| |
| |
| |
Antwoord.
Geen wijdberoemde wereldstad,
Op zielendwang of oudheid prat;
Geen Tiber, van zijn' roem ontaard,
En als gekluisterd in zijn vaart;
Geen Forum zonder sprekers meer;
Geen Kapitool, beroofd van eer; -
Geen puinhoop van Mecenas hof:
Geen driemaalduizendjarig stof;
Noch Parthenópes tooverkust,
Waar nooit de werkende aarde rust,
Waar 't menschdom, lachend by 't verdriet,
De levensschaal volop geniet,
Of, by zijn graf ten feest getooid,
Op lavawegen bloemen strooit; -
Noch wat de kunst in melody,
In Dantes onnavolgbaar lied
Of Tassoos ridderzangen biedt: -
Geen oudheid, in haar reinste pracht,
Geen Rafaël by 't nageslacht,
Verdreven ooit uit mijn gemoed
| |
| |
De zucht, die ik voor Holland voed.
Van Lennep! ja, gy kent mijn hart,
Niet ongevoelig voor de smart,
Doch op een afgelegen strand
Altijd gedachtig aan mijn land
En, altijd vreemd in veinzery,
Aan vrienden, zoo getrouw als gy.
o! Wat my dan natuur ook bood,
Wat schatten my de smaak ontsloot,
Dat hart blijft altijd naauw beklemd
En tot weemoedigheid gestemd,
Sints muitery, verraad en list
De plaats aan trouw en regt betwist.
Het oog geniet; maar 't binnenst lijdt.
De ziel blijft deelen in den strijd,
In 't wiss'len van het krijgsgevaar,
Getart door Hollands heldenschaar,
Die moed, beleid en deugden paart,
Den roem der wijze vaad'ren waard.
Ik bood my, niet uit gloriedorst,
Maar, trouw aan Vaderland en Vorst,
En, als het Nederlanders past,
Te waken, waar de noodvloed wast;
En 'k waar', op vleug'len van den wind,
Min kloek, maar even welgezind,
Met and'ren naar het punt gesneld,
Waar moed een perk aan muiters stelt.
Ik weet dus, wat ons volk verrigt,
| |
| |
Hoe 't nieuwe gloriezuilen sticht,
Hoe eendracht en standvastigheid
Vereenigd gaan met stout beleid;
Hoe 't, wars van grooter' rang of staat,
Zijn' kalmen haard met drift verlaat,
En wapens wisselt voor zijn goud,
En die zijn eerste kleinood houdt.
Dan jaagt my 't hart; dan rept de mond
Van Hollands trouw, van 't plekjen grond,
Waar 't volk niet met den wind verkeert,
En - zeldzaam! - nog de wetten eert,
Nog Godsdienst heeft, en, waarlijk vrij,
Niet woelt om burgerheerschappy;
Waar elk, als mensch, zijn' pligt betracht;
Zijn standberoep voortreff'lijk acht;
Het goede, hem door 't lot bedeeld,
Niet om een woordenklank verspeelt,
En 't voorgeslacht nog zangers vindt,
Zoo welbesnaard, als gy, mijn vrind!
Ja! zing dan! zing der Vaad'ren roem,
Der Zeeuwen moed, en Hollands bloem,
Dien Haemsteê, ‘die laurieren won,
Toen hij den Vlaming stuiten kon.’
Maar zing vooral van onzen tijd,
Van 's Konings trouw, van Hollands strijd,
Van de offers, die ons tijdgeslacht
Aan pligt en eer en vrijheid bragt,
| |
| |
Van 't stil vertrouwen op dien God,
Die altijd waakte voor ons lot,
Die, eeuwig, regt van onregt scheidt,
En wiens gerigt ook Vorsten beidt.
Uw' zang te volgen is me een feest.
Uw lied geeft voedsel aan mijn' geest;
Doch meer is my uw vriendschap waard,
Die gulheid aan opregtheid paart.
Den pelgrim, van het zwerven moê,
Riep niemand, niemand, welkom toe.
Onze aarde moest een rampwoestijn
Voor zulk een' armen pelgrim zijn:
En allen zijn wy toch, als hy,
Iets meer, iets min van zorgen vrij;
Doch zegen droppelt op ons af,
By 't breken van den pelgrimsstaf,
Wanneer geen weidsche woordenpraal,
Maar welgemeende vriendentaal
Ons tegenklinkt van eigen strand,
En welkom heet in 't Vaderland.
Van 'sGravenweert.
Venetië,
13 Febr. 1831.
|
|