheid wou verschaffen.
Genade, zegt ge my, bedwingt, ontzenuwt haar.
Ach! vreest niet langer voor het aangenaam gevaar
Dat ge al te vaak, te lang zoudt op uw God betrouwen.
Wat hoop, wat heilvolle eer, op Hem te mogen bouwen!
Laat alles over aan zijn Goedheid, die ons mint,
Meer dan wyzelven tot ons waar belang gezind.
Vergeefs zijn recht bestreên! wy kunnen 't niet ontduiken;
Te groot is ons geluk dat Hy het wil gebruiken:
Wie bood aan Zijn besluit, met vrucht ooit wederstand?
De klei is min gedwee aan 's pottebakkers hand,
Die naar zijn wil haar kneedt, dan 't needrig hart des vroomen
Aan d' onweêrstaanb'ren Geest, Die 't eens heeft ingenomen.
Ja! 't is Uw gunst, o Heer! die mijn geluk bereidt!
'k Hang van U af, maar roem in die afhanklijkheid.
Gy gaat my voor: ik volg: Gy spreekt: 'k doe Uw begeeren:
Ge ontwijkt me: ik sterf: Gy keert: ik voel het leven keeren.
Indien Ge een oogenblik my aan myzelven laat,
'k Dool blind'lings op het pad, dat ten verderve gaat.
Al 't kwaad dat ik verricht, is uit myzelf gesproten.
Al 't goede dat ik doe, had Uwe gunst besloten.
| |
[pagina 109]
| |
Mijn snoode dwalingen verwijt ik my alleen:
U dank ik, ben ik weêr op 't rechte spoor getreên.
't Begane kwaad is door Uw goedheid my vergeven:
En 't onbegane, door Uw hulp slechts, niet bedreven.
Hoe liefelijk is die vertroostingvolle leer!
Zij geeft aan 't angstig hart den kalmen vrede weêr.
Eerst leert my 't rein Geloof meest voor my zelf te schrikken.
De Hoop, de blijde Hoop komt ras 't Geloof verkwikken.
‘Vergeefs (dus fluistert zy) voldoet men, wat men poog',
Aan de onnavolgb're wet, gezonden van omhoog.
Van vyanden omringd, die rustloos u belagen,
Vindt ge u ten prooi aan zonde of eeuwig plichtvertragen;
Maar, in den hemel hebt ge een Vader, die u mint.
Die nooit Zijn liefde zal onttrekken aan Zijn kind.
Een Vader! ('t is de naam waarmeê Hyzelf zich noemde.)
Verga de dwaze, die op eigen kracht ooit roemde.
De wijze en vroome ziel betrouwt zich aan 't beleid
Des Heeren, Die haar kleedt met kracht en heerlijkheid.’
Daar zijn er and'ren, ach! verdoolden van gedachten!
Wier fierheid deze taal, zoo troostvol, zoû verachten,
En in de Heilgenâ geen gave zien van God,
Maar slechts een dienares, van 't menschelijk gebod
Afhanklijk, en gereed, by de allerminste wenken,
Hun al den rijkdom van haar schatten wegteschenken.
| |
[pagina 110]
| |
Ze erkennen, ja, 't is God die 't heilzaam werktuig gaf
Des zegens, evenwel, 't hangt van onszelven af,
Dat Godlijk middel, als 't ons goeddunkt, aan te wenden
‘Daar zijn (dus gaan zy voort de ware leer te schenden)
Geen uitverkoornen, neen - in 't pas geboren wicht
Leest God, voor wien het boek der toekomst open ligt,
Wat voor- of tegenspoed hem later zal genaken,
Of hy zich gramschap dan ontferming waard zal maken.
Genades bronwel is, voor allen, t' allen tijd
Ontsloten: en, als wy Gods wetten steeds met vlijt
Betrachten, moet ook Hy zijn schatten ons ontsluiten.’
Ziedaar de snoode leer, die 't wangeloof durft uiten.
De menschenrede neemt, gesterkt door hoogmoeds waan,
Die 't al doorgronden wil, haar welgevallig aan,
En waant nu van 't geloof de nevels door te dringen,
En 't zuiver licht te zien, schoon sluiers dat omringen:
Maar ik, ik heb haar lief, die heil'ge duisternis:
'k Wil niet begrijpen, wat ons onbegrijplijk is:
Ik schuif 't gordijn weêr toe, waar 't inzien niet zoû voegen.
Waar kennis doodlijk is, moet ons 't geloof vernoegen.
Ontsluit eens menschen hand, een menschlijk onderzoek
De zegels, door God zelf gehecht aan 't wonderboek?
Slechts Gy, Almachtig Lam! ontbindt die heil'ge knoopen
En sluit door Uw genâ dat Boek der Kennis open.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 111]
| |
Ach! had ik indedaad een dienares, zoo trouw
En iev'rig, die altijd mijn wensch verhooren wou,
Was my Genade altijd hulpvaardig, 'k zoû niet vreezen,
Maar van mijn zaligheid onfeilbaar meester wezen.
Dan, de onstandvaste mensch ontmoet op 's levens baan
Steeds hinderpalen, die zijn vordring tegenstaan.
De laauwheid en de min, de blijdschap en de smarte
Vermeest'ren, beurt om beurt, zijn ongestadig harte,
Dat, nu godzaalgen vreê, dan pijnlijke onrust voelt:
Hy minde: hy verkwijnt: hy brandde: hy verkoelt.
Na langen worstelstrijd komt doodsangst hem verteeren,
En dwingt hem, achterwaart met schande weêrtekeeren.
Gy dan, gelukkige! die fier uw banden slaakt,
En u de Heilgenâ tot dienaresse maakt,
Toon my uw voorrecht aan, om tegen zooveel rampen,
Ja, tegen Satans list met goed gevolg te kampen.
De smart beklemt uw ziel: gy zijt ontroerd? - Welnu,
Hergeef u zelven rust: wat toch verhindert u?
Verdrijf die walging; doe, 't is tijd, uw kracht aanschouwen.
Wat toeft gy? Spreek in 't eind als meester, met vertrouwen.
Maar hoe? is wensch, bevel en dreiging, al om niet?
En is het zonder vrucht dat gy u heerscher ziet?
Rampzaal'ge, wil voor 't minst uw dwaasheid kennen leeren,
Beken dat eigenwaan uw zinnen kwam verkeeren.
| |
[pagina 112]
| |
Wees van den noodzaak van Gods bystand overtuigd.
En bloos niet zoo ge uw kniên voor 's Heeren almacht buigt.
Treur, in het stof gekromd: bid aan: roep zonder vreezen
Zijn hulp in: Hy verhoort, maar wil verbeden wezen.
Men moet zijn weldaân Hem ontscheuren: en Zijn hand
Biedt slechts den smeekenden vereischten onderstand.
Ducht niet, door bidden Zijn langmoedigheid te stooren:
Hy schept er wellust in, verzuchtingen te hooren
Indien des menschen wil dier Heilgenâ gebood,
De traan waar' zonder nut gestort in bitt'ren nood.
Bezaten wy de macht haar hulp tot ons te wenden,
't Waar' nood'loos naar omhoog gebeden optezenden.
Wees dan, o Moederkerk! niet voor uw kroost beducht.
Staak, heil'ge Vrededuif! dat eindeloos gezucht.
Vaagt, dienaars van het Woord, de tranen uit uwe oogen,
Strekt langer niet, voor ons, uw armen naar den hoogen.
Geloovigen, door 't wicht der zonden neêrgedrukt,
't Is vruchteloos uw hoofd voor God in 't stof gebukt!
Verdrijft uw zorgen: komt, gy moogt uw hart gebieden.
Verschaft uzelven hulp: doet allen weedom vlieden.
Maar hoe! gy zucht altijd, ofschoon gy heerschen moogt?
Gy voelt uw onmacht klaar, die gy te ontworst'len poogt?
Uw onmacht... Ach! wie zal die onmacht niet erkennen?
Wie kan zijn muitend hart aan 't dwangjuk ooit gewennen?
| |
[pagina 113]
| |
Een stelling nog bestaat, die 't zondig harte streelt,
En met een evenwicht van goed en kwaad bedeelt.
Zy komt voor alle vrees en doodsangst ons beveiligen:
Wanneer der driften vuur den boezem durft ontheiligen,
Stort dadelijk Genâ haar gunsten dubbel uit,
Opdat haar tegenwicht den gang der zonde stuit'.
De mensch verliest haar weêr: en, even mild in 't schenken,
Wil met een nieuwe gift de hemel hem gedenken.
God biedt den zondaar, die, verhard, Hem wederstaat,
Niet slechts weldadigheên in ruimen overmaat,
Maar deze mag altijd op nieuwe gunsten hopen,
En altijd staat voor hem den weg ten hemel open.
Dan, waarom, vraag ik, blijft de zondaar, die, geboeid
In ketenen der lust, de slaverny verfoeit,
En rusteloos verlangt dien wreeden band te slaken,
Onmachtig zich den drang der snoode zinvermaken
Te ontscheuren? elken dag vermindert hy in kracht,
En torscht met meerder pijn der boeien foltervracht.
O ja! de hebb'lijkheid van 's waerelds heerschappye
Verkeert, ondanks onszelf, in gruwb're slavernye.
Ach! duldt dat u mijn lier het onbenijdbaar lot
Eens droeven slaafs bezing van 't ydel zingenot.
'k Moet voor een wijl de stem der Hemellingen smooren,
En volg den treurzang, die oud Rome kon bekooren.
| |
[pagina 114]
| |
Gy slaaf, wat zoude uw vrijheid stremmen?
Ontga zoo lang een folterstraf:
Ontduik de boeien, die u klemmen,
Werp 't dwangjuk van uw schoud'ren af.
't Valt zwaar, een oude min te dooven,
't Valt zwaar, en echter, 't is uw plicht.
Slechts vrijheid kan u rust belooven:
Wees vrij, of 't moeilijk valle of licht.
Zoo 't weldoen u behaagt, o Goden!
Zoo Ge ooit in 't bitter stervensuur
Den lijder bystand hebt geboden,
Bluscht dan in my dat martelvuur.
Ach! sints die pest mijn boezem blaakte,
Is alle vreugde my ontsneld;
Zoo ik me uw gunsten waardig maakte,
Ontrukt my aan haar schrikgeweld.
Ik verg niet van uw hulpbetooning
Dat zy, wier liefde my verteert,
My weêrmin schenke tot belooning
Der droefheid, die mijn zin verheert;
Maar geeft my, haar niet meer te minnen,
Verlost te worden van mijn band:
Laat u mijn smeekgebed verwinnen,
O Goden! schenkt my onderstand.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 115]
| |
Zoo rees Katullus bede: ook Nazoos droeve snaren
Verkondigen zijn leed en felle zielsbezwaren:
'k Haat wat ik ben, en blijf toch wat ik haat,
En mag, helaas! mijn smarten niet beklagen.
Niets kan my troost verschaffen in dees staat:
Ik moet mijn last, schoon met afgrijzen, dragen.
Medea, schoon zy valt, betreurt haar kuischheid nog,
En blijft in 't kwaad verhard, ook zonder zelfbedrog.
Om voor haar brooze deugd voor 't minst den schijn te dekken,
Wil Fedra, onberaên, den dood ten offer strekken.
Maar wenden wy het oog van 't doolend heidendom,
En keer' tot Augustijn mijn maatgezang weêrom;
Tot Augustijn, die, in der zonden nacht verloren,
Door Gods Genade alleen, zoo heerlijk werd verkoren.
Ziet hem, door schuldbesef verwonnen, overdekt
Van zonden, uit zijn slaap door hooger hulp gewekt:
Zijn voorbeeld leere ons klaar, hoe macht'loos, nietig, zinlijk,
De mensch is, buiten God; maar met Hem onverwinlijk.
‘Mijn toomelooze jeugd holde onbedachtzaam voort,
Tot schendige euveldaên door 't driftvuur aangespoord;
Ik vluchtte Uw aanzicht, Heer! maar, altijd aan mijn zijden,
Bleef my Uw strenge roê uit vadermin kastijden.
| |
[pagina 116]
| |
My werd elk zinvermaak, door 't zondig vleesch betracht,
Verbitterd door Uw gunst, op mijn behoud bedacht.
Uw roepstem donderde: aan Uw rusteloos vermanen
Paarde ook het moederhart verzuchtingen en tranen.
Dan, voor die beiden doof, hoorde ik alleen den klank
Des waereldkluisters, die me omkneld hield in zijn dwang.
Geen bitt're moedersmart kon op mijn boezem werken
En 'k wilde, Almachtige! Uw vermaning niet bemerken.
In 't eind verging de lust tot waereldlijk bejach.
Ik zag me, en vloekte 't licht, en mijn geboortedag.
Ik zag den hemelweg, en wilde dien betreden;
't Gewicht der cuveldaên belemmerde mijn schreden,
Ik had de waarde ontdekt, ik had het licht bemind
Der paerel zonder glans; maar bleef nog ongezind
Om 't al voor haar bezit te missen, te verkoopen.Ga naar voetnoot(1)
Vergeefs stond de enge poort Genadig voor my open:
Door vyanden, zoo fel verbolgen ondereen,
Werd, zonder tusschenpoos, mijn vlotte ziel bestreên:
God bleef my minnen, en Zijn goedheid, nooit volprezen,
Deed me al mijn onmacht zien, en voor myzelven vreezen.
Helaas! hoe fel heb ik mijn zonden toen gehaat;
Maar ras vergat ik weêr mijn deerniswaarden staat.
Een doodslaap drukte my, waaruit ik soms ontwaakte
En 't heillicht zocken woû, dat door de nevels blaakte:
| |
[pagina 117]
| |
Maar als de dag verscheen, sloot ik, op zijn gezicht
Verblind en vol van angst, de tint'lende oogen dicht.
Een stem riep tot mijn ziel: verlaat deez' droeve wooning. -
Een oogenblik! terstond! was altijd mijn verschooning.
Maar ach! dat oogenblik was eind'loos, en die stond
Bleef steeds verwijderd. My omzweevend in het rond,
Weêrhield my 't vrolijk tal van vroeger ydelheden,
Die, fluist'rend, aan mijn ziel haar vleitaal hooren deden.
Wy schenken u 't geluk: kan 't zijn, dat ge ons verlaat?
Daar, buiten ons, op aard geen zaligheid bestaat.
Die ons bezit, zal nooit voor dwaze plichten zwoegen:
Zijn lichaam is voldaan, zijn boezem aêmt vernoegen.
Leef, sterv'ling, en geniet: besteed het vluchtig uur:
Vervul met weelde en lach en blijdschap 's levens duur:
Draag zorg het streng gezach der somb're deugd te ontvlieden.
Slaap zacht op roozen van genieting, die we u bieden.
Gij, aan de tooverkracht der zorgelooze vreugd
Gekluisterd en gewoon van 't prilst der levensjeugd,
Zoudt gy voor zooveel heil de dweepery verkiezen?
Ach! ons verliezend, zult ge uzelven dra verliezen.
‘Maar kuischheid, in gestalt vol hemelmajesteit,
Kwam, 't aanzicht met een lach van deernis overspreid,
Mijn onstandvaste ziel bespotten met deez' reden:
Ik roep u! Gy bemint me, en durft niet nader treden.
Kleinmoedige Augustijn: wat wederhoudt uw schreên?
| |
[pagina 118]
| |
Wat and'ren lichter viel, bezwaart dan u alleen?
Onzeker, wank'lend, blijft ge uzelven tegenstreeven:
Gy wilt, en wilt niet meer van boeien zijn ontheven.
Zult ge eeuwig weif'len? Zie deez' duiven aan mijn zij.
God schonk haar vleug'len: en zij vlogen op tot my.
God opent u Zijn schoot: toef niet! Hy is genadig.
Helaas! ik wist het, en bleef even ongestadig.
‘Eens, moede en afgemat van zulk een folterkamp,
Beklaagde ik met gekerm en noodgeschrei mijn ramp,
Toen, door een wonderstem, gezonden uit den hoogen,
En door het troostvol woord der heilleer, waar ik de oogen
Op vestigde, mijn leed een eind nam: 's Heeren hand
Verbrak mijn ijz'ren boei en schonk my onderstand.
Mijn geest werd opgeklaard, mijn vyand overrompeld,
Ik, uit het slijk gebeurd, waarin ik lag gedompeld:
Wat God mishaagde, werd aan mijn herboren ziel
Ondraaglijk: en ik minde alleen wat Hem geviel.
Mijn moeder, die zoo vaak, gekromd voor Zijn altaren,
Hem schreiend had gesmeekt aan my Zich te openbaren,
Werd van haar druk verlost, en klemde aan 't juichend hart
Den weêrgevonden zoon, tweewerf gebaard met smart.
Toen leerde ik van Uw juk den zachten dwang beminnen,
En snelde blij de poort van Uw gemeente binnen.
U zoek ik, U alleen: U, Heer! die na dien tijd,
Mijn roem, mijn Toeverlaat, mijn Al geworden zijt.
| |
[pagina 119]
| |
Mijn stem zal dag aan dag haar feestgezangen mengelen
Aan 't U verheffend lied der onverganklijke Engelen.
O heil'ge en dierb're wet! o vreugd der Eeuwigheid!
Ondoofbre hemelglans! volschoone majesteit!
O waarheid! die zoo laat my riep uit mijne elende,
Hoe droef is 't tijdverlies, eer ik uw troostleer kende!’Ga naar voetnoot(1)
|
|