Poëtische werken. Deel 6. Mengelpoëzy. Deel 2
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 123]
| |
De Abydeensche verloofde.
| |
[pagina 124]
| |
Zag enkel 't licht der hoop, uitflikk'rend op de golven,
En hoorde alleen den galm van Heroos lied:
‘O Hellespont! weêrhoû mijn' halsvriend niet!’
't Verhaal is oud: maar laat de stem der min zich hooren,
Nog kan zy 't jeugdig hart tot zulke daden spooren.
Het loeiend windenheir doorgiert Abydus boord:
De zwarte zeestraat rolt de golven moeilijk voort:
De nacht bedekt het veld, zoo wijd beroemd te voren,
Waar zooveel heldenbloed, en vrucht'loos, ging verloren.
Bedekt de woeste plek waar eenmaal Troje stond,
De graven, die de tijd verslond,
Al wat van Priams rijk nog over is gebleven: -
Alleen het onvergeet'lijk lied
Van Scioos grijzen zanger niet,
Dat nacht en tijd braveert, en eeuwiglijk zal leven.
De vale nacht bedekt den vloed.
Nog heeft de bleeke maan de toppen niet begroet
Des grijzen Idaas, aan wiens voet
De Griek haar held'ren schijn verwenschte in vroeger tijden,
Haar held'ren schijn, die nu de herders kan verblijden,
Wanneer hun kudde graast op 't graf des halven Gods,
| |
[pagina 125]
| |
aant.Door Paris neêrgeveld, zijn heldenarm ten trots.
Dat graf, dat tuigen moest van zooveel groote daden,
Door Alexanders hand met lauw'ren overladen,
Van koningen bezocht, van natiën geëerd,
Is thands een naamloos oord, waar de eenzaamheid regeert.
O Peleus dapp're zoon! o bloem van Hellas grooten!
Wat blijft er van uw naam, weleer zoo wijd beroemd?
Het is alleen de vreemd'ling, die u noemt,
Als hy de plek bezoekt, die u hield ingesloten
Want ach! al duurt der menschen stof
Nog langer dan de grafsteen, die hun lof
Der nageslachten moest vermelden:
Ook zelfs uw stof verging, doorluchtigste aller helden!
Eerst in de nanacht zal de maan
Den herder minzaam tegenschijnen,
Des stuurmans vreeze doen verdwijnen: -
Het duister dekt de waterbaan.
Geen baak verlicht den zwarten oever,
En alles toont zich droef en droever.
Elk lichtjen, dat langs heel de kust
Nog glom, is een voor een gebluscht.
Ééne enk'le nachtlamp ziet men glooren;
En 't flonkerschijnsel, dat alleen
Blijft flikk'ren door het duister heên,
Bestraalt het woonvertrek, aan Zulika beschoren.
| |
[pagina 126]
| |
aant.Des Bassaas dochter zit op zijden kussens neêr:
Haar ving'ren, blank en zacht, doorloopen keer op keer
Het amb'ren bedesnoer, welks korlen lieflijk geuren:
Nu kan men aan haar zijde een fraai juweel bespeuren,
Waarop des Koorsis text gegrift is, de amulet
Van hare moeder, met smaragden rijk omzet.
Hoe kon zy dat geschenk vergeten, welks vermogen
De rampen weeren kan, de zilte tranen droogen,
En 't heil verwerven, dat hier namaals valt ten deel?
Een Koran ligt er by, verrijkt door 't net peneeel
Met teekeningen en vergulde zinnebeelden:
Ook vaerzen, met wier schoon zich vroegere eeuwen streelden:
Wat verder staat de lier, nu vruchteloos gesnaard:
Naby de gouden lamp zijn bloemen, saêmgepaard
In Sinaas porcelein; en nette wierookkoff'ren,
Die Chiraz jaar op jaar den Abydeen moet off'ren:
En kostb're zijden stof uit Iran: in één woord,
Men vindt er al byeen wat oog en hart bekoort.
Dan! wien kan Zulika, op zulk een uur, verbeiden?
In 't holst der nacht? Wie durft haar uit den Harem leiden?
De zwarte mantel, dien alleen de Muzulman
Van adelijken staat als dracht gebruiken kan,
| |
[pagina 127]
| |
Is om het hart geplooid, dat Selim is geheiligd,
En houdt dat sidd'rend hart voor avondkoû beveiligd.
Met voorzorg sluipt zy aan zijn hand door 't kreupelbosch
En trilt, wanneer de wind der boomen looverdosch
Doet rits'len. In het eind is zy, met rassche schreden,
Dien doolhof uitgeraakt, en mag een pad betreden
Waar 't schuwe maagdenhart met minder onrust slaat.
Zy volgt haar leider, die in stilte verder gaat:
De tocht berouwt haar, ja: doch hoe door angst gedreven,
Zy zal haar Selims zij om lief noch leed begeven,
Noch hem bedroeven door een nutteloos verwijt.
Een rotskloof, die natuur gevormd, en menschenvlijt
Vergroot had, stelt in 't eind aan 't nachtlijk dolen palen,
't Was hier dat Zulika voor 't vuur der zonnestralen
Vaak koele schaduw zocht, en al haar zielsgekwel
Met poëzy verpoosde en zang en snarenspel.
Meermalen deed zy hier, verdiept in hersenschimmen,
Naar 't hemelsch paradijs hare overpeinzing klimmen.
De trotsche Mohammed heeft nimmer ons verklaard
Wat lot der vrouwen ziel hier namaals is bewaard:
Maar dat van Selim was bepaald, en zy kon denken
Dat hem het paradijs geen waar geluk kon schenken,
Indien zijn heil niet door zijn zuster werd gedeeld.
Door wie toch zoû hy daar bemind zijn en gestreeld,
Wier min en streeling by haar aardsche teêrheid haalde?
| |
[pagina 128]
| |
Het somber rotsgewelf scheen, toen zy nederdaalde,
Haar schier onkenbaar toe. Het vaal gordijn der nacht
Had dees verandering misschien te weeg gebracht.
Doch 't schijnsel van haar lamp deed met een kwijnend flikk'ren
In 't innigst van de cel een glans van wapens blikk'ren,
En joeg een fellen schrik in 't maagdelijk gemoed.
't Was geen geweer als dat van Djaffirs oorlogsstoet,
Daar handgevest en staal van dolken en van zwaarden
Een vreemden smeder en uitheemsch gewest verklaarden.
Een beker stond er by, die dropp'len in zich had
Van een, haar onbekend, licht een verboden nat! -
Zy ziet naar Selim om; zoekt in zijn oog te lezen,
Dan, hemel! is 't een droom? kan dit haar Selim wezen?
Hy had het pronkgewaad versmeten, en de wrong
Des hoogen tulbands, die om beî zijn slapen hong.
De ponjaard, rijk versierd met prachtige robijnen,
Wier glans een vorstenkroon met luister zonde omschijnen,
Heeft in den gordel voor pistolen plaats gemaakt:
Een breede sabel is den hanger ingehaakt:
Een buis met goud doorstikt is om zijn lijf gesloten,
Als waar' 't een borstkuras: 't gewaad der Kandioten,
(Een witte bovenrok) hangt om zijn schoud'ren heên.
Een breede zilv'ren plaat bedekt het naakte been:
In 't kort, wie zonder erg den jong'ling kon ontmoeten,
| |
[pagina 129]
| |
Zoû voor een' zeesoldaat hem in dien dosch begroeten,
Zoo niet zijn fiere blik en wendingen vol zwier,
Een' held verkondigden, geboren voor 't bestier.
‘Thands! oordeel, Zulika! of ik u heb bedrogen:
Een ander dan gy waant vertoont zich aan uwe oogen.
'k Moet een verhaal u doen, dat, zoo 't bevestigd wordt,
Ontelb're Muzulmans in ramp en tranen stort.
Nooit konde ik u, geliefde! aan Osman uit zien huwen,
Doch zoo mijn zielsdrift niet gesterkt waar' door den uwen,
Nog werd mijn naar geheim u niet bekend gemaakt.
Thands zwijg ik van de min, die Selims boezem blaakt:
De tijd zal toonen dat ik nimmermeer verander:
Doch, zweer vooraf, uw hand in eeuwigheid geen' ander
Te schenken.... Zulika! ik ben uw broeder niet.’ -
- ‘Mijn broeder niet! o schrik! o doodelijk verdriet!
Herroep die wreede taal: zy komt mijn hart verscheuren
Zoo moet ik zonder heul de nare stond betreuren,
(Haar vloeken mag ik niet) waarin my 't licht bescheen.
Want ach! gy zult my niet beminnen als voorheên!
Het angstig voorgevoel dier onverdiende ellende
Nam reeds mijn boezem in eer ik mijn onheil kende.
Maar ik, ik bleef nog die ik altijd was: o ja!
Ken nog uw zuster, uw vriendin, uw Zulika. -
Hebt gy my hier gebracht om door uw hand te sueven,
| |
[pagina 130]
| |
aant.En kan mijn stroomend bloed uw wraak voldoening geven,
Stoot toe! ik ben bereid, het sterflot is my zoet,
Nu Zulika in u geen broeder meer ontmoet,
Wellicht uw gramschap wekt: nu is my klaar gebleken,
Waarom u Djaffir haat: welaan, gy kunt u wreken
Door 't slachten zijner spruit: of, spaart uw woede my,
Zoo leve ik, 't is mijn wensch, in uwe slaverny.’ -
‘Ik leef veelëer in de uwe, o mijne teêrbeminde!
Wijl ik mijn volgend lot geheel aan 't uwe hinde.
Dit denkbeeld trooste uw ziel en stille uw boezemdrift.
Mocht in 't gevaar de tekst, dit lemmer ingegrift,
My allen tegenstand zoo zeker doen verwinnen,
Als ik den eed getrouw zal blijven, u te minnen.
'k Beken, ik moet een naam verliezen, u zoo wáard:
Weet echter, dat de band der maagschap, die ons paart,
Wel is verwijd, doch niet verbroken. Hoor my nader:
Die Djaffir, dien ik vloek, was broeder van mijn vader.
De groote Abdallah viel door vuigen broedermoord.
Die snoode gruwel bracht een nieuwe ellende voort,
Want ik, onkundig van mijn lot en afkomst tevens,
Eerde in mijns vaders beul den opperheer mijns levens,
'k Werd aan zijn hof, doch niet uit vadermin, gevoed.
Zijn haat beschouwde in my den wreker van mijn bloed,
Den jongen leeuwenwelp, die, knabb'lend op zijn banden,
Wanneer hy deze brak, hemzelven aan zoû randen. -
| |
[pagina 131]
| |
aant.Ja, 't is Abdallahs bloed, dat in mijn aad'ren zwelt;
'k Heb slechts om Zulika der wraakstem perk gesteld:
Doch zoude in dit paleis niet langer toeven kunnen.
Wil verder, Zulika! my 't droef verhaal vergunnen
Van held Abdallahs vul en Djaffirs helsche list.
“Wat was de reden van hun onderlinge twist?
Wat heeft tot felle haat twee broeders aangedreven?
Was 't liefde of staatsbelang? - 't is me onbekend gebleven.
Geringer oorzaak is voldoende om bitsen nijd
In 't onverzoenlijk hart te ontsteken voor altijd.
Abdallahs arm had roem in 't oorlogsperk bedongen.
Nog wordt in 't Bosnisch lied zijn heldendeugd bezongen,
Wijl Paswans oorlogsvolk, bestreden door zijn moed,
Zijn glorie door hun haat den nazaat kennen doet.
Dan, 'k wil u thands alleen zijn treurig einde malen,
U 't onvoorzien gevolg van Djaffirs haat verhalen,
En hoe het uur, dat mijn geboort' my heeft ontdekt,
Aan 't haatlijk dwanggebied voor eeuwig my onttrekt.
“De dapp're Paswan had, na tallooze oorelogen,
Voor lijfsbehoud gevoerd en staving van vermogen,
Beducht voor 't open veld, zijn moedig krijg'rental
Verzameld en verschanst in Widins sterken wal.
Nu rukten tegen hem des Sultans Bassaas samen.
Gelijk in legermacht, gelijk in aanzien, kwamen
| |
[pagina 132]
| |
aant.Geduchte Abdallah en zijn broeder in 't geweer:
Hun beider krijgsbanier ontplooide zich in 't heir:
En oorlogstent en post was aangetoond aan beiden;
Maar de een zoû vruchteloos tot kampen zich bereiden.
Helaas! Abdallah viel; na 't keeren van de jacht
Werd hein in 't koelend bad een welkomstteug gebracht
Met doodlijk gif vermengd door snoode broederhanden.
Hy dronk.... de felle dood woelde in zijn ingewanden.
Geliefde Zulika! mistrouwt gy mijn verhaal?
Dat Haroun dan verschijn', ter staving mijner taal.
“Het misdrijf was gepleegd: en 't leed maar weinig dagen,
Toen Paswan van 't gevaar eens aanvals werd ontslagen.
Des Sultans heir trok af met roemlooze oorlogsvaan:
Toen meldde Djaffir zich by Stambols Divan aan
Als wettige erfgenaam zijns broeders: 't alvermogen
Van 't rondgedeelde goud gaf nadruk aan zijn pogen.
Men schonk Abdallahs erf Abdallahs moordenaar.
Des nieuwen Bassaas dorst naar rijkdom had, 't is waar,
De schatten uitgeput, door onrecht hem verkregen;
Doch ras die schaê hersteld, langs de eigen' slinksche wegen:
En 't vlijtig zwoegen van den noesten onderdaan
Bracht dezen moeite en zweet, den Bassa welvaart aan.
“Wat mocht de reden zijn, dat my zijn wreev'le woede
Het leven sparen woû? dat my zijn Harem voedde?
| |
[pagina 133]
| |
't Is my nog onbekend: - De schaamte, 't naberouw,
De hoop, dat ik 't gemis eens zoons vergoeden zoû,
Mijn zwakte, een hofkabaal, of vorstengrilligheden,
Ziedaar van zulk een daad de meest verklaarb're reden.
Dan, wat aan Djaffirs hart ook stof tot deernis gaf,
Hy legt zijn hoogmoed, ik mijn wraakzucht nimmer af.
Ja, wilde ik tegen hem een heimlijke aanslag wagen,
'k Zoû in zijn eigen hof niet vruchtloos bystand vragen:
'k Zag naar zijn vuige borst de moorddolk ras gewend,
Indien mijn ware naam aan and'ren waar' bekend.
't Gemis eens opperhoofds kan enkel hen beletten
Om tegen Djaffir 't staal der muitery te wetten.
Doch hier is niemand van het wanbedrijf bewust,
Dan Haroun, in wiens trouw die onverlaat berust.
Denzelfden post als nu bekleedde hy te voren:
Hy mocht, en hy alleen, Abdallahs doodsnik hooren.
Wat kon een zwakke slaaf? de vader lag geveld: -
Den zoon ontrukken aan een dreigend moordgeweld?
Hy bracht my naar mijn oom, (die van zijn zegepralen
Het bloedig loon genoot in 's broeders hooge zalen,)
En smeekte voor een wees, van hulp en steun beroofd,
Niet vrucht'loos. Aan mijn jeugd werd onderstand beloofd;
Mijn afkomst werd aan elk, vooral aan my, verholen;
Dees voorzorg had de rust des dwing'lands aanbevolen.
Nu kwam de tijd, dat hy, voor 't Abydeensch gebied,
Des Donaus kusten en Romeliën verliet.
| |
[pagina 134]
| |
aant.Van al de slaven, op die reis hem bygebleven,
Wist Haroun maar alleen wie 't licht my had gegeven.
Hy, voelend hoe 't geheim van dwingelanden drukt,
Heeft van mijn aangezicht den blinddoek afgerukt.
Zoo vindt de booze, by zijn schendig onderwinden,
Hulp, slaven, eedgespan, maar nimmer trouwe vrinden.
Uw teed're boezem schokt op 't hooren van mijn reên:
Mijn Zulika! verwacht nog meerder ijslijkheên.
Al zou mijn naakt verhaal uw teêr gevoel verstoren.
Gy moet uit Selims mond de volle waarheid hooren.
'k Heb u zien trillen op 't gezicht van mijn kleedy,
En echter heeft zy niets dan zeer gewoons voor my.
De Galiongi, wien ge uw eeden hebt gegeven,
Voert zeevrijbuiters aan, wier wetten en wier leven
Slechts hangen van 't rapier: 't vermelden hunner daên
Joeg uw' verkleurde wang een doodsche bleekheid aan.
't Is met dit oorlogstuig dat ook hun leden pronken:
Dees beker wordt voor hen op 't feestmaal volgeschonken:
Het vocht, daarin vervat, geeft hun ontembren moed.
De heilige Profeet zal 't aan mijn wakk'ren stoet
Vergeven, zoo de wijn hun dorstig hart komt drenken:
't Is dit verbod alleen, dat ze onderstaan te krenken. -
Wat kon mijn noodlot zijn? Gekerkerd in een hof,
Waar my des Bassaas haat met rust'looze argwaan trof,
Bespot, wanneer mijn borst in fieren moed ontgloeide,
De vrijheid ademde en de laffe rust verfoeide,
| |
[pagina 135]
| |
Had ik noch paard noch speer: nooit duldde Djaffirs vrees,
Dat men in oorlogskunst mijn kindschheid onderwees.
En, niettemin, als ik den Divan by moest wonen,
Vond ik zijn laf verwijt steeds vaardig, my te honen,
Als of mijn zwakke vuist de teugels van geen paard
Kon stieren, noch de greep omklemmen van een zwaard:
Nooit volgde ik hem ten krijg om roem en eer te winnen,
'k Bleef achter in 't paleis, als een van zijn slavinnen,
Aan Harouns zorg betrouwd: - mijn boezem zwol van spijt
Eens, duchtend voor de kans van ongewissen strijd,
Deed hy naar Bruses wal in veiligheid u leiden.
Helaas! wat leed ik niet by zulk een droevig scheiden
Van u, mijn toeverlaat in al mijn droefenis.
Dan Haroun had bespeurd, hoe ik, na uw gemis,
Door ledigheid verteerd, naar ruimer werkkring haakte:
Hy gaf, hoe ook bezorgd, der vriendschap toe, en slaakte
Mijn boeien, op mijn woord, dat ik in 't hofgebouw,
Voor Djaffirs weêrkomst, my terug bevinden zou.
Geen klanken zijn in staat den wellust uittedrukken,
Die, nooit voorheen gekend, mijn boezem kwam verrukken,
Wanneer mijn oog voor 't eerst het schouwtooneel genoot,
Dat aarde, hemel, zon en oceaan my bood.
't Was of mijn vlugge geest van wat my bleef omringen
De wond'ren overzien, de diepten door woû dringen.
'k Was ver van Zulika: doch 'k scheen my zelven Heer
| |
[pagina 136]
| |
aant.Van 't gandsche waereldrond: - Ik had mijn vrijheid weer.
'k Verliet dit strand, en ging, met uitgespannen doeken,
Vol brandend ongeduld den Archipel bezoeken,
Dien purp'ren diadeem der breede waterbaan.
'k Deed in den sloep eens Moors elk eiland beurt'lings aan.
Doch waar ik, zwervens moê, die dapp'ren heb gevonden,
Aan wier gevaarlijk lot ik 't mijne heb verbonden,
Zult ge eerst vernemen als het doel, door my betracht,
Vervuld is, en mijn wensch geheel tot stand gebracht.
Die zeevrijbuiters, ja, erkennen geene wetten:
Hun daden zien te vaak met wreedheid zich besmetten:
Hun vorm is woest en ruw: hun bende saêmvergaêrd
Uit alle natiën, van welk geloof of aart;
Maar rond in 't spreken, vlug en vaardig in 't verrichten,
Gehoorzaam aan hun hoofd, onkundig van te zwichten,
Door ongekreukte trouw verbonden ondereen,
In leven en in dood kloekhartig lotgemeen,
Zijn zy alleen in staat mijn opzet kracht te geven.
Daar is er onder hen, door hun geboort' verheven,
Die deelen in mijn raad: wier krijgskunde en beleid
Hen van den woesten hoop voordeelig onderscheidt:
Nog and'ren, 't overschot van Lambroos oorlogsmachten,
Zult gy onwankelbaar naar hooger doel zien trachten:
Zy houden onverpoosd naar 't scheem'rend vrijheidslicht,
| |
[pagina 137]
| |
aant.Dat aan de kimmen gloort, het starend oog gericht:
Vaak vormen zy, te saêm om 't knappend vuur gezeten,
't Ontwerp om Griekenland te redden van zijn keten:
Dat hersenbeeldig doel vervult hen meer en meer,
't Zij hun vergund: ook ik bemin de vrijheid teêr:
'k Verlang geen levensstaat, dan 't dwalen op de baren,
Dan 't ongestadig lot der zwervende Tartaren:
Een tent op 't stuivend zand, een boot in holle zeën
Schat ik oneindig meer dan vastgebouwde steên.
Mijn brieschend ros vervoer' me in 't hart der woestenyen,
Mijn bark moog' naar den wil der winden henen glijen,
Mids gy, mijn Zulika! de noordstar wezen mocht,
Die 't spoor my aanwees op den wisselenden tocht.
O! wil mijn vlotte hulk met hoop en zege kroonen.
Kom als de vrededuif mijn drijvende ark bewonen.
Verstrek me in al 't gevaar, op aarde my bereid,
Een blijde regenboog van troost en zaligheid,
Een avondlichtstraal, die door 't nevelfloers komt glooren
En ons den dag belooft, die morgen wordt geboren:
Uw byzijn zal mijn hart bezielen met de vreugd
Die 's vromen pelgrims borst by Mekkaas graf verheugt:
Uw stem zal even zoet in Selims boezem dringen,
Als 't vaderlandsche lied in 't oor der bannelingen.
“Aan de eindpaal onzer reis wacht, u een lustpriëel,
Zoo schoon als 't Paradijs, dat Adam viel ten deel.
| |
[pagina 138]
| |
Dáár zult ge een duizendtal van zwaarden u zien wijden,
Gereed op uw bevel, tot afweer, tot bestrijden,
Tot sparen, tot verslaan: dáár zult gy aan uw kniëu
Den buit der volken door hun moed verzameld zieu,
Dáár, als mijn gemalin, door allen u zien eeren,
Die Selims veldheersstaf hun trouw en hulde zweeren.
Spreek, zoû 't eenzelvig lot, waarin ge uw leven leidt,
U ooit een leeftrant biên zoo rijk in zaligheid?
“'k Beken, een losse hoop waar' loutere verblindheid:
My dreigt alöm gevaar: doch Zulikaas gezindheid
Te mywaart, hare trouw, de wellust van mijn hart,
Zal 't loon mijns arbeids zijn in 't nijpen van de smart.
Als 't noodlot my vervolgt, en allen my begeven,
Zal Zulika alleen my nog zijn bygebleven.
Toon' zich uw ziel zoo kloek, zoo moedig als de mijn',
En laat u mijne ziel zoo waard als de uwe zijn.
Geliefde! leeren wy, 't zij ons de vreugd koom' streelen.
Of 't onheil weenen doe, èn lief èn leed te deelen:
Voor alles, Zulika! verlaten we ons niet meer.
Eens vrij van Djaffirs dwang, voer ik alleen 't beheer
Der mijnen. - Onderling is ons de vriendschap heilig.
Doch 't oov'rig menschenras is nergens voor ons veilig.
Helaas! wy volgen slechts, in 't zwerven zonder end.
Een inspraak, door natuur den sterv'ling ingeprent:
Ook ik ben mensch, en wil als de and'ren, van mijn krachten,
| |
[pagina 139]
| |
By 't volgen van mijn lust, en heil en voorspoed wachten.
'k Begeer voor my geen erf, geen rijkdom of gezach:
Geen eigendom, dan wat mijn slagzwaard meten mag.
'k Veracht de slinksche list: om driesten dwang te fnuiken
Wil ik het krijgsgeweld, en dat alleen, gebruiken.
Dus, volg my, Zulika! - hier, waar gy 't ergst verwacht,
Vanwaar eens vaders wil of Osmans hooge macht
U licht op morgen rooft, blijft niets voor ons te hopen;
Doch, tegen zorg en vrees staat de oceaan ons open.
Dc liefde heeft mijn schip een blijden wind voorspeld,
Zoo ons haar gunst bestraalt, versmaden wy 't geweld.
Ja, zij mijn ranke kiel door 't stormgeloei bestreden,
Te hechter zal uw arm zich streng'len om mijn leden.
Nooit zendt mijn veege mond, al stijgt de nood ten top,
Een zucht voor my, alleen voor u gebeden op.
“De liefde vreest geen leed van stormgegier en vloeden,
Doch 't voegt haar, voor den list der boozen zich te hoeden.
Ziedaar de zwaarste klip, die ooit haar stranden deê.
Een oogenblik vol angst vervare ons op de zee:
Een schipbreuk zonder end bedreigt ons zoo wy blijven.
Laat ons de bange zorg uit beider hart verdrijven.
Een korte stond vergunt of rooft ons voor altijd
Het heilrijk oogenblik, dat ons van leed bevrijdt.
Een woord slechts uit uw mond, en wy, den dwang ontvaren,
Zien van mijn haters ons gescheiden door de baren.
| |
[pagina 140]
| |
“Dan, 'k eindig mijn verhaal: - Ik keerde van mijn reis
Ten vastgestelden tijd in Djaffirs schandpaleis.
't Geheim werd wel bewaard: van al mijn heimlijk dolen
Had niemand iets ontdekt- voor 't minst, het bleef verholen,
't Is sints het tijdstip van dien roekeloozen tocht,
Dat mijn getrouwe stoet, te schaars door my bezocht,
Mijn wil gehoorzaam was, en nimmer iets verrichtte
Dan waar mijn hoog bevel hun armen toe verplichtte.
'k Beraam en stel het plan van aanval of gevecht:
Door my wordt ieders buit geschikt en toegelegd.
'k Beheersch hen: en 't is tijd dat ik den arbeid deele....
“Dan, 'k zorg dat mijn verhaal uw luist'rend oor verveele:
De tijd eischt spoed: mijn bark verwacht ons aan het strand.
Wij laten enkel leed en haat in 't vaderland.
De morgendageraad zal Osman zien genaken:
't Voegt my, nog deze nacht uw ketenen te slaken.
Volg me, en die trotsche Bey is u het lijf verplicht;
Ja, ook uw vader dankt misschien u 't levenslicht.
Gy hebt nw liefde en trouw my willig toegezworen,
Dan, is uw ziel te ontroerd van wat ik u deed hooren;
Wilt gy ontbonden zijn van dien te rasschen eed,
Zoo toeve ik: doch zoo 't lot alhier my blijven deed,
Ik zoude in Osmans bloed die wrange smart verhalen,
En licht op Djaffirs hoofd uw weig'ring neer doen dalen.” -
| |
[pagina 141]
| |
Bewegingloos, verstomd, genageld op de steê,
Scheen Zulika het beeld der droeve Niobé,
Toen nooit gekende rouw haar moederhart verteerde,
De hoop verdwenen was, en zy in steen verkeerde:
Dan, eer zy had gepoogd te spreken, eer een lonk
Van 't strak gevestigd oog aan Selim antwoord schonk,
Daar schemert in 't verschiet een toortslicht uit het donker
Der hofprieelen: daar verdubbelt zich 't geflonker:
Een derde fakkel zwaait nog klaarder glans in 't rond:
Een vierde.... hun getal groeit aan met elken stond.
“Vlucht, red u! thands zijt gy my eind'loos meer dan broeder!”
Zy spreekt. Hy siddert niet: hy blijft, als haar behoeder,
Haar by. - De fakkelschijn wordt sterker, en verlicht
Der krijgsliên wapendosch en grimmig aangezicht.
Zy komen, zoeken, gaan en dwalen op en neder:
Hun lemmer kaatst den gloed der roode toortsen weder:
Wie zet, en schuimbekt van verwoede razerny,
Hun vlijtig onderzoek een dubb'len ijver by?
't Is Djaffir zelf. - Ach! moet dees grot uw grafkuil wezen?
Vlucht, Selim! 't is hoog tijd!’ -
Dan, Selim kent geen vreezen:
‘Het is gedaan: ik moet het offer zijn, o ja!
Geef my slechts éénen kus, den lesten, Zulika! -
En echter, zoo mijn volk, geankerd by dees stranden,
| |
[pagina 142]
| |
Mijn noodschot hooren kon, nog tijdig aan kon landen....
De manschap is gering.... vermetel het bestaan....
Om 't even! nog een proef, een poging nog gedaan!’
Hy snelt de bergkloof uit: op de echo van de rotsen
Hoort men alöm de klank van zijn pistoolschot botsen.
De schoone siddert niet, geen traan ontvalt haar oog:
De rouw versteende 't hart en vaagde de oogkas droog.
‘O ramp! (luidt Selims klacht) mijn schot werd niet vernomen;
Mijn trouwe vriendenstoet zal na mijn vallen komen,
Terwijl en klank en vlam mijn haters heeft vergaêrd...
Kom thands, verlaat uw scheê, Abdallahs oorlogszwaard!
Een ongelijker kamp werd nooit door u bevochten. -
Vaarwel, mijn halsvriendin! keer langs de slingerbochten
Der tuin naar uw verblijf: gy zijt in veiligheid:
't Zijn slechts verwijten die een vader u bereidt.
Doch, ga omzichtig voort: een kogel mocht u deeren.
Vreest gy voor Djaffir? ga, 'k zal enkel my verweeren.
Al werd mijn vader door zijn haat ter dood gedoemd,
Al moest ik weer door hem een bloodaart zijn genoemd,
Ik zal hem sparen: maar dat vrij alle and'ren beven
Die Selims aftocht met vermetelheid weerstreven.
Hun stoutheid ondervind' de zwaarte mijner hand.’ -
Hy spreekt: een stoute sprong, hy staat aan 't oeverzand.
| |
[pagina 143]
| |
De reedste van den hoop is door zijn staal getroffen:
Men ziet op 't keizelgruis hem zielloos nederploffen.
Een tweede valt er by, die roek'loos hem bespringt:
Dan, Selim wordt alom door vyanden omringd.
Hy tracht door houw en stoot zich van 't gedrang der benden
Te ontslaan, en naakt de plaats waar 't golfgetij komt enden.
Hy ziet van ver zijn sloep: zy roeien haastig by:
In weinig slagen staan die dapp'ren aan zijn' zij:
Hun vlijt verdubbelt, by 't verdubb'len der gevaren.
Ach! dat zy nog by tijds ter redding vaardig waren.
Held Selim, door het schuim der eerste golf besproeid,
Ziet reeds de manschap, wie de bark te langzaam roeit,
Het slagzwaard in de mond, al zwemmende aangetogen,
Daar stappen zy aan wal, vernielend toegevlogen. -
Zy moorden en verslaan; men kampt: - doch Selims bloed
Heeft reeds het zilver schuim bevlekt met purpren gloed.
Lang had de jong'ling, als ontrefbaar door het wapen,
En zwaard en roer getart van Djaffirs oorlogsknapen:
Dan, door het lot verraên, vervolgd en afgemat,
Zocht hy een laatste wijk in 't zilte pekelnat.
Zijn laatste voetstap had het oeverzand begeven,
Zijn laatste sabelhouw deed nog een vyand sneven....
Ach! waarom hield hy stand, en zag, door liefde blind,
Naar 't dierbaar voorwerp om, dat hy voor alles mint?
Noodlottig oogenblik! al moet hy 't leven derven,
| |
[pagina 144]
| |
Nog wil hy Zulika aanschouwen voor zijn sterven:
De minnaar voedt nog hoop, wen alle hoop verdween.
Zijn moedig hulpgespan is aan zijn zij getreên:
Daar snort een gonzend lood en laat dees taal zich hooren:
‘Zoo moet het allen gaan die Djaffirs rust verstoren.’
Wiens mond sprak dezen vloek? wiens vuurroer trof zijn doel
Zoo zeker, in de nacht, in 't midden van 't gewoel?
Wie deed in folterpijn welëer den vader sneven,
En heeft met rasscher slag den zoon beroofd van 't leven?
De haat, die 't moordend schot bestuurde, noemt te klaar
Uw felgeduchten naam, Abdallahs moordenaar!
De morgen daagt: de wind ruischt zuchtend door het loover.
De alärmkreet zweeg: langs heel de kust
Heerscht diepe stilte, kalme rust.
Bleef dan van 't nachtrumoer geen enkel teeken over?
Men ziet op 't vochtig oeverstrand
Het spoor van voeten ingeplant:
Men kan er zwaarden en flambouwen,
Gebroken en gebluscht, aanschouwen:
Ja 't bloedig ving'renmerk van meer dan ééne hand
In doodskramp uitgestrekt en diep geprent in 't zand.
Maar ginds, waar de eerste golf de helling komt bespoelen
Des oevers, wen de springvloed wast,
Raakte in het groene lisch een witte mantel vast.
| |
[pagina 145]
| |
Het rijzend water blijft in plooi en kreukels woelen,
Dan waschte nog den bloedvlek niet,
Dien ge op het linnen kleven ziet.
Waar bleef hy, dien voorheen dit opperkleed bedekte?
Gy allen, in wier hart zijn sterflot deernis wekte,
Gy, die wilt treuren op zijn graf,
Vraagt aan de ruime zee hem af!
Zoekt, zoekt aan Lemnos barre rotsen,
Zoekt, waar de baren tegen 't klif
Van Sigees voorgebergte klotsen,
Naar 't weggewenteld heldenrif.
Ziet om dat rif de wreede gieren
En 't krijschend zeegevogelt' zwieren,
't Betwisten aan den springvloed, als hy stijgt,
En, voor een tijd, het lichaam houdt bedolven.
Ziet, hoe het hoofd de wieg'ling volgt der golven,
Zich opricht en weêr nederzijgt,
Als ware een sprank van leven
In 't aak'lig lijk gebleven.
't Is of de ontspierde hand, door 't woelend element,
By wijlen naar omhoog geheven,
Nog na den dood, een ydel dreigement
Zijn' vyand wil te kennen geven.
Wat schaadt het, of het lot den held een levend graf
In 't zwelgziek ingewand van felle vogels gaf?
De strandmeeuw, 't roofziek heir der gieren,
| |
[pagina 146]
| |
Ontrukten 't lijk aan wreeder dieren.
Wat wil dat naar geschrei by Hellas waterbaan?
Welk droevig vrouwenkoor vangt ginds den rouwgalm aan?
Wier uitvaart vieren zy met natbetraande wangen?
Keer, Bruîgom! keer terug, by 't hooren dier gezangen:
Keer, Osman! 't is te laat; nooit zult gy Djaffirs spruit,
Wier echt u had bekoord, omhelzen als uw bruid.
De sombre doodpsalm, door den rouwbode aangeheven,
De vrouwen, kermende aan de Harempoort gebleven,
Het lijkmisbaar door 't hof, der slaven droef gezucht,
't Gehuil der maagdenrei, weêrklinkend door de lucht,
Ja, vroeger reeds, het vliegende gerucht,
't Roept alles tot u: ‘Osman, vlucht!
Gy moet uw bruid voor eeuwig derven.’
Uw brekend oog was geen getuige van het sterven
Uws minnaars, trouwe maagd! u trof de kille dood,
Toen Selim van uw zijde vlood.
Hy was uw hoop, uw vreugd, uw uitgelezen,
En 't denkbeeld slechts aan Djaffirs wreed besluit,
Dat u zijn dood deed vreezen,
Moest reeds u doodlijk wezen.
Uw boezem slaakte één kreet - en al uw ramp had uit.
| |
[pagina 147]
| |
aant.Wee u, onverzoenbre dwing'land! strooi vrij asschen op uw hoofd!
Dek in rouwgewaad uw leden! Zulika werd u ontroofd!
Zy, de glorie van uw grijsheid, die, aan Osman toegezegd,
Door uw Sultan bij 't aanschouwen waar' verheven tot zijn echt,
Zy, de laatste schemerlichtstraal van uw levensavondstond,
Zy, een noordstar op de kusten van den breeden Hellespont,
Zag haar glans door 't bloed verdooven, dat uw wreede hand vergoot! -
Wee u, onverzoenb're dwing'land! wee u! Zulika is dood.
Djaffir, hoor! van elken bergtop roept u de echo treurend na.
‘Waar is Zulika?’ dus klaagt ge: ze antwoordt: waar is Zulika?
Ginds, waar 't graauwbemoschte kerkhof de uitgestrekte hei bedekt,
Houden duizend lijkeipressen de armen treurend uitgestrekt.
Nimmer dort hun somber loover; eeuwig kwijnt het en versmacht,
Even als miskende liefde, die geen wedermin verzacht.
Midden in die doodbosschaadjen bloeit een lachend bloemtapeet,
En een roos verheft haar stengel uit de vale grafkuilspleet:
Met verbleekte verwen prijkt zy, als door wanhoop zelf geplant,
't Schijnt of 't minste lenteluchtjen haar ontblaad'ren zal in 't zand.
Echter vreest zy storm noch regen: heden zij haar steel geknakt,
Morgen zal zy weder rijzen, ongeschonden, onverzwakt.
Zy trotscert het dreigend onweêr, heft zich zonder stut omhoog,
Dort niet by de zomerhitte, blijft by regenplassen droog:
Hellas maagdenrei verzekert, dat zy voor alle eeuwen blocit:
Dat een geest haar kweekt en koestert en met tranen oversprocit.
Als de zon ter kim gedaald is, doet een vogel-orgelkeel
| |
[pagina 148]
| |
aant.Heide en bosch de galmen hooren van haar bovenaardsch gekweel.
Lieflijk zijn die zachte toonen, als der Houris zanggeluid.
Nooit bracht Philomeles gorgel klanken, zoo vol zoetheid, uit.
Wie dien maatzang hoort weêrklinken, blijft en luistert, zucht en weent;
Doch zijn tranen zijn hem lieflijk en met gal noch pijn vereend.
't Smart hem als de bleeke scheem'ring 't hemelsch org'len zwijgen doet
En hy ziet den avondsluier met verlangen te gemoet:
En hy komt en waakt er weder, en hy zucht weêr op 't akkoord
Van die hemelmelodyen, nooit genoeg door hem gehoord.
Menig jeugdig hart geloofde (door verbeelding licht verblind;
Maar wie zal verbeelding wraken, zoo hy immer heeft bemind?)
Dat van uit de doornestruiken, in 't onkenbaar maatgeluid,
Vaak de noten zich vereenden tot den naam van Djaffirs spruit.
Over 't rustverblijf dier schoone spreidt de rozeplant zich heên:
In haar plaats stond eerst een grafnaald, kloek gevormd uit marmersteen.
's Avonds vestte men die eerzuil bij de stille tombe neêr:
's Morgens keerde men op 't kerkhof: maar men vond geen eerzuil meer.
't Was gewis geen aardsche poging, 't was geen sterfelijke hand,
Die op d' afgelegen oever zulk een steenklomp heeft verplant;
Want men vond het marmerteeken op de helling neêrgesteld,
Waar de mantel was gevonden, en waar Selim was geveld.
's Nachts is een getulband doodshoofd zichtbaar op de zuil geweest;
En de zeeman noemt haar: 't kussen van des zeevrijbuiters geest.
In haar plaats sproot uit de grafterp de onverwelkbre treurroos voort,
Eenzaam, zuiver, bleek en teeder bloeit zy in zoo droef een oord,
Als de natbetraande wangen van de schoone, - die my hoort.
|
|