| |
| |
| |
De bebloede hembdrok.
Naar het Engelsch van Sir Walter Scott.
| |
| |
De bebloede hembdrok.
Bevallig blonk het avondgoud
En alles was in rep en roer
De banderollen golfden op
Want morgen, zoû het steekspel zijn
Daar drong een knaap den volkshoop door,
In 't vrolijk groen gekleed,
Een knaap, ter dienst der erfprinces
Hy liep de lanen op en neêr
| |
| |
Houdt zich een vreemde Ridder schuil
Die Thomas heet van Kent?’
Lang ging hy zoekend heen en weêr,
Eer hy 't eenvoudig paviljoen
Des vreemdelings zag staan.
Hier blonk geen voorliang van satijn,
Geen goud of purperpraal;
Niets vond men onder 't needrig zeil
De Ridder, die noch gift noch loon
Werd zelf met hamer en met vijl
Herstellend met ontblooten arm
Het pantser, dat zijn leên,
Zijn heil'gen en zijn lief ter eer
De Paadje voert tot hem het woord:
‘Zoo spreekt mijne eed'le vrouw:’
(Diep boog de Ridder hoofd en knie,
Zijn minneplicht getrouw.)
‘Zy is Princes van Benevent
| |
| |
En hoog van rang en stand,
Gy zijt een Ridder, arm en slecht
‘Wie d' afgrond overschrijden wil
Wie zulk een stam bereiken wil,
Hy moet een grootsche daad bestaan,
Hoe heldenmoed en ridderdeugd
Zijn stoute wenschen schraagt.
‘En daarom spreekt mijn eed'le vrouw:
Volvoer een kloek bedrijf:
Werp weg het pantser van metaal,
Dat schittert om uw lijf.
Dit kleed strekke u ten borstkuras,
Dit kleed, haar nachtgewaad:
Geen maliedosch beschutte uw leên;
‘Ren, met dees hembdrok opgetooid,
In spijt van hoon- en spotgelach
| |
| |
Strij, waar het bloed het hevigst vloeit,
En, keer met glori overdekt,
Of, blijf er by de doôn.’
En rustig bleef des Ridders hart
Hy nam, en kuste met ontzach,
Hy sprak ‘gezegend zij de boô,
Ik acht my door de last vereerd,
‘O! zeg haar dat in dit gewaad,
Geen kampioen my vreezen doet,
Maar zoo het lot my zege schenkt
Dan, Paadje! dan is 't hare beurt,
Zeg dit aan de eed'le vrouw.’ -
Sint Jans dag kwam. Het feest was daar:
En menigeen, die lof en eer
| |
| |
In dapp'ren tweestrijd won.
In stukken vloog er menig zwaard,
In splinters meen'ge staf,
En menig held verwierf er roem
O! meer dan een, die in den strijd
Zich koen en eervol kweet;
Maar wie, naar elks getuigenis,
Was hy, die voor een krijgspantsier
Niets droeg dan 't licht gewaad,
Den hembdrok, dien een jonkvrouw draagt
En menigeen, die in 't gevecht
Doch and'ren hadden eed'ler ziel
't Is een gelofte, (dachten zy)
Die dus hem hand'len doet:
En 't ware een laagheid, plengden wy
‘Nu smeet de Prins zijn staf ter aard,
Met 's Ridders lot begaan:
| |
| |
Trompetgeschal vermeldde in 't rond:
Het steekspel had gedaan.
En de uitspraak van de rechters was,
Die elk met blijdschap zag:
‘De Ridder van den slaaprok won
En schitt rend was het feestbanket
Wanneer zich voor elks oog
Een schildknaap met gepast ontzach
Voor 's Prinsen dochter boog.
Hy dorst, eerbiedig neêrgeknield,
Een kleedingstuk haar biên,
Doorpriemd, doorhakt met speer en zwaard,
Gekrenkt, gerafeld, opgescheurd,
Met schuim van paarden, stof en zand
De spitsgevormde vingertop
Een enkel plekjen aangetoond
‘Het is op Ridder Thomas last,
| |
| |
Aan u, Princes van Benevent!
Voor wie den afgrond overschreed
Zij de eerprijs weggelegd.
Hy die den hoogen stam beklom
Heeft op de vruchten recht.
‘Hy won den prijs in 't kampgevecht
En tartte 't lijfsgevaar.
Dat ook zijn liefste op hare beurt
Haar trouw hem openbaar’.
Want zy, die tot zoo zwaar een dienst
Haar Ridder heeft verplicht,
Bekroone zijn gehoorzaamheid
‘'k Geef, zegt mijn meester, dit gewaad,
En eisch van mijn Princes, dat zy
Hoe meer 't gehavend is, hoe meer 't
Het is met schande niet bevlekt
Al is 't bevlekt met bloed.’ -
| |
| |
De schoone jonkvrouw kreeg een blos;
Maar drukte op d' eigen stond
't Bebloede nachtkleed aan haar hart
‘Ga, zeg mijn Ridder, (sprak zy toen)
Gewagen zullen met wat vreugd
Ik zulk een gift ontfang.
Toen nu, in feestgewaad getooid,
Ter hooge mis in aantocht was
Toen ging des Princen telg vooruit,
In kostbre staatsiekleên,
Maar 't bloedig hembd, hoe vuil bemorst,
En 's avonds, toen het hofgezin
Vereenigd was aan 't maal
En zy den wijn haar vader bood
Toen droeg zy, over 't rijk fluweel
Dat nachtkleed, of 't een mantel waar'
Van 't kostlijkst hermelijn.
| |
| |
Toen hoorde men het dof gemor
Men kon 't gelach, 't gewenk, 't gepraat
De Prins, van schaamte en spijt vervuld
Sprak in het eind zijn dochter aan
Met fronsels op 't gelaat:
‘Dewijl ge uw dwaasheên te onberaên
Verkondigt aan heel 't land,
Kunt gy 't om u vergoten bloed
U beiden tref een rasch berouw
'k Ontzeg u beiden van dees dag
Nu sprak hem Ridder Thomas aan,
Die in de feestzaal stond,
Verzwakt en bleek, doch onvervaard:
‘Ik plengde in 't kampgevecht mijn bloed
Zoo willig voor uw spruit,
Als gindsche gouden feestpokaal
Het vocht dat hy besluit.
| |
| |
‘En zoo zy ooit om mijnentwil
Of straf of schande lijdt,
Zy wordt, geloof dit vrij, eerlang
Door my van zorg bevrijd;
En weinig geeft zy om uw kroon
Wanneer ik haar in Engeland
Groet als gravin van kent.
|
|