Poëtische werken. Deel 2. Nederlandsche legenden. Deel 3 en 4
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 54]
| |
Jacoba en Bertha.
| |
[pagina 55]
| |
Daar hield, in witbestoven dosch,
Gezeten op een hijgend ros,
Een kloeke krijger stand.
‘Wat wilt gy?’ - ‘Daad'lijk binnentreên.’ -
‘Wie zijt gy? uit wat oord?’ -
‘Deez' vraag is nutteloos, zoo 'k meen:
Men open my de poort.’ -
‘Men treedt het hof der Landsgravin
Niet als een boeren-herberg in:
Gy moet uw naam, uw rang verklaren.’ -
‘'k Zal die uw hoofdman openbaren.’ -
De wacht deinst af: haar hoofd treedt voor.
De Ridder fluistert hem in 't oor:
‘Van Zyl, uit Gorcum hier gekomen?’ -
Naauw heeft de hoofdman dit vernomen,
Of daad'lijk laat, in dubb'len ry
Ten wederkant geschaard,
De buitenwacht den doortocht vrij
Aan 't brieschend oorlogspaard.
Van Zyl rijdt binnen, fier en vlug.
De wacht volgt na: weêr valt de brug. -
Op 't ruime binnenplein gekomen,
Springt hy, ondanks zijn wapendosch,
Licht als een veder van het ros,
En acht'loos werpt zijn hand de toomen
Den dienaars toe, die, op zijn last,
| |
[pagina 56]
| |
De kloeke paarden stalwaart leiden,
En spijs en rust hun toebereiden.
‘Voorwaar! een wellekome gast!’ -
Dus liet de gulle stem zich hooren
Van grijzen Gerbrand, wien sints lang
't Hofmeestersambt was toebeschoren,
En die nu uit den dichten drang
Van dienaars, op het plein vergaderd,
Den kloeken Ridder was genaderd.
‘Uw aankomst hier, (vervolgt hy zacht)
Werd reeds met ongeduld verwacht.’ -
‘Mijn komst verwacht? 't Zou my bevremen,’
Hervat van Zyl. - De grijskop lacht,
En fluistert: ‘'k Sprak wat onbedacht,
Gy zult mijn taal niet euvel nemen.’ -
‘Genoeg! meld Brederodes Heer
Mijn aankomst hier: 'k verlang niets meer.’ -
Weêr meesmuilt Gerbrand: ‘'k zal hem wekken;
Doch volg me in een der zijvertrekken,
'k Heb u, heer Ridder! meer te ontdekken.’ -
De Ridder volgt: naauw zijn ze alleen,
Of Gerbrand uit zich in deez' reên:
| |
[pagina 57]
| |
‘Vergeef! mijn plicht wil niet gehengen,
Dat ik naar Breêroô u zoû brengen.
Uwe aankomst is Mevrouw bekend:
Zy zag van verr' door de esschenboomen,
(Ze ontwaakte vroeg) u herwaart komen.
Zy is het, die my tot u zendt.
Zy zelve wil u zien en spreken,
Eer nog uw komst aan 't hofgezin,
Vooral aan Breêroô, zij gebleken.
Ik leide u aanstonds by haar in.
Doch eerst, (gy zult mijn taal verschoonen)
Gy kunt in dien bestoven staat,
Gedoscht in 't ijz'ren krijgsgewaad
U immers aan geen vrouw vertoonen....
Aan geen Vorstin!.... Ik weet, mijnheer!
Die wapendosch strekt u tot eer;
Maar’....
‘Spil geen woorden, goede grijze!
(Was 't antwoord) wiens beleid ik prijze.
'k Beken, Jacoba zoû misschien
Haar hof ongaarn bezoedeld zien.
Wel! dat me uw gunst een kamer wijze,
Waar ik den ruwen oorlogsman
In hoveling hervormen kan.’ -
| |
[pagina 58]
| |
aant.Volvaardig in zijn dienstbetooning,
Voldoet de grijzaart aan 't verzoek,
En brengt hem in een stillen hoek
Der vorstelijke woning.
‘Ik ga mijn last voldoen, mijn Heer!
Toef (zegt hy) tot ik herwaart keer:
Gy ziet hier onverwijld my weêr.
En, wilt ge inmiddels u verkwikken,
'k Zal zorgen, dat gy niets ontbeert,
En daadlijk tot uw dienst beschikken
Twee dienaars, in hun ambt volleerd.’ -
Hier boog de grijzaart, en ging heenen,
Terwijl, gehoorzaam aan zijn last,
Twee hofbedienden straks verschenen,
Tot bystand van Jacobaas gast.
Een hunner droeg, met beide handen,
Een waschvat van welriekend hout,
Met gouden hengsel, gouden randen,
Met snijwerk opgecierd van goud.
Een kostbren spiegel hield de tweede,
Van 't fijnste glas, en zonder snede.
Zy plaatsten elk zijn pronkstuk neêr,
En bogen zich en gingen weêr.
| |
[pagina 59]
| |
Straks keerden zy: de een was beladen
Met de uitgezochtste feestgewaden,
En de ander droeg een zilv'ren blad,
In ebbenhouten rand omvat,
Met zalven, poeders, flesschen, kruiken,
Veel meer nog dan een schoone vrouw
In deze dagen ooit gebruiken,
Of tot haar opschik wenschen zoû.
Nu haastten zich de beide knapen
Met vlijt de hand aan 't werk te slaan,
En werd van Zyl van oorlogswapen
En rusting, door hun dienst, ontdaan.
Toen hy, vooraf, de blonde lokken,
En 't bruin gelaat, van zweet doortrokken,
En hals en hand, in 't zuiver nat
Hem aangeboôn, gereinigd had,
Moest hy, ondanks zijn tegenstreven,
Zich aan hun zorgen overgeven.
Met yver, ja met zielsvermaak,
Vervulden zy hun beuzeltaak.
Geen Sultan zag, in de Oosterlanden,
Door netgevormde juffershanden,
Het pronkjuweel zijns Harems ooit
Met zoo veel zorgen opgetooid.
Van Zyl begon van spijt te gloeien,
Schoon hy zich lang gelaten droeg.
| |
[pagina 60]
| |
aant.En sprak ten leste: ‘nu genoeg!
Of zal 't u nimmermeer vermoeien,
Mijn hoofd met reukwerk te oversproeien,
Mijn hair te borstlen in het rond?
Of zoude uw meesteres verlangen,
In my, een hoofschen gek te ontfangen?’...
De dienaars zwegen en terstond
Begonnen zy des Ridders leden
Met d' aangebrachten dosch te omkleeden.
Het blaauwe buis, omzet met bont,
Werd vaardig hem aan 't lijf getogen
En vastgehecht met gouden oogen.
Een mantel van doorwerkt satijn
Kwam fladd'rend van de schoudren hangen:
Een pronkkaproen van karmozijn,
Met kostbre wrong, den helm vervangen.
Ook nam een pook, vol rijken praal,
De plaats van 't wichtig heldenstaal.
In 't eind, van Zyl stond als herschapen. -
En toen verlieten de edelknapen
Den Ridder voor de derde maal,
Doch keerden spoedig weder,
En plaatsten op kristallen schaal
En zilv'ren bord, een ochtendmaal
| |
[pagina 61]
| |
Voor 's Ridders oogen neder.
't Bestond uit spiering, brood en fruit,
En gulden koeken, wel gekruid,
Met alles, wat zich best liet eten:
De wijn werd evenmin vergeten.
Een kruik, aan rand en klep verguld,
Omzet met groene wingertranken,
Stond naast den Ridder, opgevuld
Met de edelste der morgendranken.
Van Zyl, die, na zijn langen tocht,
Zich moede en hongrig noemen mocht,
Ging haastig eer bewijzen
Aan de opgebrachte spijzen.
Dan hoe! wat klank? wat vreemd geluid?
Wie is 't, die gindsche deur ontsluit?
Wie komt daar, hupp'lend, op?
De zotskolf, 't kakelbont gewaad,
De bellen, die hy kling'len laat,
De hooge kap, 't geverwd gelaat,
't Meldt al: den Hofnar Fop.
Hy boog zich driewerf tot den grond,
En driewerf rees hy snel:
| |
[pagina 62]
| |
Toen sprong en hupte hy in 't rond,
Terwijl hy beurt'lings zat of stond
Op bank en voetschabel.
Hy greep in 't eind een kleine lier,
Die bungelde op zijn rug,
En zong met aangenamen zwier,
En speelde juist en vlug.
| |
Lied van Fop den hofnar.Een meisjen zag uit en zag neêr van den toren.
Tra la la la la la la la!
Zy keek naar de maaiers in 't golvende koren,
Tra la la la la la la la!
Zij keek naar de runders, die weidden op 't gras,
Zy keek naar het scheepjen dat loefde op den plas,
Zy keek naar den zilveren vliet,
Zy keek naar dit alles.... niet.
Een meisjen zag uit en zy spitste haar ooren.
Tra la la la la la la la!
't Gezang van de maaiers liet vrolijk zich hooren,
Tra la la la la la la la!
Het runderdier loeide in de lachende wei,
De kudde trok blaetend door de eenzame hei,
| |
[pagina 63]
| |
De leeuwrik zong lieflijk zijn lied.
Zy hoorde dit alles.... niet.
Wat zag dan het meisjen van verre uit haar toren?
Tra la la la la la la la!
En waarop dan spitste het meisjen haar ooren?
Tra la la la la la la la!
Zy zag haar geliefde: hy reed uit het bosch:
Zy hoorde den hoefslag van 't naderend ros.
Hy spoedde zich driftig en snel.
Dit zag en hoorde zy.... wel.
Vlug reed hy naar binnen: zy klom van haar toren.
Tra la la la la la la la!
Nu werd hy gekleed en ververscht naar behooren.
Tra la la la la la la la!
Tot dat voor zijn oogen een hofknaap verscheen:
Die bracht nu den minnaar en 't meisje byeen.
Hy zuchtte en zijn boezem joeg snel.
Dit zag en hoorde zy.... wel.
Hier kwam een stem het liedtjen staken:
‘Van hier! of 'k zal u voeten maken.
Vergeet gy, onbeschaamde zot,
By wien gy zijt, met wien gy spot?
| |
[pagina 64]
| |
Vrees, zoo gy langer durft vertoeven,
Dat u de roede 't lied betaal.’ -
‘Voorwaar! dat loon ware al te schraal!’
Zei Fop en huppelde uit de zaal,
Wijl Gerbrand voortging in deez' taal:
‘Heer Ridder! 't kan mijn ziel bedroeven,
Dat gy, die na zoo lang een reis,
Wel spijs en laafnis zult behoeven,
Die niet gebruiken moogt naar eisch,
En van uw maaltijd reeds moet scheiden.
Dan 't was de wil der eed'le Vrouw,
Die, vaardig reeds, u blijft verbeiden,
Dat ik u straks van hier geleiden
En in haar byzijn voeren zoû.’ -
Van Zyl stond op: ‘'k zal u verzellen;
Doch (ging hy voort met vollen mond:)
Indien het paar, dat gy my zondt,
Wat korter my had willen kwellen
Met onverdraaglijk dienstbetoon,
Waaraan nooit krijgsman was gewoon,
Dan had ik nog wat tijd gevonden
Voor 't rijk ontbijt, my toegezonden.
| |
[pagina 65]
| |
Zoo sprak hy, Gerbrand nagetreên:
Deez' schudde 't hoofd, en zeide alleen:
‘Op hooger last is dus gehandeld.’ -
Met stille schreden waren zy
Inmiddels meen'ge gaandery
En menig hoog portaal doorwandeld.
Nu traden zy een sluipgang op,
Die naar een kleine deur geleidde:
En, op des grijzaarts zacht geklop,
Verscheen de blondgelokte Aleide.
Zy wenkte stil den Ridder in,
Verwijlde niet de deur te sluiten;
(Want de oude Gerbrand bleef er buiten)
En bracht hem by de Landsgravin.
Door 't roode valgordijn verborgen,
Zat de eed'le Vrouw by 't vensterglas,
En tuurde aandachtig op den plas,
Die 't rood weêrkaatste van den morgen.
Doch, heller dan de dageraad,
Doorgloeide 't lieflijkst inkarnaat
Jacobaas overschoon gelaat.
| |
[pagina 66]
| |
Nog bleef het luchtig nachtgewaad
Haar fijngevormde leest bedekken,
Ofschoon een mantel, dik gevoerd,
Met gouden band om 't lijf gesnoerd,
Tot schuts der ochtendkou moest strekken.
Een fraai tapijtwerk, half gebreid,
En op haar knieën uitgespreid,
Getuigde, of moest althands getuigen
Van vroege vlijt en bezigheid.
De Ridder bleef, na 't needrig buigen,
Eerbiedig zwijgend voor haar staan.
En zonder de oogen op te slaan,
Sprak zy hem in deez' woorden aan.
‘'k Heb, Jonker! 'k heb uw wensch vernomen;
'k Geef willig uw verzoek gehoor:
'k Deed u, in stilte, herwaart komen,
En schenk u thands een luist'rend oor.
Spreek op! spreek vrij en zonder schroomen,
En ducht hier niet het minste kwaad
Van Naaldwijks trots of Breêroôs haat.
Jacoba wil uw leed verzachten:
Gy moogt van haar bescherming wachten....
| |
[pagina 67]
| |
Hoe nu!’ - Haar blik, omhoog gericht,
Viel op 't verwonderd aangezicht,
Door 't rijzend morgenrood verlicht. -
‘Wie is het, dien wy hier aanschouwen?
Help! heil'ge Maagd!... Waar zijn mijn vrouwen?...
En, als een hinde, die ontsteld
En bevend uit haar schuilhoek snelt,
IJlde ook Jacoba, straks gerezen,
Met kinderlijk, angstvallig vreezen,
En naauwlijks wetend waar noch hoe,
Naar 't donker eind der kamer toe.
Haar vrouwen kwamen toegevlogen;
Dan, na een pijnlijk oogenblik,
Hernam de fierheid haar vermogen,
En week ontsteltenis en schrik.
‘'t Was niets! 't was niets!’ gaf zy te kennen:
‘Er vloog een wesp op 't vensterraam:
En 'k ben tot heden onbekwaam
Een laffe vrees my af te wennen.
Laat my alleen, Jonkvrouwen! gaat!’ -
Zy zweeg. De schalksche meisjens gingen,
Doch kosten slecht den lach bedwingen,
Die, op den last dien zy ontfingen,
Onwillig rees op elk gelaat.
| |
[pagina 68]
| |
aant.Jacoba nam haar zitplaats weder,
Sloeg in verwarring de oogen neder,
En sprak, met afgebroken haast,
Den Ridder toe, die, nog verbaasd,
Haar onbeweeglijk aan bleef staren,
En zulk gedrag niet kon verklaren.
‘Zijt gy 't, van Zyl, dien ik hier zie?
Wat reden drijft u herwaart? Wie
Kon op deez' tijd uw komst vermoeden?
Zy doet een billijke angst my voeden.’ -
‘Mevrouw! (was nu 't bescheid) geheng
Dat ik die reden u verklare.
Ach! dat de tijding die ik breng
Min onverwacht, meer gunstig ware.’ -
‘Spreek onverhinderd, wakker held!
't Verkonden van een blijde mare
Kan veilig worden uitgesteld;
Doch 't kwaad zij onverwijld gemeld.
Ik ben bereid, het aan te hooren.
Is Gorcum reeds geheel verloren?’ -
| |
[pagina 69]
| |
aant.‘Nog houdt mijn oom, op wiens gebod
Ik herwaart kwam, het hooge slot.
Dan ach! de stad en buitenwallen
Zijn in des muiters hand gevallen.
Het was verraad, dat overwon,
Waar dapperheid niet baten kon.’ -
Toen ging hy haar omstandig melden,
Hoe Egmond, met den bloem der helden
Der Kabeljaauwsche weêrparty,
Aan de oevers van den Lek vergaderd,
Het sterke Gorcum was genaderd:
En hoe de ontrouwe burgery,
Van al wat Hoeksch zich noemde afkeerig,
Naar Arkels wet op nieuw begeerig,
Zich yvrig scharend aan de zij
Der aangerukte bondgenooten,
De Dalempoort by nacht ontsloten,
En eer men 't keeren mocht, de stad
Aan 's vyands heir geleverd had:
En hoe zijn oom, naar 't slot geweken
Met luttel volgers, elken dag
Zich met een storm bedreigen zag,
En onverwijlde hulp moest smeeken.
| |
[pagina 70]
| |
Jacoba had dit droef verhaal
Oplettend aangehoord,
En vaak met moeite, op 's Ridders taal
Een bangen zucht gesmoord.
En wat, wat deed dien zucht ontstaan?
De Waalstad, aan haar macht ontgaan? -
De dapp'ren, in haar dienst gestorven? -
De roem, dien Egmond had verworven?....
Licht wordt u in 't vervolg ontdekt,
Wat hier dien zucht had opgewekt.
Meest zal ons enkel de uitslag leeren
Wat zielsverdriet een vrouw kan deeren.
Van Zyl bedankend voor 't verslag,
Gebood zy hem, geheel den dag,
Zoo veel hy kon, zich schuil te houên,
En niemand, wie hy wezen mocht,
De reden van zijn rassen tocht,
Tot zy hem zulks gebood, te ontvouwen.
‘Gy moogt gerust op my vertrouwen,
(Hernam van Zyl) geen enkel woord
Zal van mijn zending zijn gehoord,
| |
[pagina 71]
| |
Al zoû my Breêroô zelf bevelen
Hetgeen ik weet, hem meê te deelen.’ -
Zoo sprak hy en verliet de zaal,
Daar Gerbrand, die in 't voorportaal
Eerbiedig op zijn weêrkomst beidde,
Hem tot het eind der gang geleidde,
En daar al buigend van hem scheidde.
In stilte trad de Ridder voort,
En peinsde, hoe hy zoû verklaren
Wat hem dien ochtend was weêrvaren.
Dan hoe! zijn mijmring wordt gestoord:
Wat toovertoon! wat zoet akkoord!
Wat melody is 't, die hy hoort?
De deur van gindsche zaal staat open.
Voorzichtig is hy ingeslopen.
Een maagd zat op den vensterrand:
Haar hoofdtjen rustte op de open hand:
Haar oog was hemelwaart geheven:
't Was zacht en lieflijk dat zy zong;
Terwijl van Zyl, door vreugd gedreven,
Om aan haar stem gehoor te geven,
Zijn ademtocht bedwong.
| |
[pagina 72]
| |
Lied.Waart ge als ik, mijn vriend! mijn lust!
Laag in stand geboren,
Lachend heil en stille rust
Ware ons toebeschoren.
'k Trok dan, over land en zee,
Wel te moede met u meê.
Maar vergeefs! een streng gebod
Vordert, dat wy scheiden.
En een vèr verschillend lot
Wacht op aard ons beiden.
U wacht grootheid: my alleen
Dat ik voor u bidde en ween.
Wat mijn hopelooze gloed
My al leed zal baren,
Wat mijn boezem lijden moet,
Zult gy nooit ervaren.
Diep verborgen in dit hart
Blijft mijn stille liefdesmart.
'k Wil des levens lastig juk
Zelfs gemoedigd dragen,
Als genoot ik, zonder druk,
| |
[pagina 73]
| |
Blijdschapsvolle dagen.
Want een traan, hoe stil geschreid,
Kwetste licht uw teederheid.
Hier zag de zangster op. Kon 't zijn?
Of was 't bedriegelijke schijn
Die haar betooverd hield.
De minnaar, die haar zielsrust stoort,
De minnaar, die haar heeft gehoord,
Van Zyl, voor haar geknield!
‘Mijn Gerard!’ roept zy met ontroering,
Van blijdschap en van schrik verward,
En zinkt aan 's minnaars kloppend hart.
‘Mijn Bertha!’ galmt in geestvervoering
De steeds getrouwe Ridder uit,
Terwijl hy haar in de armen sluit:
Meer kosten beiden niet doen hooren,
In 't heil des wederziens verloren:
De liefde schuwt den woordenpraal.
En wat zoû klank of spraak vermogen?
De teêrheid sprak uit beider oogen,
En meer welsprekend was die taal,
Die taal van heilig zinsverrukken,
Dan wat de mond ooit uit kan drukken.
| |
[pagina 74]
| |
Die stond van zoete kozery,
Die zielsbedwelming ging voorby.
De teed're maagd, wier zachte kaken
Zich kleurden met bevallig rood,
Trachtte, uit den arm, die haar omsloot,
Zich, hoe onwillig, los te maken.
‘Ach!’ sprak ze, wijl een droeve lach
Op 't bloedkoralen mondtjen lag,
En 't oog van tranen was doorwemeld:
‘Dit oogenblik was zaligheid.
Het heeft mijn aardsch bestaan verhemeld:
Doch! 't voegt my, dat ik van u scheid.’ -
‘O! (riep hy uit) mijn zielsbeminde!
Mijn Bertha! zoete hartvriendin!
Kan 't zijn, dat ik u wedervinde,
Getrouw aan de eensgezworen min?
Zoo dankt mijn boezem, opgetogen,
Het lot, dat, met mijn smart bewogen,
My, tot wat prijs ook, herwaart zond.
En zoude uw al te wreede mond,
Nu 't lot me uw byzijn wil vergunnen,
Op eens van scheiden spreken kunnen?’ -
| |
[pagina 75]
| |
aant.Nu maakte zich, met nieuwen blos,
De maagd uit zijn omarming los,
Zag, met een blik, zoo droef als teeder,
Den opgetogen Gerard aan,
Sloeg toen de minzame oogen neder,
En deed hem deze taal verstaan:
‘Van Zyl, reeds van mijn prilste dagen,
Waart gy mijn eenig welbehagen!
Reeds heb ik u als spelend kind,
Met ongekrenkten trouw bemind.
Den dwazen gloed, die ons deed blaken,
Mocht toen de jeugd verschoonbaar maken.
De taal der rede, lang gesmoord,
Zij eind'lijk door ons aangehoord.
Wat kunt ge u van een min voorspellen,
Die ons, in 't opgerold verschiet,
Geen uitzicht, geen gevolgen biedt,
Dan 't naberouw, dat ons moet kwellen?
Bedenk, van Zyl! een oud geslacht,
Wiens oorsprong in der eeuwen nacht
Zich schuil houdt, heeft u voortgebracht.
Hoe zoude uw oom, uw trotsche magen,
Een ongelijken echt verdragen,
Met Eggerts ongeächte loot,
| |
[pagina 76]
| |
Die, schoon ze uit eerlijke ouders sproot,
Ja, op die ouders fier durft roemen,
Geen ry van vaad'ren op kan noemen?
Nog meer: al stemden ze in deez' trouw,
Mijn vader zelf, mijn vader zoû
Zich tegen deez' verbindt'nis kanten.
Nooit duldt zijn fierheid, dat zijn kind,
Zoo eind'loos teêr door hem bemind,
Zich opdring aan uw bloedverwanten,
En 't onverdiende voorwerp zij
Van hun genade of medelij.
In schaâuw van 't welig eikenlover
Plant 's bouwmans hand geen wilgen over.’ -
Zy zweeg. Haar droeve minnaar stond
Als vastgenageld op den grond
Na 't geen zy hooren deed.
Elk woord was als een scherpe pijl,
Wier punt den boezem van van Zyl
Geweldig openreet.
En, vraagt ge my, hoe 't kou geschieden,
Dat hy, geduldig, ieder woord,
Hoe kwellend ook, had aangehoord,
En nooit, om tegenspraak te bieden,
Haar krachtig in de rede viel,
| |
[pagina 77]
| |
Het was, om dat zijn fiere ziel
In argwaan werd ontstoken:
Het was, om dat de ontvlamde gloed
Der jaloezy het jeugdig bloed
Des Ridders fel deed koken:
De gramschap had zijn tong geboeid:
Zijn oog schoot bliksems uit, ontgloeid
In nooit voorheen gekenden toren.
En 't was, toen Bertha eindlijk zweeg,
Dat hy op nieuw de stem herkreeg;
Maar 't geen zijn gramschap toen deed hooren,
Klonk als een zware donderslag
Der schuldelooze maagd in de ooren,
Die, droef te moê, zijn woede zag.
‘Genoeg! ik heb mijn lot vernomen:
'k Weet alles, wat mij staat te schroomen,
En hoe oneindig diep gewond,
'k Zal naar geen reed'nen verder vragen,
Noch van besluiten my beklagen,
My aangezegd door Berthaas mond.
Dit slechts, dit kan mijn hoogmoed krenken,
Dat Bertha, die me, in vroeger tijd,
Oprechte vriendschap had gewijd,
My nu geen achting zelfs wil schenken.
Waart ge in uw handeling niet vrij?
'k Bezit geen recht, en zoo ge my
| |
[pagina 78]
| |
Uw liefde onwaardig acht,
Gy kost my, veilig, zonder beven,
Uw nieuwe keus te kennen geven,
En 't lot, dat my verwacht.
Doch waarom, met een schijn van reden
Dien omkeer in uw hart te kleeden?
Spreek rond en vrij, gelijk ik spreek.’ -
Hier zag hy op: een doodlijk bleek
Bedekte 't lief gelaat:
Een vloed van tranen, droef en wrang,
Kwam vlieten langs de ontkleurde wang:
En 't minzaam hart sloeg zwaar en bang,
Om zoo onwaarden smaad.
Zy wrong de handen, blank en teêr,
Zag naar van Zyl met treur'ge blikken,
En onder hartverscheurend snikken,
Viel ze in haar zetel neêr.
Des jong'lings minnend hart ontstelde.
‘Mijn dierb're! - Bertha! - o vergeef
(Dus riep hy, wijl hy tot haar snelde)
Wat ik in dwaze drift misdreef.
O zeg my! wat ook moog gebeuren,
Dat gy uw Gerard steeds bemint.
Dan zal u niets mijn arm ontscheuren,
| |
[pagina 79]
| |
Dan doet geen reden, zoo ontzind,
My nevens u van weemoed treuren.
Ja, zoo uw vader voor my stond,
Ik zeide hem met eigen mond’....
Hier zweeg op eens de ontstelde Ridder,
En bleef met heimelijk gesidder
Als op de plaats genageld staan.
Wat toch, wat greep hem ijlings aan?
Wie trad hier uit de zijgang nader?
't Was Eggert zelf! 't was Berthaas vader.
Ook Berthaas oog had hem ontdekt,
En, als uit diepen slaap gewekt,
Vloog zy, met de armen uitgestrekt,
Den dierb'ren grijzaart tegen.
‘Mijn vader! gy! gy hier? wat vreugd,
Zijt gy 't, wiens komst my hier verheugt!
Wat onverwachte zegen!’ -
Er zijn genietingen op aard,
Heur hooger oorsprong niet onwaard,
Van hemelsche natuur:
| |
[pagina 80]
| |
En zoo een zwakke sterveling
Ooit in zijn borst een sprank ontfing
Van 't heilig liefdevuur,
't Is, als, in de armen van zijn kroost,
Een vader vreugde vindt en troost,
En van zijn kwelling zich verpoost.
En, heeft er ooit een traan gevloten,
Uit reinen boezem voortgesproten,
Met aardschen zucht zoo onvermengd,
Als of ze een Seraf had geplengd,
't Is, als zy opwaart welt
In 't oog eens vaders, die zijn kind,
Den schat, door hem zoo teêr bemind,
Verrukt in de armen knelt.
Zoo brandde ook nu een heilge gloed
In Eggerts vaderlijk gemoed,
En zoete, zuivre tranen vloeiden
Al drupplend af uit 's vaders oog,
Die Berthaas blonde vlecht besproeiden,
Wanneer zy 't hoofdtjen nederboog.
‘O zeg! wat onverhoopte reden
(Vroeg eind'lijk 't minzaam meisjen) doet,
Mijn vader! u dit hof betreden? -
Wat is my die verrassing zoet.’ -
| |
[pagina 81]
| |
aant.‘Mijn kind (was Eggerts antwoord) 'k moet
Der Landsgravin, wil zy 't gehengen,
Een haar verschuldigd offer brengen.
'k Ben alles aan haar huis verplicht.
Wat my behoort, moet haar behooren.
't Voegt, eer my 't sterflot is beschoren,
Dat ik een heilig werk verricht.
Helaas! (hier zuchtte hy, bewogen,
En wischte zich een traan uit de oogen)
Hoe droevig schijnt my 't glansrijk hof,
Nu 't doodsgeweld mijn meester trof!
Hier mocht ik hem voor 't laatst aanschouwen.
Aan zijn bestaan hing ook het mijn:
'k Zal, veilig mag ik dit vertrouwen,
Weldra met hem vereenigd zijn.
Gy weent!.... Uw droefheid op te wekken,
Mijn dochter! was mijn oogmerk niet.
Vergeet, wat ik me ontvallen liet,
En, lieve Bertha! wil me ontdekken...
Zoo even, toen ik hier verscheen,
Waart gy, geloof ik, niet alleen.’ -
Ontsteld zag Bertha om zich heen.
Reeds was van Zyl de zaal ontweken:
| |
[pagina 82]
| |
Het woord dat hy gegeven had,
Om van zijn zending niet te spreken,
Was hem, toen Eggert binnentrad,
Op eenmaal voor den geest gekomen.
Hy moest des gryzaarts vragen schroomen,
En daar een komst, zoo onverwacht,
Hem in verwarring had gebracht,
Was hy, met overhaaste schreden,
De naaste zijdeur uitgetreden.
Doch, van deze oorzaak onbewust,
Gevoelde Berthaas hart,
Door twijf'ling overheerd, ontrust,
Vernieuwde liefdesmart.
‘Hoe (peinsde zy) hoe kan 't geschieden?
Terwijl zijn mond my liefde zweert,
En trouwe wedermin begeert,
Doet hem de komst mijns vaders vlieden.’ -
‘Welnu (vroeg deze) Bertha! spreek!
Wie was hy, die mijn oog ontweek?
Hoe! kan deez' vraag uw ziel ontroeren?
Mijn dochter! ach! ik heb de lucht
Van 't hof niet zonder reên geducht.
't Is tijd, u ver van hier te voeren.’ -
| |
[pagina 83]
| |
‘Mijn vader, neen! (riep Bertha uit)
Mistrouw my niet. Geloof, uw spruit
Is uwer waard gebleven.
Het was van Zyl, die by my stond,
Uw komst ('k weet niet op welken grond,
Heeft hem van hier gedreven.’ -
De grijzaart sprak en schudde 't hoofd:
‘Mijn zorg is my geenszins ontroofd,
Ofschoon mijn hart uw deugd gelooft.
Gevaarlijk is de bie te noemen,
Wanneer zij schuilt in geur'ge bloemen:
Gevaarlijk zal het moordvenijn
Der slang in 't lachend grasperk zijn:
Gevaarlijk sluipt, aan Deltaas zoomen,
Het nijlgedrocht den boomhof in:
Gevaarlijk is, op Texels stroomen
Het vleigezang der zeemeermin;
Doch meer gevaarlijk dan die allen
Is 't lieflijk sprekend hofgebroed:
Hun taal moog 't maagd'lijk oor gevallen,
Hun zacht gesmeek klink honigzoet;
Zy, die hun vleitaal aan blijft hooren,
Gaat onherstelbaar eens verloren,
Ten zij een Hooger haar behoed.’ -
| |
[pagina 84]
| |
Hier zweeg de grijzaart. Bertha zuchtte,
Die voor haar liefde 't ergste duchtte.
Maar nu trad oude Gerbrand in,
En sprak: ‘Heer Eggert! mijn Gravin
Heeft blijde uw aankomst hier vernomen.
Zy wil, dat ge in haar slaapvertrek
Op staande voet zult by haar komen.
Daar wacht ze u tot een mondgesprek.
'k Hoop, dat in haar ontstelde zinnen,
Als zy den vriend haars vaders hoort,
De kalmte de onrust zal verwinnen,
Die, op deez' dag, haar zinnen stoort.
Voor 't minst, ze is, zonder schijn van reden
Op ouden Gerbrand hoogst te onvreden.
Zy snaauwt my bits, gramstorig toe,
En zegt, dat ik (die zooveel dagen,
My onberisp'lijk heb gedragen)
Gands averechts mijn plicht voldoe!
Een ouden dienaar dus te honen,
Die altijd trouw zich mocht betoonen,
Die zelfs haar vader (hem zij vreê!)
Als kind in de armen springen deê.’ -
| |
[pagina 85]
| |
Dus bromde Gerbrand. - Berthaas vader
Kuste onderwijl haar wangen droog.
‘'k Spreek u, mijn kind! deez' avond nader.
Vertoon my dan een vrolijk oog.’ -
Zoo sprak hy, en vertrok.
Mismoedig
Bleef de overschoone maagd alleen,
En peinsde en treurde om 's vaders reên:
En om haar min, zoo onvoorspoedig.
Terwijl zy zuchtend overdacht,
Wat haar al kommer moest genaken.
Daar voelt ze een hand, die onverwacht
Haar blanken schouder aan durft raken.
De drukking was onmerkbaar zacht,
En echter trilde ze en ontstelde,
Als of eens krijgsmans reuzenkracht
Met ijz'ren handschoen haar beknelde.
Verwilderd sprong zy op, en zag....
Geen krijgsman, maar de blonde Aleide,
Die, met een schaterend gelach,
In haar ontstelt'nis zich vermeidde.
‘Zijt gy 't!’ - ‘Gewis: wat dwaze vrees
| |
[pagina 86]
| |
Doet by mijn komst u dus ontstellen?
Geen mensch, die ooit my de eer bewees,
Zich, om mijn naad'ring, dus te kwellen.
Lees liever uit mijn oogen, lees,
Vriendin! wat nieuws ik kom vertellen....
En zie slechts zoo bedrukt niet neêr,
Als of een ramp u moest bejegenen.
Het zal weldra hier feesten regenen.
Wy houden bruiloft, op mijn eer:
Jacoba neemt een man en heer!’ -
‘Kan 't zijn, en wien?’ - 'k Zal zonder dralen,
Heb slechts geduld, u zulks verhalen.
't Is u bekend, dat gist'ren nacht
Jacoba my heeft opgedragen,
Den ouden Gerbrand af te vragen,
Of hy haar last nog wel herdacht.
Ik heb voldaan aan haar verlangen,
En, door nieuwsgierigheid geplaagd,
Den goeden grijzaart uitgevraagd: -
In 't einde, ik ben volmaakt geslaagd:
Ik weet, wat last hy had ontfangen: -
Een edelman werd in deez' muur
Verwacht by 't eerste morgenuur.
Voor aller oogen goed verborgen,
| |
[pagina 87]
| |
Moest Gerbrand hem van kleederpracht
En keur van spijzen wel verzorgen:
Voorts moest hy by Mevrouw gebracht. -
Welnu! die Ridder kwam deez' morgen:
Gekleed, onthaald en aangemeld,
Is hy Jacoba voorgesteld.
En 'k durf u zonder vrees verklaren,
Dat zy een uur te samen waren. -
Wat dunkt u! heeft mijn gissing schijn,
Zal 't hier niet spoedig bruiloft zijn?’ -
‘En lieve Aleide! mag men weten
Hoe toch die bruîgom wordt geheeten?’
Omzichtig zag Aleide rond,
De zaal en gangen door,
Bracht toen den rozenrooden mond
Aan Berthaas luistrend oor,
En fluist'rend, zonder klankgeluid,
Sprak zy den naam diens bruîgoms uit.
‘Wie? hy!...’ - ‘Gewis! doch hoe! uw wangen,
Zijn weêr bedekt met doodlijk bleek?
Zijt ge ongesteld, mijn Bertha! spreek!
Heeft u de koorts op eens bevangen?....
| |
[pagina 88]
| |
Wat ziet ge me aan, verward, verheerd?
Zeg, lieve Bertha! wat u deert.
Uw pols klopt fel: 'k wil zonder dralen
Jacobaas lijfarts hier doen halen!’....
‘'t Is niets, een lichte duizeling,
(Sprak Bertha) die me op eens beving,
Doch even ras my zal verlaten.
Ik haast my naar mijn kamer heen.
Verzel my niet: 'k blijf liefst alleen,
Uw trouwe hulp zoû thands niet baten....
Helaas, nu word ik al te klaar
Van zijn gedrag de reên gewaar:
Voor eeuwig is mijn rust verloren!’
Zoo spreekt zy, zonder meer te hooren,
Terwijl zy, schreiend en ontsteld,
De zaaldeur uit, naar boven snelt.
Aleide volgt van ver haar schreden,
Verlegen en onthutst,
En vruchtloos gissend naar de reden
Der kwaal, die haar ontrust.
Dan, wijl zy voorttreedt, vol gedachten,
Staat onverhoeds voor haar gezicht
De hoofdman van Jacobaas wachten.
‘Vergeef, zoo ik mijn last verricht,
(Zegt deze:) 't is my opgedragen
Te zorgen, dat deez' gaandery
| |
[pagina 89]
| |
Terstond van elk verlaten zij.
Indien het u dus kon behagen’....
‘Ik bid, wil geen bekomm'ring voên.
'k Zal, Habitz! aan uw wensch voldoen.’
Zy spreekt, zy neigt, en zonder dralen
Treedt zy de naaste kamer in,
Doch zorgt wel, uit nieuwsgiergen zin,
De zware deur niet dicht te halen.
Zij gluurt en blikt door de open reet.
Een onbekende jongeling treedt
Met kloeken stap voorbij:
Twee knapen, uitgedoscht in 't staal,
Geleiden hem in de open zaal,
Aan 't eind der gaandery,
En sluiten voorts, op Habitz last,
De deur met dubb'len grendel vast.
|
|