Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 163]
| |
Het beleg van Korinthe.Tijdverloop en storm en oorlog teisterden Korinthes wal: Maar, door vrijheid zelf gegrondvest, staat hy onverwrikbaar pal. Winden loeiden, 't aardrijk schudde; maar de sterke rots bleef staan: En een land, hoe diep gezonken, ziet haar nog met fierheid aan, Als zijn voormuur, als zijn sleutel, als de landbaak van den vloed Die van weêrszij rolt en opstijgt, doch terugdeinst aan haar voet. Maar zoo 't bloed, dat hier moest vloeien, sints der Perzen roem verzonk, Op kon wellen uit den bodem, die den stroom dier slachting dronk, 't Zoû de landengte overvloeien als een purpere Oceaan: - Maar, indien van al de krijgers, die Korinthe zag vergaan, 't Dor gebeente, op een gestapeld, als een pronknaald rees omhoog, Boven rots en vestingtoren steeg het tot des hemels boog. Ginds, waar Citherons bergtop praalt,
Vertoont zich, langzaam neêrgedaald,
Der Muzulmannen machtig heir:
En lager, van het Oostermeir
| |
[pagina 164]
| |
Tot aan den Westeroeverkant,
Bedekken tenten 't gandsche land:
Daar rijst en glinstert overal
De zeismaan langs den legerwal:
De Bassaas voeren by hun vaan
De zwartgebaarde Spahis aan:
De kust, zoover het oog zich strekt,
Is met getulband volk bedekt:
Hier leidt de moedige Arabier
Het sober, statig kemeldier:
Ginds draaft des Tarters vrolijk ros:
Dáár blinkt des Delhis wapendosch:
't Geschut, dat davert over 't veld
Verdooft de klank van 't zeegeweld:
Een opgeworpen schans omsluit
De vesting: wijl, met hol geluid,
Het zwaar kanon zijn kogels braakt:
't Gebeukte bolwerk schudt en kraakt.
Het stadsvolk antwoordt van den muur,
En zendt onafgebroken vuur
En ijz'ren ballen, keer op keer,
Door wolken rooks den vyand weêr.
Maar ver de naaste by den wal
Van al wie meêwerkt tot zijn val,
En meer in oorlogskunst geächt
| |
[pagina 165]
| |
Dan één van Othmans nageslacht,
Zoo fier van hart als eenig held,
Die ooit den zege won in 't veld,
Van post tot post, van strijd tot strijd
Steeds voortgerukt, de voorste altijd,
Waar 't Kristenheir een uitval doet,
En schans of loopgraaf verwt met bloed,
Of waar het sterke bastioen
De felheid tart van 't oorlogswoên,
Of waar hy afspringt uit den zaêl,
En 't krijgsvolk aanvuurt door zijn taal,
De voorste en kloekste by dien bloem
Van helden, Stambols glans en roem,
Die nu als leidsman voorwaarts streeft,
Nu aan 't kanon de richting geeft,
Nu by den wal ontembaar staat,
Is Alp, Venedigs renegaat.
Een oud Venetiaansch geslacht
Had Alp, den krijgsheld, voortgebracht;
Doch, balling uit zijn vaderstad,
Had hy, verwoed, het zwaard gevat
En tegen landsliên nu gekeerd
Een oorlogskunst, van hen geleerd.
Korinthe, een speelbal sedert lang
Van Grieksch beheer en Turkschen dwang,
| |
[pagina 166]
| |
aant.Was aan 't Venetiaansch bestuur
Vervallen: strijdend by haar muur,
Getulband om 't geschoren hoofd,
Had Alp den Turk zijn arm beloofd,
Met al den yver, die in 't bloed
Des jeugdigen bekeerlinge woedt,
Wanneer geleden hoon en smart
De wraakzucht voedt in 't brandend hart.
Venedig droeg voor hem niet meer
Den naam van vrij, zoo schoon weleer,
Sints in Sint Marcus hofpaleis,
De duist're laster, reis op reis,
In 's Leeuwen mond, hem had bezwaard
Met feiten, nimmer opgeklaard.
Hy vlood in tijds en redde 't lijf,
Opdat zijn volgend krijgsbedrijf,
Wanneer hy voor de halve maan
Den roem van 't kruis deed ondergaan,
Zoû toonen, welk een held zijn stad
Te dwaas in hem verloren had.
Koumourgi, hy, wiens laatste stond
Eugenius verwinnaar vond,
Wanneer hy, zwichtend voor 't geweld,
Het laatst en 't roemrijkst neêrgeveld,
Zich niet bedroefde om zulk een val,
| |
[pagina 167]
| |
Maar om der Krist'nen zegeschal,
Koumourgi, hy, die Griekenland
Het laatst verwon en sloeg in band,
Wiens heldenglorie nooit vergaat,
Tot Hellas weêr in vrijheid staat,
Koumourgi had die legermacht,
Zoo wijd geducht, in 't veld gebracht.
Op fieren Alp had hy gebouwd
En hem de voorhoede aanbetrouwd,
Die, zulk een eerrang dubbel waard,
Noch stad noch landzaat had gespaard,
Zich trouw aan 't nieuw geloof betoond
En 's meesters gunsten wel beloond.
De wal wordt zwak: by dag en nacht
Beukt haar 't geschut met feller kracht:
Geen muur noch vestingwerk blijft vrij
Van 't rustloos vuur der battery,
Wijl 't heet mortier uit sulfergloed
Vernieling opwaarts vliegen doet.
En hier en ginds stort huis en hof
Die de uitgeberste bombe trof.
Dan steeg, als gevel viel en muur
Voor d' adem van 't volkanisch vuur,
Kolomsgelijk de gloed omhoog,
Terwijl de bouwpraal opwaarts vloog
| |
[pagina 168]
| |
In stofjens, die aan 's hemels trans
Versmolten als met sterrenglans,
Wijl dubble rookwolk 't zonnelicht
Benevelde voor elks gezicht,
Tot eind'lijk zee en luchtazuur
De kleuren droeg van 't zwavelvuur.
Maar niet om trage wraak alleen
Had Alp voor Stambols zaak gestreên,
En voor den Snltan 't lijf gewaagd.
Neen; in Korinthe leeft een maagd:
En haar bezit bleef steeds zijn doel.
Haar vader, voor zijn wenschen koel,
Ontzeide hem weleer haar hand,
Toen hy nog in zijn vaderland
Zijn Kristen doop- en stamnaam droeg,
Eer laster hem de doodwond sloeg,
Toen hy op 't vrolijk karnaval
Nog schitterde by 't feestgeschal,
En, leidsman van een blijden tocht,
De vlugge gondel stieren mocht,
Toen nog zijn luit, by middernacht
Akkoorden sloeg zoo zoet en zacht,
Als ooit aan 't Adriatisch nat
Eens meisjens oor vernomen had.
En velen meenden, dat het hert
| |
[pagina 169]
| |
Der ced'le maagd bewogen werd;
Want, wie zijn hand en schat haar bood,
Franceska koos geen echtgenoot:
Wijl, sints voor lijfsgevaar beducht
Pandolfo ylings was gevlucht,
De glimlach van haar lippen week,
En zy, schroomvallig, peinzend, bleek,
Aan feestvermaken min verknocht,
De kerk en biechtstoel meer bezocht:
Of, zoo zy soms ten dans verscheen,
Het lieflijk oog zag voor zich heên,
En minder aandacht was besteed
Aan proukeieraad en statiekleed
En minder vrolijk klonk haar lied:
Haar tred, hoe luchtig, zweefde niet,
Gelijk voorheên, de reien door,
Tot aan den vroegen morgengloor.
Tot wachter van 't besprongen land,
(Ontwrongen aan der Turken hand,
Toen Sobiëskies zegekreet
Op Budaas wal zich hooren deed,)
Tot redding van 't bevrijd gewest
Gezonden naar Korinthes vest,
Hield de edele Miuotti hier
In 's Doges naam het hoofdbestier,
| |
[pagina 170]
| |
Zoolang, uit deernis, nog de vreê
Haar zaal'gen invloed smaken deê,
En vóór het schenden van 't bestand
Dat vrijheid schonk aan Griekenland:
En met hem kwam zijn schoone spruit;
Doch nooit, sints Menelaüs bruid
Haar gaê verliet, en toonde aan de aard
Wat ramp onkuische liefde baart,
Was fijner vorm en fraaier leest
Aan 't Grieksche strand gezien geweest.
De muur valt in: de bres gaapt wijd:
Op morgen wordt de felle strijd
Hernieuwd op d' omgeworpen wal,
Wanneer men d' aanval wagen zal
De slagorde is bepaald: vooraan
Zal Muzulman en Tarter gaan:
Zy, wien de voorste rang betaamt,
Van ouds: ‘'t verloren volk’ misnaamd,
Die, voor geen doodsangst ooit vervaard,
Een weg zich banen met het zwaard,
Wier orde onkeerbaar voorwaart streeft,
Terwijl, als een der hunnen sneeft,
Zijn lichaam, waar 't den grond bedekt,
Den volger tot een ladder strekt.
| |
[pagina 171]
| |
't Is middernacht: de koude maan
Is rond en helder opgegaan.
De zee is blaauw: de hemelboog
Praalt als een blaauwe zee omhoog,
Bespikkeld met een archipel
Van flikkerlichten, wild en schel.
Wie bleef ooit by dit schouwspel koel,
En wenschte niet, vol diep gevoel,
Naar vleug'len, om dien oceaan
Van lucht en glansen in te gaan?
De golven slapen, stil en blaauw
Gelijk de lucht, of murm'len flaauw,
Terwijl geen schuim van 't zilte nat
De keien op het strand bespat.
Gekluisterd ligt het windenheir.
De vaan hangt by den standert neêr.
De halve maan steekt, aan den top
Der staaf, de zilv'ren horens op.
Niets dat in 't rond de stilte breekt,
Dan waar de ronde 't wachtwoord spreekt,
Dan waar 't gebriesch van 't oorlogspaard
Zijn bruischend ongeduld verklaart.
Dan, wen des legers dof geruisch
Langs de engte gonst als 't bladgesuis,
En elk op 's Muëzzins vermaan
Tot nachtgebeden op moet staan.
| |
[pagina 172]
| |
Hy klonk, die zang, vol somb'ren klem,
Gelijk eens geestes droeve stem,
Ja, somber, doch vol melody,
Gelijk de hemelharmony
Die ons de Aeoolharp hooren doet,
Wanneer de wind de snaren groet,
't Was of die zang den zwaren val
Der Krist'nen spelde in gindschen wal;
Ja ook 's belegeraars gehoor
Klonk zelfs die toon vervaarlijk door,
Gelijk een rouwklank, die 't gemoed
Versteent, den polsslag zwijgen doet
En dan weêr jagen, als beschaamd
Voor de angst, die helden niet betaamt.
Zoo krimpt ons 't hart, als over 't veld
De kerkklok klept met dof geweld,
Schoon zy den dood eens vreemd'lings meldt.
De tent van Alp was op het strand -
Weêr heerscht de stilte door het land,
't Gebed hield op: de wacht ging rond,
Die alles naar het voorschrift vond.
Nog ééne nacht: en dan, de dag,
Die Alp zijn leed betalen mag,
Als liefde en wraak, met dubbel zoet,
Zoo lang een uitstel hem vergoedt.
| |
[pagina 173]
| |
Nog weinige uren! 't lichaam haakt
Naar rust, die 't weder vaardig maakt
Tot wakk're daên; maar wild, verward
En rustcloos zijn hoofd en hart.
Hem streelt alleen, in heel het heir,
't Vooruitzicht niet van roem en eer:
't Bestijgen van een hoogen muur:
Het sterven, om, na 't stervensuur,
In 't paradijs, bevrijd van pijn,
Door Houris trouw bemind te zijn:
Veel min heeft hem die kracht ontgloeid,
Die 't vaderlandsch gemoed doorvloeit,
Die arbeid telt noch leed noch wond,
Bij 't kampen voor een heil'gen grond.
Hy staat alleen: een renegaat!
Zijn landsliên zijn het, die hy haat.
Hy staat alleen: geen hart noch hand
Heeft hier aan hem zijn trouw verpand.
Men volgde hem; want hy verwon
Den vyand, die hem tarten kon:
Want hy vergaêrde rijken buit,
En deelde dien zijn volgen uit.
Men vleide en bedelde om zijn gunst:
Want hy verstond gebiedenskunst;
Maar toch, by hoofdman en soldaat,
Zijn Kristenafkomst bleef gehaat.
| |
[pagina 174]
| |
Benijd zelfs werd de valsche faam,
Verworven onder Turkschen naam,
Daar hy, hun held, in vroeger tijd,
Aan 't kruis zijn arm had toegewijd.
Men weet niet, hoe het fierste hart
Kan bukken, lang tot wraak gesard,
Als zachtheid in het eind, tot haat
En dollen wrevel overslaat:
Noch hoe een ziel, tot wraak bekeerd,
Door valschen yver wordt verteerd.
En toch; men volgde zijn geboôn.
Hy was der heerschappy gewoon,
En heerschte, ja, als ieder man,
Die heerschen durft, ook heerschen kan.
Zoo neemt de leeuw de jakhals meê
Ter jacht, die need'rig en gedwee
Zijn prooi hem aanwijst op het veld.
De leeuw verwint: hem nagesneld,
Huilt nu de jakhals en verslindt
Het overblijfsel dat hy vindt.
Zijn hoofd was koortsig, afgemat:
De pols sloeg ongelijk en rad.
Vergeefs of hy zich wendt of keert,
En 't zoet genot der rust begeert;
Naanw slaapt hy in, of 't flaanwst geluid
| |
[pagina 175]
| |
Roept hem, verschrikt, de sluim'ring uit.
De tulband knelt hem: en zijn borst
Hijgt onder 't pantser dat zy torscht,
Ofschoon hy vaak, in vroeger stond,
De rust ondanks zijn harnas vond,
Al had hy dak noch ledekant,
Dan 't luchtgewelf en 't naakte zand,
't Was hem ondoenlijk in dien staat
Te wachten op den dageraad.
Hy wandelde naar d'oever heên.
Hier lagen duizenden byëen:
Hun bed was slechts op 't zand gespreid;
Maar hun geen zoete slaap ontzeid. -
En grooter toch was hun gevaar,
Dan 't zijn': hun arbeid even zwaar.
En toch, zy sliepen zonder schroom
En gaêrden roof in droom by droom.
Zy hadden licht hun laatste nacht
In kalme sluim'ring doorgebracht,
En hy slechts waakt, en met verdriet
Benijdt hy allen die hy ziet.
Zijn borst werd ruimer by 't gevoel
Der nacht en frissche lucht:
De wind was liefelijk en koel,
Met balsemgeur bevrucht.
| |
[pagina 176]
| |
Hy zag, nu hy het kamp verliet,
Leepantoos zeegolf in 't verschiet,
In baai en kreeken uitgestrekt;
En Delfos kruin, met sneeuw bedekt,
Met sneeuw, die eeuwen achtereen
Op berg en heuveltoppen scheen,
Met sneeuw, die nimmer voor 't geweld
Des tijds, gelijk de mensch, versmelt.
En slaaf en dwing'land zijn vergaan:
Zy kunnen 't noodlot niet weêrstaan:
Maar 't blanke dekkleed mindert niet.
Dat ge op den bergtop glinst'ren ziet:
Waar boom en toren kraakt en splijt,
Daar blijft het als in vroeger tijd,
En schittert fraai in 's wand'laars oog,
Gelijk een witte wolk omhoog,
Die vrijheids hand er nederhing,
Toen zy haar lievlingsplek ontging,
En draalde om 't eenmaal heilig dak,
Waar lang haar stem orakels sprak.
Soms zoekt zy nog, met stille schreên,
Die velden op, nu plat getreên,
Die outers, wijd gediend voorheên,
En toont aan 't volk, te diep verueêrd,
Die plekken, eens zoo hoog vereerd.
Dan vrucht'loos zal haar stem herklinken,
| |
[pagina 177]
| |
Zoo lang de heilzon niet wil blinken,
Die, toen der Perzen heirschaar vlood,
Den Griek zag lachen met den dood.
Ook Alp herdacht dien schoonen tijd,
Zijn vlucht en gruweldaên ten spijt:
En, als hy ronddoolde in de nacht,
En zich 't voorheen te binnen bracht,
En peinsde op al de groote daên,
Van 't heir, om beter zaak vergaan,
Dan voelde hy, hoe zwak een faam
Zich hechten zoû aan zijnen naam:
Hoe hy een vuig, een trouwloos zwaard
Aan Turksche woede had gepaard,
En zelfs geen zege, aldus gekocht,
Een glansrijk slagen heeten mocht.
Een hooger glorie was verworven
Aan 't heir van helden, dat hier sliep,
Wier-schimmen hy uit d' afgrond riep:
Het was voor 't vaderland gestorven.
De zeegolf tuigde van hun faam:
De waat'ren murmelden hun naam:
De wouden zuisden van hun lof:
De grijze zuil, bedekt met stof,
Bleef voor hun glorie d' aandacht vergen:
Hun geesten zweefden langs de bergen:
| |
[pagina 178]
| |
aant.Het grootsch herdenken aan hun val
Blonk glinst'rend op het bronkristal:
Geen stroom, hoe breed, geen beek, hoe smal,
Die niet by 't neêrwaart klaat'ren
De glorie van dat heldental
Deed rollen met zijn waat'ren.
In spijt van 't juk, blijft nog die grond
Hun land, de baak van 't waereldrond,
De leus, het wachtwoord van den held.
Want hy, wiens borst van fierheid zwelt,
Die groote daên met stoute hand
Volvoeren wil, noemt Griekenland.
Daar ziet hy heen en, voortgestreefd,
Bevrijdt hy zich van 't juk - of sneeft.
Bij 't strand bleef Alp in mijm'ring staan. -
Die steeds gelijke waterbaan
Kent eb noch vloed: de holste zee
Brengt aan den stroom geen wiss'ling meê,
En onverschillig ziet de maan
Die zachte kabb'ling krachtloos aan.
Zy dale of klimme: haar gebied
Erkennen hier de baren niet:
En onbezweken ziet de rots
Het ydel, machtloos golfgeklots.
Het zeeschuim vormt sints eeuwen her
| |
[pagina 179]
| |
aant.Zijn blank borduursel even ver,
Wijl de eigen strook van keizelzand
Het water scheidt van 't groene land.
Vooruit naar de stad, bracht zijn eenzame tred
By 't bolwerk hem onder 't bereik van 't musket.
Zy zagen hem niet, of hoe kon het geschiên,
Dat kogel noch steen hem deed vallen of vliên?
Of schuilden verraders by 't Kristenenheir?
Wist boezem noch hand er zijn plichten niet meer?
De reden is duister; maar ginds op den muur
Bleef alles zoo stil als de kalme natuur,
Ofschoon hy zich dicht aan het bolwerk bevond,
Dat, naast aan de zeepoort, zoo dreigende stond,
Schoon 't lied, dat de schildwacht al momp'lende zong,
Ja, elk van zijn stappen in de ooren hem drong. -
Hy zag nu de magere doggen, beneên,
Die voedden zich met der verslagenen leên.
Zy gromden en vochten om been en karkas.
Geen hunner die tijd vond tot waakzaam gebas.
Geen meisjen, belust op een geurige kers,
Zuigt blijder het vleesch af, zoo sappig en versch,
Als 't gretig gedierte met bloedige tong,
Het vel, dat aan 's Muzulmans hoofdschedel hong:
't Ontschoot vaak aan tanden, verstompt door 't geknaag;
Dan kropen zy 't na en vermorzelden 't graag.
| |
[pagina 180]
| |
aant.Naauw konden zy rijzen, in luiheid vereend,
By 't mumm'lend herkaauwen van 't witte gebeent.
Zy rekten zich uit, en zy sliepen, doorvoed
Met lijken van helden, gelaafd met hun bloed.
Alp kende de kleêrdracht, verscheurd en verspreid:
Hy-zelf had die braven ten aanval geleid.
Hy kende hun sluiers, met bloemen doorzwierd:
Elk hoofd, met een enkele hairvlecht vercierd:
Het hoofd in den muil van de honden,
De vlecht om hun kaken gewonden.
Maar dicht by de kust op den rand van den golf,
Haar fladderde een havik en sloeg naar een wolf,
Zijn berghol ontslopen, door honger geplaagd,
Doch ras van het maal door de honden verjaagd.
Het rif van een paard, reeds ten halve verscheurd
Door gieren en raven, viel 't roofdier te beurt.
Alp had het aanzicht omgewend.
De huiv'ring had hy nooit gekend
In 't felst gevaar: bedaard en koel,
Kon hy in 't hevig krijgsgewoel
Verslagenen, ter dood gewond,
Zien krimpen, kruipen langs den grond,
En, met geronnen bloed bemorst,
Vast hijgen van onleschbre dorst.
Maar lijken dus te zien vergaan!
| |
[pagina 181]
| |
Dit schouwspel kon hy niet weêrstaan.
Hoe vreeslijk ook de dood moog' zijn,
In d' oorlog voert ze een grootschen schijn,
Als 't wijd gerucht den naam vermeldt
Van hem die roemrijk valt op 't veld;
Maar als de strijd is afgestreên,
Dan is 't verneed'rend, rond te treên
Langs 't slagveld, waar geen grafgesteent
Zich opheft boven 't koud gebeent,
Waar 't vuig gewormte en 't voog'lenheir
En 't wild gedierte van het woud
Het menschdom als hun prooi beschouwt,
En aast op aller scheps'len heer.
Daar ziet zijn oog een tempel staan.
Des bouwheers naam is lang vergaan.
Zijn vroeger luister is besnoeid,
Het overschot met mosch begroeid.
Gehate tijd! gy stoort het al,
Wat was, wat is, wat komen zal!
Gehate tijd! die 't al verslindt,
Gy spaart het weinig dat men vindt,
Opdat men beter 't droef gemis
Gevoel', van 't geen verloren is.
Het schouwspel, dat wy zien, verwacht.
Als wy vergingen, 't nageslacht:
| |
[pagina 182]
| |
Gebouwen, die verwoesting trof,
En stukken steen, byëengebracht
Door schepselen, gevormd uit stof.
Naby dien praalbouw van weleer,
Zette Alp zich op een steenklomp neêr,
Wijl 't peinzend oog droefgeestig stond
En voor zich heên blikte op den grond.
Het hoofd hing op den boezem neêr.
Dees sloeg zwaarmoedig en beklemd:
De pols was hevig en ontstemd.
Zijn ving'ren liepen, keer op keer,
Langs 't voorhoofd driftig heen en weêr,
Als de uwe doen, wen ze op 't klavier
Zich oef'nen, eer gy 't juist akkoord
En d' echten maatklank hebt gehoord.
Dus somber zat de krijgsman hier.
Daar trof zijn oor een flaauw geruisch:
Het klonk als 't lentebladgesuis.
Hy zag vooruit en naar den plas,
Die effen als een spiegel was.
Hy zag omlaag, naar 't groene gras:
Geen halm, geen stengel die bewoog.
Hij zag naar berg en bosch omhoog:
En stil was elke bladertop:
Geen enkle legervaan woei op:
| |
[pagina 183]
| |
Geen windtjen blies, geen windgezucht.
Van waar dat onverwacht gerucht?
Links zag hy om, en (was 't geen waan?)
Een schoone en teed're jonkvrouw staan.
Geen vyand met geheven zwaard
Had hem zoo fellen schrik gebaard.
‘Wat zie ik!’ riep hy, fel ontroerd:
Wie zijt gy? en om welke reên
‘Dees legerplaats naby getreên?’
Zijn boezem was door angst vervoerd:
Zijn hand was aan zijn wil ontrouw,
Toen hy het toeken geven woû
Des kruices, eens door hem veracht,
't Geweten oefende zijn kracht.
Hy ziet haar aan, die voor hem staat:
Dien rijken vorm, dat lief gelaat.
Hy kent haar, ja: Franceska is 't,
Dic schoone bruid, door hem gemist.
Nog had de roos niet uitgebloeid,
Die eens de wangen had ontgloeid,
Schoon thands met bleeker tint doorvloeid.
Maar ach! het lachjen was niet meer,
Dat ziel en leven gaf weleer
Aan roode lippen, zacht en teêr.
| |
[pagina 184]
| |
Kalm als de hemeltrans omhoog,
Doch doffer stond het minzaam oog;
't Praalde als het zeenat, blaauw en stil,
En d' opslag, helder, rein, doch kil.
Wijl 't dun gewaad haar leên omsloot,
Bleef 't prachtig boezemsneeuw ontbloot:
En door de hairvlecht, zwart als git,
Blonk de arm, zoo rond, als leliewit,
Terwijl de jonkvrouw, eer zy sprak,
Een blanke hand naar boven stak,
Zoo dun, dat door de ving'ren heên,
De maan, als door albaster scheen.
- ‘'k Verliet mijn rust
Voor u, mijn lust!
Opdat door u des hemels zegen,
Door my de kalmte werd herkregen.
Ik trok door bezetting en burchtpoort en wal,
En zocht u in spijt van der vyanden tal.
Men zegt, dat de leeuw, voor geen jagers beducht,
Een teedere maagd in haar reinheid ontvlucht:
De Macht van omhoog, die de goeden behoudt
Voor 't woedend geweld van den koning van 't wond,
Heeft ook weldadig my bewaard
Voor 's vyands ongenadig zwaard.
Ik kom, en zoo ik vruchtloos kom,
| |
[pagina 185]
| |
Dan zien wy nooit elkaêr weêrom.
Gy hebt een gruweldaad bestaan,
Toen gy de heilleer dorst versmaên;
Maar werp den tulband op den grond,
Loof 's Heeren naam met reinen mond,
Wisch van uw hart de bloedvlek uit,
Zoo worde ik op morgen voor eenwig uw bruid.’ -
- ‘En waar wordt, Franceska, ons bruidsbed gespreid?
Is de echt ons op 't puin, by de lijken bereid?
Want morgen, dan schenken we aan 't vuur en aan 't zwaard
De Kristenen, achter die wallen vergaêrd:
Slechts gy met uw huis wordt, ik zwoer dit, gespaard.
Maar 'k voer u van hier naar een lieflijker kust:
Daar zullen wy leven in vreedzame rust:
Daar wordt gy mijn bruid, als mijn wraak is vervuld,
Zoodra ik Venedig betaalde mijn schuld,
Zoodra ik haar zonen de kracht heb geleerd,
Der machtige hand, door hun laagheid onteerd.
Zoodra ik vernielde in dees uitersten strijd
Wie snood my verbanden uit afgunst en nijd.’ -
Zy drukte zacht zijn hand; maar 't drong hem tot op 't been
En joeg een ijzing door zijn aad'ren, koud als steen,
Die zelfs het sidd'ren hem belette. Ja, hoe machtloos,
Die koude handdruk vond tot wederstand hem krachtloos.
| |
[pagina 186]
| |
Nooit had eens meisjens hand haar minnaar aangevat,
Die met zoo fel een schrik zijn ziel geslagen had.
't Was of haar ving'ren, koud als sneeuw, zijn bloed in de aêren
Bevriezen deden. Al zijn kleur was heêngevaren.
Zijn hart zonk zwaar als lood. Franceska zag hy aan:
De luister van 't gelaat was lang voorbygegaan.
Nog was zy schoon; doch 't vuur der zielskracht was verdwenen,
Dat eens op oog en mond zoo heerlijk had geschenen
Als op het watervlak de zomerzonnegloed,
Die met de golfjens speelt, by 't kabb'len van den vloed
Haar lippen stonden strak, en de adem scheen te ontbreken:
De boezem zwoegde noch verhief zich onder 't spreken.
't Was of geen pols meer woonde in de aad'ren. 't Open oog
Stond hol, verglaasd, terwijl geen ooglid zich bewoog.
Het was de blik van hem, die, slapend voortgewandeld,
Onwetend blijft van 't geen hy denkt en zegt en handelt.
Zoo zien wy, als de lamp in 't donker avonduur
Met flaauwer glansen schijnt, de beelden op den muur,
Wanneer de koude wind 't behangsel heeft bewogen,
Ons, met een streng gelaat, met doffe en ziellooze oogen
Aanschouwen, levenloos, doch 't levende gelijk,
Als duist're schimmen uit het somber doodenrijk.
Nu sprak de maagd, met dof geluid:
- ‘Indien ge uit liefde voor uw bruid,
Niet hand'len wilt als ik begeer,
| |
[pagina 187]
| |
Werp dan, uit liefde voor den Heer,
'k Herhaal u zulks, den tulband neêr.
Zweer, dat gy 't volk, door u verraên,
Behouden zult, of 't is gedaan!
En als de morgen daagt, zult gy
Niet de aarde (ze is alreeds voorby)
Maar nooit den hemel zien noch my.
Doch zoo gy mijn verzoek betracht,
Dan wordt, wat straf u nog verwacht,
Uw misdrijf door die straf geboet,
Wijl 's hemels poort zich open doet.
Maar zie, tndien ge een oogwenk draalt,
Gods vloek op 't schendig hoofd gedaald.
En zie dan op, naar 's hemels boog:
Gesloten is Gods liefdrijk oog.
Beschouw dat wolkjen by de maan:
't Zweeft voort; 't is ras voorbygegaan:
't Omsluiert nu, voor ons gezicht,
De glansen van het hemellicht;
Maar als het, verder voortgestreefd,
Der maan haar vollen schijn hergeeft,
En nog uw hart niet is gebroken,
Zal God en 't menschdom zijn gewroken.
Dan zal uw vonnis hevig zijn;
Meer hevig nog, uw eindelooze pijn.’ -
| |
[pagina 188]
| |
Alp zag om hoog, aan 't sterredak,
Het teeken na, waar zy van sprak.
Maar ach! zijn hart, door trots verteerd,
Was van den heilweg afgekeerd.
De hoogmoed bruischte, fel verwoed,
Gelijk een stroomval door zijn bloed.
Hy smeeken om genaê, en, bang,
Zich voegen naar eens meisjens dwang!
Venedigs kroost, door hem verschoond,
Door hem, zoo eindloos diep gehoond!
‘Neen! schoon die wolk den donder droeg
En my, by 't weig'ren, nedersloeg,
Zy berste en treff' mijn kop.’ -
En, zwijgend zag hy op,
En blikte 't zwevend wolkjen na.
Dan 't is geheel voorbygegaan.
Weêr helder blinkt de volle maan.
Hy sprak: wat my te wachten sta,
'k Verander niet: het is te spaê.
De stormwind buig' het tenger riet;
De eik splintert, valt en buigt zich niet.
Wat my Venedig heeft gemaakt,
Dat blijf ik, schoon de dood genaakt:
Haar vyand eeuwiglijk, als nu,
Behalve in teederheid voor u.
| |
[pagina 189]
| |
Dan, gy zijt veilig hier en vrij.
Franceska! dierbre! vlucht met my!’
Hy zoekt haar... zy verdween.
Niets is daar: dan de zuil alleen.
Verzonk ze in de aard? versmolt ze op d' adem van de winden?
Hy zag, hy wist het niet: zy was niet meer te vinden.
De nacht heeft uit: de morgengloor
Breekt blozend aan de kimmen door:
Het Oosten fonkelt van den gloed,
Dien 't rijzend daglicht schitt'ren doet,
En lieflijk gloeit de zonneschijn,
Als moest die ochtend vrolijk zijn.
En hoor nu de trompen, de horens en trom:
Het momm'lend gegons van der krijgeren drom:
't Gehinnik der paarden, 't geflap der banier,
Den krijgsroep, d' alarmkreet en 't buld'rend getier.
Men heft de standaarden en 't blinkende zwaard,
En wacht op het teeken, in reien geschaard.
Op Tarter en Spahi! vooruit naar het veld!
De tenten geplooid! naar de voorhoê gesneld!
Te paard! naar het veld: dat geen Kristen 't ontvlucht',
Die 't leven wil redden, voor d' aanval beducht,
Wen 't aangerukt heir als een stroomende vloed
De bres overmeestert en binnenwaart spoedt.
De paarden staan vaardig, ten oorlog verhit.
| |
[pagina 190]
| |
En 't schuim spat in 't rond om 't beknabbeld gebit.
Geveld zijn de speeren: 't geschut is gereed
Den wal te vergruizen dien 't daveren deed.
En elk Janitzaar is ten zege bereid:
't Is Alp, die hun bende ten oorlog geleidt.
Zijn arm en zijn sabel zijn vaardig en naakt.
De Khan en de Bassaas, van ijver doorblaakt,
Staan, elk op zijn post: en de wakk're Vizier
Aan 't hoofd van het leger, heldhaftig en fier.
Als 't schot is gelost en het sein is gehoord,
Dan op naar Korinthe, ter plond'ring en moord.
Geen priester by 't outer, geen kind zij gespaard,
Geen steen op de wallen, geen huizing noch haard;
Hu Allah! voor God en den grooten Profeet!
Ten zevenden hemel herklinke die kreet!
‘Daar ziet gy de bres: nu de ladders geplant!
Den weêrstand gefnuikt met het zwaard in de hand!
Wie de eerste dat kruis van den muurwal zal slaan,
Die noem' zijn begeerte: aan zijn wensch wordt voldaan.’
Alzoo sprak Komourgi, die wakkre Vizier.
Men schudde ten antwoord met speer en banier:
En duizenden riepen, nu voort naar den muur!
Stil! - naar het sein geluisterd! - Vuur!
Als 't wolvenheir, dat, scherp van tand,
Den buffelstier heeft aangerand,
| |
[pagina 191]
| |
Die hen met vlammend oog verwacht,
Vertrouwend op der hoornen kracht,
En d' eersten, die hem tegenspringt,
De dubb'le spits in 't lichaam dringt,
Hem trapt en morzelt met den voet,
Of opwerpt huilende en bebloed, -
Zoo stormde 't krijgsheir op den wal:
Zoo viel het eerste heldental:
En menig een, in 't staal kuras,
Lag daar, als afgebroken glas,
Door 't schot verbrijzeld, dat den grond
Deed schudden, waar hy eenmaal stond.
En stervend, lagen ze op een rei
Als 't gras op de afgemaaide hei.
Dit was het noodlot en de val
Van 't eerst gelid, van 't eerst getal.
Gelijk de springvloed als hy wast,
Die voorwaart bruischt en nederplast,
En rotsen afbreekt met geweld,
En schuimend, daav'rend zendt op 't veld,
Gelijk de sneeuw met zwaren val
Van de Alpen neêrstort in het dal,
Zoo werd Korinthes heidenmacht
Vermand, verdreven of geslacht
Door 't Turksche heir, dat, steeds vermeêrd,
| |
[pagina 192]
| |
Ten aanval steeds was weêrgekeerd.
Zy stonden en zy vielen saêm,
Door d' eigen dood, met d' eigen faam.
't Was voet by voet dat elke drom
Bezweek. De dood alleen was stom.
Geklank van wapens, slag en stoot,
Gegalm van rouw en zege en dood,
Gemengeld met het zwaar kanon,
Deed aan de verre steden vragen,
Wiens krijgsvolk zich het kloekst zoû dragen,
Welk opperhoofd den zege won,
En of dat akelig gerucht
Hun rouw voorspelde
Of vreugde meldde
Terwijl het rondklonk door de lucht.
Men hoorde, als my verzekerd is,
Dat woest gedruisch te Salamis:
Ja aan Piraeus oeverboord,
Werd, naar men zegt, de storm gehoord.
Geen krijgszwaard blinkt meer: want men ziet
Slechts bloed op 't lemmer: anders niet.
Maar het bolwerk is gewonnen,
En de plondering begonnen,
En 't is geen strijd meer, 't is een moord.
De bange vlucht'ling haast zich voort,
| |
[pagina 193]
| |
En plast en struikelt in het bloed.
Dan ach! geen vlucht die hem behoedt!
Schoon hier en daar, waar hem de grond
Nog voordeel biedt, vergaêrd in 't rond,
Een tien- of twintigtal zich keert,
En, schoon in 't uiterst, kloek verweert,
En rug aan rug manmoedig staat,
Of wel, met roem ten grave gaat.
Daar streed een grijzaart, hoog bejaard;
Doch heftig viel zijn machtig zwaard.
Venedigs roem had zijn geweer
Met kracht gestaafd, wijl, voor hem neêr,
Een halve cirkel dooden lag,
Door hem verslagen op dien dag.
Hy vocht, schoon wijkend, ongewond:
Geen, die zich 't volgen onderstond.
Hoe oud hy waar', men vond niet licht
Een jonger arm van zulk gewicht.
Meer strijders waren 't die hy velde,
Dan 't hoofd vergrijsde hairen telde.
Zijn zwaard, dat rondweidde, onverpoosd,
Deed meen'ge moeder, zonder troost,
Den val beschreien van een kroost,
Nog ongeboren in den tijd
Van 's grijzaarts allereersten strijd.
| |
[pagina 194]
| |
Hy kon de vader zijn van allen
Die hier zijn oorlogszwaard deed vallen.
Zijn zoon was hem sints lang ontscheurd;
Nu wreekte hy zich op zijn beurt,
En slachtte zonen, diep betreurd.
Ja, sints den dag, toen in 't kanaal
Zijn zoon bezweek door 't moordend staal,
Had hy, die waarde schim ten zoen,
Wel honderd offers vallen doen.
En zoo een droeve menschenmoord
Der dooden schimmen nog bekoort,
Dan is voorheen Patroklus geest
Min van zijn vriend voldaan geweest,
Dan die van held Minottis zoon.
Dien was de veege ziel ontvloôn,
Waar Azië en Europa scheidt.
En deze was in 't graf geleid
Waar duizenden begraven waren
Voor duizenden vervlogen jaren.
Wat bleef van deze, wat verhaalt,
Waar, hoe hy is in 't graf gedaald?
Noch praalgesteent,
Noch kil gebeent.
In vaerzen is Patroklus roem beschreven,
Die door alle eeuwen met hem leven.
| |
[pagina 195]
| |
Hoor: Allah! Allah! by 't geroep,
Verschijnt de kloekste legertroep.
Des hoofdmans rechterarm is bloot:
Te sneller geeft die arm den dood
En wendt zich tot den oorlogsdrom.
Men kent hem aan dat blijk alöm.
Een ander lokk' tot rijker buit,
Door rijker tooi zijn vyand uit:
Eens anders kling geef kostbrer schijn,
Maar geen, zoo bloedrood als de zijn':
Dat schooner praaldosch and'ren cier',
En fraaier tulband hen omzwier',
Alp kent men aan zijn naakten arm
En vindt men in den dichtsten zwerm.
Geen standert blinkt zoo hoog en fier:
De Delhis volgen geen banier
Met zulk vertrouwen en zoo ver.
Zy blinkt vooruit als de avondster.
Waar men dien forschen arm mag zien,
Daar zijn de moedigste oorlogsliên:
Daar vraagt de lafaart, doch te spaê,
Den Turkoman om lijfsgenaê:
Of ligt de krijgsheld en veracht
Den dood, wiens naadring hy verwacht,
En kampt, zieltogend, op den grond,
Met vyanden, als hy gewond,
| |
[pagina 196]
| |
Als hy, gewenteld in hun bloed,
Doch onbezweken nog van moed.
Forsch stond de grijzaart in 't geweer
En Alp ging vrucht'loos hem te keer.
‘Minotti! zwicht! en spaar uw woên,
'k Wil u en ook uw telg behoên.’ -
‘Neen! nimmer, godsverloochenaar!
Ofschoon dat leven,
Door u gegeven,
Eeuwig waar'.’ -
‘Franceska! aan mijn trouw beloofd,
Heeft my uw haat haar weêr ontroofd?’ -
‘Ze is veilig.’ - ‘En waar vinde ik haar? -
‘In hooger hemeltrans, van waar
Uw ziel verbannen werd, verraêr!
Daar is haar zielsrust ongestoord.’
En bitter grimlachte, op dat woord,
Minotti, die hem wank'len zag,
Als voor een fellen sabelslag.
‘O God! wanneer?’ - ‘Op gist'ren nacht.
'k Slaakte om haar lot geen yd'le klacht:
Geen van mijn zuiver oud geslacht
| |
[pagina 197]
| |
Is in uw slaverny gebracht.
Kom op!’ - Vergeefs: dat woord
Heeft Alp niet meer gehoord.
Terwijl Minottis bitt're taal
Het hart des renegaats deed bloên
Veel feller, dan 't gevreesde staal
Des grijzaarts ooit had kunnen doen,
Wierp, uit de poort van 't kerkgebouw,
(Waar 't overschot, hun zaak getrouw,
Den fellen kamp hernieuwen woû,)
Een gonzend lood hem op den grond,
En eer het oog de diepe wond
Had kunnen zien, draaide Alp in 't rond,
En zielloos lag hy. Glinstrend vuur
Blonk uit zijn oog in 't stervensuur:
Toen daalde 't eeuwig duister neêr.
In 't lichaam was geen leven meer.
Men lei hem op de rug: de borst
En 't aanzicht was met slijk bemorst:
De pols was stil, en dicht de mond:
Beweging, zucht, noch woord weêrstond
Den fellen dood, die hem verwon,
Eer hy aan 't bidden denken kon.
Dus hooploos moest hy 't leven derven,
Een renegaat tot in zijn sterven.
| |
[pagina 198]
| |
Vreeslijk klonk het wraakgeschal
Van zijn volgers, by zijn val.
Vreeslijk klonk de vreugdekreet,
Dien hun vyand hooren deed.
En de kamp met zwaard en speer
Vangt weêr aan, verheft zich weêr.
Helden, die het sterflot trof,
Liggen weêr ontzield in 't stof,
Wijl Minotti met zijn stoet,
Straat by straat en voet by voet,
Elke plek betwist der stad,
Die zijn moed verdedigd had.
Met hem strijdt een overschot,
Trouw gehecht aan 's veldheers lot.
De kerk alleen, van waar het lood
Gevlogen was, dat Alp doorschoot
En aan Korinthe, door zijn dood,
Een wijl 't genot der wrake bood,
Kan nog des vyands macht weêrstaan.
't Is derwaart, dat de strijders gaan.
Men kent hun voctspoor, onder 't wijken,
Aan stroomen bloeds, bezaaid met lijken.
De veldheer heeft zijn legermacht
In 't kerkgebouw nu saêmgebracht,
En in de wijkplaats, die men koos,
Herademt alles voor een poos.
| |
[pagina 199]
| |
Slechts weinig tijds tot ademhalen.
Niets kan des vyands drift bepalen.
Zoo talrijk komt hy, zoo verwoed,
Dat zelfs zijn aantal hind'ren moet.
De weg is eng, en de aandrang groot.
De Krist'nen zenden hun den dood,
En zoo de voorhoê 't sterven ducht,
De schaar die volgt, belet hun vlucht.
Zy moeten voort of sterven gaan:
Zy sterven; maar reeds and'ren staan,
Wraakzuchtig in hun plaats gesneld.
Waar 't lood een krijgsman nedervelt,
Daar treedt een wreker op. De drom
Van Krist'nen wijkt in 't heiligdom.
De Turken naad'ren d' ijz'ren deur,
Die nog hen stuit. Door elke scheur
En reet en venster vliegt het lood,
En brengt altijd een wissen dood.
Maar 't wagg'lend deurportaal wordt zwak.
Het ijzer buigt: 't is krak op krak.
De hengsels zwichten voor 't geweld.
De deur barst los, knarst keer op keer:
Zy valt: - het heir komt ingesneld.
Geen weêrstand bood Korinthe meer.
| |
[pagina 200]
| |
Daar stond, geweldig, gands alleen,
Minotti op het outersteen,
't Madonnabeeld blonk op 't paneel,
Gemaald door 't edelst kunstpenceel.
Het prijkte daar zoo schoon omhoog,
Met zoeten hemellach in 't oog,
En 't heilig Godskind op de kniên,
En bleef zoo minzaam nederzien
Op elk die tot de altaren trad
En neêrgeknield, den Heer aanbad,
Als woû zy 't offer, hier geboôn,
Doen rijzen tot den hemeltroon.
Ook heden lachte 't vriendlijk oog,
Schoon dood en plond'ring om haar vloog
En schendig waarde in 's Heeren Huis.
Minotti zuchtte en sloeg een kruis,
En greep een toorts van 't hoog altaar,
En kalm en rustig stond hy daar,
Terwijl alöm met zwaard en vlam
De woeste plondraar ging en kwam.
Een onderaardsch gewelf besloot
De jaarlijksche offers van den dood,
Wier namen prijkten in de kerk,
Gegrift op praalgraf, steen en zerk,
Onleesbaar thands door bloed en slijk.
| |
[pagina 201]
| |
De wapenschilden, grootsch en rijk,
De vreemde mengeling van kleuren,
Die zich op 't marmer liet bespeuren,
't Was al besmeerd, bespat, bevlekt,
De vloer met wapens overdekt.
Hier lagen lijken op het steen,
En lijken lagen er beneên
In 't keldergraf. - Maar kort geleên,
Was ook de krijg daar ingetreên,
Die onder 't diep gewelf haar schat,
Het moordend kruid, gestapeld had.
Hier was de grootste voorraadschuur,
Zoo lang 't beleg woedde op den muur.
Een loop geleidde derwaart heen,
Die aan Minotti, afgestreên,
Nu hoop en uitzicht hem ontvlood,
Een allerlaatste toevlucht bood.
De weêrstand duurde een korten tijd:
En vruchtloos was die laatste strijd.
Op levenden genoeg gewoed.
Ter koeling van 't verhitte bloed,
Slaat nu de wraaklust, wreed en laf,
Den lijken hoofd en leden af,
En rukt en hakt de beelden om,
En rooft den praal van 't heiligdom,
| |
[pagina 202]
| |
En plondert kast en offerschat,
En strijdt om menig kostbaar vat,
En pronkeieraad, in vroeger tijd,
Door heil'ge mannen ingewijd. -
Daar rukt men aan op 't hoofdaltaar,
O! grootsch en prachtig stond het daar.
De beker van geheiligd goud
Werd op de tafel nog aanschouwd,
De beker, die met rooden pronk
Den driesten plondraar tegenblonk,
Dees morgen met heiligen wijn nog gevuld,
Dien 't Kristenenheir, tot verzoening van schuld,
Geproefd had, eer 't uittoog tot redding der stad,
Bevatte nog dropp'len van 't zaligend nat.
Wijl om de tafel, in het rond,
Een zespaar flikkerlampen stond,
Een fijne en louter gouden buit,
De rijke en allerlaatste.
De vyand nadert en de naaste
Strekt gretig naar die prooi zich uit.
Nu heeft de toorts, die in Minottis handen blaakt
Den kruidloop aangeraakt.
Hij is ontstoken.
Gewelf en dak en roof en buit en schat,
't Getulband moord'renrot,
| |
[pagina 203]
| |
Der Krist'nen overschot,
Wat reeds bezweek en wat nog leven had,
't Is alles uit en door elkaêr gespat,
Met éénen slag verdwenen, en de stad
Op eens gewroken.
En huis en tin
En wal valt in.
De golven zijn teruggestreefd,
De heuv'len daav'ren, de aarde beeft,
Wijl duizend vormelooze dingen
In vlam en wolk ten hemel springen,
En 't woest gedruisch door lucht en veld
Het einde van den krijg vermeldt.
Al wat zich hier om laag bewoog
Vliegt als een vuurpijl naar omhoog.
De kloekste liên, tot kleine stompen
Gebrand, gerimpeld, ingekrompen,
Bestrooiden 't oevergras.
Het stuift, het regent asch.
Een deel viel in de waat'ren neêr
En vormde kringen over 't meir.
Een deel bedekte 't breede strand
En mestte 't dorre keizelzand.
Tot wie behoort dat overschot?
Den Krist'nen of aan 't Heidensch rot?
O! dat hun moeders dit verklaren!
| |
[pagina 204]
| |
Toen deze, in lang verloopen jaren,
By 't zingen van het wiegelied,
Het lieflijk blozend aangezichtjen
Beschouwden van het slapend wichtjen,
Toen dacht voorwaar heur teêrheid niet,
Dat op een dag
Een enk'le slag,
Dat minlijk aanzicht open splijten,
Die teng're leên van-een zoû rijten.
Geen trouwe moeder, hoe zy zocht,
Die hier haar zoon herkennen mocht.
Geen maaksel, vorm, gestalte of kleuren,
Niets kon het vorschend oog bespeuren.
De balken vielen op de hei,
En steenen zonken in de klei.
't Lag alles, rookend, zwart in 't rond.
En by het daav'ren van den grond,
En by dat aaklig moordgerucht,
Koos al wat leven had, de vlucht.
En gier en wolf en doggen vloden,
Verlieten de onbegraven dooden.
De kemel brak zijn toom: en de os
Sprong bulkend uit zijn halster los.
Het krijgspaard runde door het veld:
Zijn gordel berstte van 't geweld.
De bulvorsch kwaakte dubbel luid
| |
[pagina 205]
| |
aant.En stak den kop den modder uit.
De wolven gingen, droef aan 't huilen,
Zich op de heuv'len, in hun kuilen,
Waar de echo klaat'ren bleef, verschuilen.
De jakhals liep vol angst in 't rond,
En jankte als de opgesloten hond,
Of als het kind, door dorst geprest:
En de adelaar verliet zijn nest,
En vloog al dichter by de zon,
En koos een ruimer, hooger vlucht,
Wijl hy beneên, de donk're lucht
En stikwalm niet verdragen kon.
Dus was 't dat men Korinthe won.
|
|