Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
De genade.
| |
[pagina 95]
| |
De Kapitoolgod viel te pletter op den drempel.
De Kerk zag 't rijk van vrede, al juichend, te gemoet,
Toen snoode kettery haar aanviel, en verwoed
De pijlen scherpte ter vernieling. Naauw verslagen,
Komt zy aan Engeland een nieuwen worst'laar vragen:
Pelagius geeft dier verleiding straks gehoor,
Doet als verweerder van den vrijen wil zich voor,
En waant aan Gods bestier den Sterveling te onttrekken.
Hoe kan men 't snoodst verderf door't mom der braafheid dekken!
Pelagius werd om zijn zuivre zeên geëerd;
Maar, wat zegt menschendeugd, als trots het hart verteert?
Hy wierp het masker af, en dorst zich ook in Romen
Een aanhang vormen, tot verbijst'ring aller vroomen.
De heilige Jeroen, die uit zijn bedecel
Der waereld lessen gaf, waant nu dat Gods bevel
Hem tot verbrijz'ling roept dier schaamtelooze ketteren:
Maar Augustijn alleen moet hun den kop verpletteren.
De Hemel wekt dien held, neemt hem tot ridder aan.
Beveelt hem, onversaagd, Gods rechten voor te staan:
Zijn stem, door heel de Kerk tot dezen dag bewonderd,
Heeft ras den muiteling verwonnen, neêrgedonderd.
Zijn leerling Prosper, Hy, zoo groot een meester waard,
Staat aan zijn zijde pal, voor ketters onvervaard,
Verdedigt Gods genade, ondanks hun tegenmompelen,
En weet, in elke schans, den vyand te overrompelen.
Zijn heilige iever volgt de maat der poëzy[:]
| |
[pagina 96]
| |
En voor 't gewijd muzijk verstomt de kettery.
Ik, need'rig volger van die meesters, zoo verheven,
Stel daarin al mijn roem, dat ik hen na mag streeven.
Hun schriften vormden my: en van hun leer verrukt,
Draag ik die leer slechts voor, in rijmen uitgedrukt.
Zy komen, in mijn zang, de kettery verdoemen:
Zy mochten, zy vooral, op Gods genade roemen.
Komt, stellen wy, aan die Genade, rijk in kracht,
De zwakheid over van het menschelijk geslacht,
Opdat wy, uit de kwaal, de heeling kennen leeren.
't Zijn dwaling en bedrog die 't wuft gemoed verteeren:
De zonde omgeeft ons en verstrikt ons in haar net:
Ons hart, vol snoodheid en bederf, erkent de wet
Van 't zinvermaak alleen, dat ja, in Edens dreven,
Geheiligd van omhoog, den oud'ren was gegeven
Ten dienst des lichaams, tot veredeling der ziel,
En zonder wroeging werd gesmaakt; maar Adam viel;
En niemand kon, na hem, de muitery der zinnen,
Geheel verslingerd op genieting, meer verwinnen.
Het onbesmet gevoel der hemelreine lust
Werd moeilijk opgewekt en lichtelijk gebluscht.
Alleen in rampen kan de Satan vreugde vinden,
Rondwarend als een leeuw, om allen te verslinden,
Wijl hy die woede soms met zachten schijn verruilt,
| |
[pagina 97]
| |
Gevaarlijk als de slang, die onder bloemen schuilt.
De Koning van de Hel mocht eens de hemelzalen
Doorzweven, en in 't kleed der vleklooze Eng'len pralen.
De Hoogmoed stortte hem in 't eeuwig rijk der nacht:
Die hoogmoed heeft, door hem, ook ons ten val gebracht.
Hy is 't, die driften kweekt, en weder uit kan dooven,
Om door geveinsde list het argloos hart te rooven:
Zich zelf verdelgend, rijst hy weder uit zijn asch:
Altijd verkleint hy de Genade, 't menschlijk ras
Verheffend, en treedt op als schutsheer onzer rechten,
Gezind, voor ons belang, God zelven te bevechten.
Hy weet ons listig te betoogen, dat de mensch
Slechts door zijn willen, 't al kan buigen tot zijn wensch.
Hy waart by allen rond met heusche dienstbetooning:
Vernist de zorgen van den neêrgeslagen koning,
Belooft den voorspoed aan 's veroov'raars heldenkling,
En schuift 't gevaar ter zij'. De laffe hoveling
Kan, door zijn hulp, den spot zijns opperheers verdragen.
De priester voelt, door hem, zijn boezem, by het jagen
Naar waereldgrootheid, niet bekommerd. Hy ontrukt
Den wijsgeer, suffend op zijn boeken neêrgebukt,
Aan de opperheerschappy der waereldsche gezindheid,
En doet hem eigenwil aanbidden in zijn blindheid.
Dan, ook het need'rig dak des armen treedt hy in,
En wekt verwaandheid op by 't schamel huisgezin.
Hy voedt het lichaam, dat het vasten zoude ontstellen,
| |
[pagina 98]
| |
Blijft steeds het wanbedrijf, en soms de deugd verzellen.
Wie kan den Kristen, door zooveel gevaars bestreên,
Behoeden in den kamp? - Genade, zy alleen.
Genade, die ten dienst des zondaars, zijne tochten
En 's Boozen aanval, steeds hulpvaardig heeft bevochten:
Genade, altijd gevolgd door overwinning, bloem
Des Hemels, gift van God en onze staf en roem:
Genade, uitvloeisel van Gods liefde, die de zielen
Weêr uit den afgrond redt, hoe diep zy ook vervielen.
Vergeefs is 't, zonder u, naar hooger doel getracht:
Men vordert nimmer, maar verachtert. Moed noch kracht
Noch oordeel baat den mensch, wien gy niet hebt verkoren.
De ziel is buiten u in eeuwigheid verloren;
Maar spreekt gy, 't rottend lijk verheft zich uit het graf:
De geest des levens keert: de windsels vallen af.
Door welk een wondre kracht mag zulk een werk geschieden?
Op 't eigen tijdstip, als Genade hulp wil bieden,
Ontsluit zy 't oog en smelt de boezemschors: de mensch
Voelt zijn bestemming, kent, doorgrondt zijn hartewensch,
Leert God aanbidden, en al 't overig verachten:
Hy wil op aard geen vreugd, geen schat, noch grootheid wachten.
De waereld toont zich van haar praal en glans onthuld,
Van kommer, zorg, ellend en naberouw vervuld.
Hem walgt een tranendal, dat geen geluk kan bieden:
| |
[pagina 99]
| |
Hy haast zich uit dien stroom, in 's Heeren arm te vlieden.
Des duivels pijl verstompt op 't schild van zijn geloof.Ga naar voetnoot(1)
Hy is voor weelde koel, voor roemverleiding doof.
Maar by een zegepraal, zoo grootsch en overheerlijk,
Blijft hem van Gods genâ de leiding onontbeerlijk.
Een vyand leeft in ons, die altijd ons belaagt,
Of, als tiran beheerscht, of, noode ketens draagt.
Onstilbaar is de krijg: deze ondeugd zij bedwongen,
Een nieuwe, een machtiger heeft reeds de ziel besprongen.
De waereld stookt het vuur dat, altijd aan de rust
Vyandig, nimmermeer geheel wordt uitgebluscht.
Die waereld komt ons hart door vleiery bederven.
Men vreest haar laakzucht nog: men wil haar lof verwerven.
Hare oordeelvelling is niet onverschillig meer:
En al te spoedig voert ze op ons den schepter weêr.
Genade, sterk my by des waerelds snoode lagen.
Uw gunsten zijn my lief: 'k zal onverpoosd die vragen.
De Heer, in gaven rijk, staat altijd meerder toe.
De mensch, in nooddruft rijk, zij 't vragen nimmer moê.
Zoo bid ik, zuchtend, om uw geestlijk goed te erlangen,
En bid er weder om, als ik het heb ontfangen.
Vrijmoedig treed ik voor, strekt my de Heer tot staf,
| |
[pagina 100]
| |
Geen schrede kan ik doen, valt my zijn bijstand af.
Zoo kan het wagg'lend wicht geen voet voor d' and'ren zetten,
Indien geen moederzorg naauwkeurig op blijft letten.
Hoe diep de zwakke mensch van 't heilspoor vallen mag,
Legt ons 't geheiligd schrift met nadruk aan den dag.
Die David, Gods profeet, zoo rijk in hemelkennis,
Die koning naar het hart des Heeren, stort, (o schennis!)
In 't diepst des afgronds neêr, door vrouwenschoon verlokt,
En leeft, in 't kwaad gerust, voor naberouw verstokt.
Nooit had hy tot zijn God weêr 't aanzicht kunnen wenden,
Had niet de Algoede Heer hem Nathan willen zenden.
Naauw heeft de Hemeltolk 't bestraffend woord geslaakt,
Of David is bekeerd; en, uit zijn slaap ontwaakt,
Verneêrt hy zich voor God, en roept: ‘ik heb gezondigd!’
Zoo valt, naar 't Hoog besluit, hem vroeger aangekondigd,
Ondanks zijn duren eed, de Apostel, die zijn kracht,
Ver boven allen, voor bezwijking veilig acht.
Hy zal zich alles voor den Meester onderwinden:
Geen kerkerhol, geen dood zal 't yvervuur verslinden:
Hy waant dit vast: een eed geeft dier betuiging klem....
En, al zijn hooge trouw faalt op een vrouwestem.
Ja, zelfs, indien zijn hart versmelt in bitt're tranen,
't Is enkel, als de blik van Jezus hem komt manen -
Maar, Petrus, die zijn Heer in koelen moed verraadt,
| |
[pagina 101]
| |
Die, schendig tevens en ondankbaar, God verlaat,
Zal, door Genâ hersteld, voor 's waerelds opperheeren,
Gevangenschap en zwaard en martelvuur trotseeren.
Die staat, zie toe dat hy niet valle.Ga naar voetnoot(1) Is dit zijn lot,
Hy wijte 't enkel aan zich zelven, nooit aan God.
Ja, hy, die eens den weg des waren heils ontdekte,
Wien eenmaal Gods genâ tot zielsgeleidster strekte,
Is nooit, indien de hulp des Geestes hem verlaat,
Wat hy ook trachten moog', tot eenig goed in staat.
Dus roept u Jezus: ‘komt te Mywaart, die gebukt gaat
Door kommer! komt tot My, die klagend en verdrukt staat;Ga naar voetnoot(2)
Ik zal uw droef geschrei veranderen in vreugd,Ga naar voetnoot(3)
Ik ben het, Wiens bezit der vroomen hart verheugt:Ga naar voetnoot(4)
En niemand kent den Zoon, of komt Hem immer nader,
Ten zij geroepen door den Heilgeest van den Vader.’Ga naar voetnoot(5)
O neen! 't verloren schaap vindt later, nimmermeer,
Ondanks zijn pogingen, den waren ingang weêr,
Ten zij de Herder, die Getrouwe, vol ontfermen,
Het naar de heil'ge kooi terugvoere in zijn armen.
Wanneer ik 't goede wil, is 't God die my versterkt,
En beiden 't willen en volbrengen in my werkt.Ga naar voetnoot(6)
| |
[pagina 102]
| |
Het schepsel volgt den wil des Scheppers: en het denken
Heeft Hy, die 't leven gaf, by 't leven willen schenken.
Vergeefs betwist men Hem een hart, dat Hem behoort.
Hy brengt er zoo gedachte als neigingen in voort.
Hy wil, en in den mensch volbrengt Hy Zijn behagen.
Hy geeft, om, naderhand, 't gegeven weêr te vragen.
Ja, 't is Zijn Heil'ge Geest, die 't al in ons verricht,
Bewerker van het goed en Schepper van het licht:
Hy denkt, Hy bidt in ons. Hy doet ons Hem genaken,
En 't Zich geopend hart voor Hem in liefde blaken:
Hy is het, die altijd in 't Hem gewijd gemoed
Zich met verzuchting en gebeden hooren doet:Ga naar voetnoot(1)
De mensch die enkel bouwt op eigen zelfvermogen,
Is aan het riet gelijk, door 's windtjens aêm verbogen.
't Groeit al, 't leeft al in God. Van Godes milde hand
Wacht al wat leven heeft verzorging, onderstand.
Hy voert zijn kudde heen naar Gozens vette weiden:
En naar de levensbron wil Hy zijn schapen leiden.
Hy leenigt hun verdriet en draagt hun aller smart.
Ja, strekk' dees waarheid tot vertroosting voor ons hart:
Genade redt, verkwikt en steunt hare uitverkoren.
Den Heere, die haar schonk, blijft lof en dank behooren.
Daar is een liefdetrek, die in ons hart bestaat,
| |
[pagina 103]
| |
Schoon uit zijn aart geneigd tot Gods- en broederhaat.
Die zucht verlicht het hart, dat, aan die zachte snoeren
Verbonden, zich tot deugd en ondeugd laat vervoeren.
't Verandert slechts van doel, als, voor een nieuwe min
't Geliefkoosd voorwerp wijkt uit d' ongewissen zin.
Dan, voor al 't aardsch genot, dat eens den boezem streelde,
Biedt hem de Heilgenâ onschatb're hemelweelde,
Doet hem, met warme drift in Hare omhelzing vliên,
Het goede kennen, en 't beminnelijke zien.
Dit is haar heerschappy: ze is liefde in al haar wezen,
En heeft uit liefde zich de haren uitgelezen.
Steeds wordt zy, wen zy roept, met wellust aangehoord,
Als last des Opperheers, die ons tot minnen spoort;
Als tooverkracht, die 't al bedwingt, als overwinnaar,
Die den verwonnenen herschept in teed'ren minnaar.
Ja, 'k werp mijn boeien af, en volg u, Heilgenâ!
Gy zelve hebt my 't pad vereffend, waar ik sta.
Ik vlieg tot U, maar door de kracht des Allerhoogsten,
Die my uw gunsten bood om 't angstig hart te troosten.
In 't heilrijk oogenblik dat ik mijn levenslot
Al juichend overgeef in handen van mijn God,
En dat mijn hart, zoolang door twijfeling bestreden,
Ten vollen is ontrukt aan zijn angstvalligheden,
Is Hy het, Die den boei der zonde, die my klemt,
Verbrak, en mijne keus by 't kiezen heeft bestemd.
| |
[pagina 104]
| |
Och! dat mijn ziel, gelijk een duif, op rappe vleug'len,
De ruimte zoeken mocht! Niets zoû die vaart beteug'len.
'k Zoû, uit dees jammerpoel, op hooger heil belust,
Opvaren in den schoot der eindelooze rust,
Waar liefelijke dwang 't Godzalig koor der Engelen
En de uitverkoren schaar van Heil'gen weet te omstrengelen
In onderwerping: waar onwankelbaar geluk
Hen saêm verheerlijkt in het aangebeden juk:
Waar dankbaarheid haar dorst naar Gods geregtigheden
Aan d'eeuwigen Oorsprong lescht met vuur'ge dankgebeden,
En rijk in schatten, die geen mot noch roest verderft,
Niets meer begeeren kan, nu ze alle ding verwerft.
Geen tranen vloeien daar: verlangen noch bezwaren
Bezoed'len 't eeuwig heil der Kristelijke scharen.
En hoop, en vreeze zijn verbannen uit een oord,
Waar elke zielswensch, vóór haar vorming, is verhoord.
De Kerk, des Heeren Bruid, zingt, schitterend van weelde,
Den lof des Bruidegoms, wiens teederheid haar streelde.
Zij zingt, daar wy, helaas! van kommer nog bezwaard,
In droeve vreemd'lingschap versmelten op deze aard.
Wy zitten, droef te moede, Euphrates! aan uw boorden:
Een billijk hartzeer boeit de lippen. Welke akkoorden,
Wat psalmen, zouden wy, by 't onverduldig woên
Van waereld en van hel, o Sion! hooren doen?
Helaas! de ontspannen lier hangt van de wilgentwijgen
Des stillen oevers af: wy treuren en wy zwijgen. -
| |
[pagina 105]
| |
O lange ballingschap! O dierbare eeuwigheid!
Gewijd Jeruzalem! verblijf, my voorbereid!
Wanneer zal, aan de bron des levens neêrgezeten,
Mijn ziel zich baden in den wellust van 't vergeten.
Wanneer zal 't heilrijk uur van mijn ontbinding slaan,
En ik den eeuw'gen dag des vredes binnengaan?
|
|