Onze voorouders in verschillende taferelen geschetst. Deel 4. De gestoorde bruiloft. Ulrich de zanger. De Friesche bouwmeester. De bedevaartganger
(1842)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijRomantische werken. Deel 1: Een leesgezelschap te Diepenbeek. Een ezel. Eenig speelgoed
auteur: P. van Limburg Brouwer
bron: P. van Limburg Brouwer, Romantische werken. Deel 1: Een leesgezelschap te Diepenbeek. Een ezel. Eenig speelgoed. A.W. Sijthoff, Leiden z.j. [ca. 1906]
[p. 171] | |
Een ezel.
| |
[p. 173] | |
Een ezel.Voorrede.Toen ik nog jong was, had ik grooten lust een dichter te worden. Ik had zelfs reeds eene menigte verzen gemaakt, toen ik gelukkig begon te bedenken dat wij reeds zoovele, en zoo beroemde dichters hadden, dat ik het al zeer mooi moest maken, wilde ik in dit groote gezelschap niet geheel onopgemerkt blijven. Ik nam dus mijne toevlucht tot het proza; vooreerst is dat gemakkelijker, en ten tweede hadden wij toen althans veel minder prozaschrijvers dan dichters; wat meer is, in het genre, waartoe ik den meesten lust gevoelde, was nog zeer weinig bij ons gedaan. Sedert dien tijd echter hebben wij zulk een groot aantal prozaschrijvers gekregen, ernstig, luimig, geestig, nietgeestig, verhandelaars, reisbeschrijvers, spectators, type-schrijvers, romanschrijvers à la Walter Scott, à la Dickens, als anderszins, vaderlandsche-historische-tafereelschrijvers, deze laatste vooral in eene aanzienlijke menigte, dat ik nu, om dezelfde reden waarom ik geen verzen wilde uitgeven, ook het proza wel weder zou kunnen laten varen, en dus eindigen met (althans in onze moedertaal) in 't geheel niet te schrijven. Maar, het middel om zich van zijne oude gewoonten los te maken! Een mensch moet toch iets doen. Ik heb, ja, ander werk, maar dat vult mijn dag niet. Het is waar, men kan schrijven, zonder te laten drukken; het haalt zelfs het corrigeeren der proeven uit; maar nu eenmaal de drukkunst is uitgevonden, is dat toch ook haast niet van iemand te vergen. Al ziet men zijne schrifturen maar netjes overgeschreven en ingebonden, dat doet al goed; hoeveel grooter voldoening schenkt het niet zich gedrukt te zien! Buitendien scire tuum nihil est, en wat daar meer volgt. Het besluit is dat, ofschoon men niet schrijft om zich te doen opmerken, of om een ledig aan te vullen in de letterkunde van zijn vaderland, men toch wel schrijven mag om gelezen te worden. Voor mijzelven heb ik nog eene bijzondere beweegreden. Voor een ander zou 't niet vleiend zijn, zichzelven kan men 't zeggen. Als ik zoo eens de nieuwste voortbrengselen van onze Nederlandsche pers naga, dan bemerk ik dat ik, wel verre van nieuw te zijn, een heel eind ten achteren ben. Nu weet ik wel dat men met eenig recht zou kunnen vorderen, dat ik niets onbeproefd liet om die | |
[p. 174] | |
andere jongere schrijvers in te halen (als ik zelf namelijk in hunne manier smaak vond, dat spreekt van zelf); maar ik kan niet nalaten mij in mijne ijdelheid te vleien met het vooruitzicht, dat ik juist door dat achterblijven misschien nog eerder de aandacht zal opwekken, dan wanneer ik mij alleen beijverde anderen na te volgen. Er zijn buitendien, dit weet ik, ook nog wel eenige ouderwetsche menschen in ons land die mij lezen zullen, niet alleen voor de rariteit. Ik behoef dus niet eens de gewone verschooning, dat men door toegevende vrienden aangemoedigd, ja genoopt is geworden, zijn opstel uit te geven; ik schrijf voor tijdverdrijf, en ik geef uit voor die, zooals ik, nog niet op de hoogte zijn, welke het Nederlandsche proza thans bestegen heeft. De meeste van deze zullen weten, dat Lucianus en Appuleius ieder een Ezel geschreven hebben. Over die twee ezels heb ik eens eene critische verhandeling voorgedragen bij het Instituut, en daarin beweerd dat zij beide uit een derden ezel ontkiemd zijn, waarvan Photius ons een klein uittrekseltje geeft in zijn Myriobiblon; ik had zelfs de stoutheid te vermoeden dat men uit die beide nagemaakte ezels den ouden echten nog wel zou kunnen restaureeren. Grooten lust had ik om dat zelf te beproeven; maar voor het Instituut durfde ik dat zoo niet. Toen ik echter die geleerde verhandeling af had, kon ik niet nalaten voor de aardigheid eens te zien of ik er toch niet wat van maken kon. Daaraan heeft dan nu deze vierde Ezel zijn aanzijn te danken, die echter nu eene geheel eigenaardige gedaante gekregen heeft. De restauratie heb ik er aan gegeven. Nu ik niet meer met het Instituut te doen had, was ik vrijer, en niemand zal mij kwalijk nemen, denk ik, dat ik hem een ezel lever de ma façon. Ik heb mij dan ook bepaald bij het overnemen van eenige bijzonderheden van mijne voorgangers; de laatste helft van het verhaal de ontknooping en de zedelijke zin zijn mijn werk. Om nu toch niet geheel en al classiek te wezen, heb ik, ten gunste van meer romantische lezers, er nog iets bijgevoegd over Doctor Faust en Mephistopheles. Ik verzoek hen echter er niet te veel van te verwachten, en altijd in het oog te houden wie 't geschreven heeft.
Ik ben een mensch geweest en een ezel, maar ik weet niet of ik niet meer een ezel was, toen ik in menschelijke gedaante omwandelde, dan toen ik lange ooren droeg. Ik laat het den lezer ter beslissing over, en daartoe wil ik hem mijne geschiedenis verhalen, eene geschiedenis rijk in leering voor dit en alle volgende geslachten. Mijn vader was een rijk en aanzienlijk man in het weleer aanzienlijke Corinthe. Van den luister mijner vaderstad was niet veel anders overgebleven dan de naam. Corinthe, onder den ijzeren staf van een Romeinschen proconsul, was niet meer het Corinthe van den Peloponnesischen oorlog. Maar mijn geslacht, een zijtak van dat der beroemde Bacchiaden, was daarom niet minder machtig, en vooral niet minder | |
[p. 175] | |
edel; want naarmate wij verder van den oorsprong verwijderd waren, waren ook onze aanspraken op de oudheid onzer afkomst des te geldiger. Daarom kon ik ook niet nalaten mijzelven eenigszins boven mijn vader verheven te achten, daar ik toch een dertig jaren meer adel had dan hij1). Ongelukkig echter ontleende onze familie een deel van haren luister aan diezelfde verdrukking, welke het vaderland vernederde. Die proconsul, van welken ik sprak, was een boezemvriend van mijn vader, of eigenlijk van mijne moeder; maar man en vrouw zijn een. Een zekere dienst, dien mijn vader eens een Romeinschen ridder bewezen had, had hem zoo bekend gemaakt met de pachters der tollen, dat zijn huis de verzamelplaats werd van de bloem der Romeinsche ridderschap, terwijl zijne kas gedurig aanzienlijken toevoer kreeg door de behulpzaamheid van hunne bedienden, de onder de Corinthische kooplieden anders zelden hooggeschatte tollenaars. Wat dat voor een dienst was, heb ik nooit recht kunnen te weten komen, noch ook hoe de tollenaars voor hem juist zoo vriendelijk waren; er moet iets gebeurd zijn met een questor, die niet van de rijkste was, en een doodvijand van genoemden ridder. Zooveel weet ik, dat, toen de questor weder vertrok, hij in goeden doen was en met den ridder op den besten voet van de wereld. Dit was het werk van mijn vader, die eene uitmuntende bekwaamheid schijnt gehad te hebben om rechtsgedingen uit de wereld te maken, zonder de belangen van zijne vrouw en kinderen te verwaarloozen. - Wat mij aangaat, dat ik van mijne eerste jeugd af alles kreeg wat ik begeerde, vond ik niet meer dan natuurlijk; maar hoe toegevend ik ook opgevoed werd, het kon niet anders of ik moest soms den last der ondergeschiktheid gevoelen. Mijne moeder had mij nooit iets geweigerd, namelijk van die zaken die zij mij geven kon; want ik vroeg er genoeg die geen moeder, hoe teeder zij haar kind ook liefheeft, in staat is hem te bezorgen. Mijn vader kwam mij hoogst zelden in den weg; maar ik had een pedagoog, een slaaf in ons huis gewonnen en geboren, die den wijsgeer uithing, en mij gedurig lastig viel met lessen van rechtvaardigheid en matigheid en menschelijkheid omtrent onze minderen. De opzichter van het gymnasium, schoon er nooit anders dan jongelieden van mijn stand kwamen, was een grove ongelikte plebejer, die volstrekt niet begrijpen kon of begrijpen wilde, dat in het worstelperk iets anders den voorrang geeft, dan breede schouders en boersch gevormde ledematen. Ja al ware het maar, dat ik soms te worstelen had met de balsturigheid van den muilezel dien ik bereed (helaas, hoe dikwijls heb ik naderhand om dat dier gedacht), of met de koppigheid van een hardgebekt paard (dat mij zelfs eens, zonder den minsten eerbied voor mijne hooge geboorte, in het zand wierp), gedurig ontdekte ik, dat ik, om wezenlijk van mijn stand en rijkdommen te kunnen genieten, meer meester moest zijn zoo van menschen als van dieren, dan ik in mijns vaders huis en in de renbaan zijn kon. | |
[p. 176] | |
Zeker, als ik de markt overging en daar die scharen van bedelaars zag, die de ingangen der tempels bezetten, bedekt met lompen en uitgeteerd van gebrek, of wanneer ik een hoop halfdronken matrozen een morsigen langgebaarden Cynicus zag omringen, wiens schijnheilige hoogmoed door de gaten zijner kleederen heen te zien was, en die, met al zijn vertoon van gestrengheid, niet anders inoogstte dan bespotting en een aantal rotte appelen, die men hem naar het hoofd wierp, dan gevoelde ik hoeverre ik boven het overige menschdom verheven was. Maar, hoe vele genoegens men mij ook verschafte, er waren er nog vele die ik nog niet naar mijn verlangen, vele die ik nog nimmer genoten had. Welke lastige hinderpalen werden niet dagelijks aan de onbeperkte voldoening mijner begeerten in den weg gelegd! Als ik daarover nadacht, dan kon ik nooit nalaten het geluk te roemen van dien vorst der vorsten, dien Cesar, die daar te Rome, in dat heerlijke Rome, zijn zetel gevestigd had. Een Cesar! Groote goden, welk een gelukkig mensch moet dat niet zijn, dacht ik; alles te doen wat men verkiest, een God op aarde, van de menschen gevreesd en ontzien; onze wenschen voldaan bijna voor dat wij ze vormen, al zijn ze ook nog zoo vreemd en ongerijmd. Kon ik mijn paard maar eens consul maken, zooals Caligula deed, dan zou die onbandige hengst, die mij onlangs in 't zand wierp, wel wat meer achting voor mij hebben. Ik was eens geheel in deze gedachten verdiept, toen de voedster mijner moeder, een achtenswaardig grootje, die vrij wat beter wist wat een jong mensch toekomt dan die grommige pedagoog, mij met moederlijke belangstelling vroeg waar ik zoo ernstig over peinsde. - Wel, lieve Timo, antwoordde ik haar, zou ik niet ernstig peinzen, daar er zoo vele dingen zijn, die ik niet naar mijn zin kan krijgen. - Wat meent gij? hernam Timo, ik ben maar een oud mensch, maar ik heb u altijd een goed hart toegedragen; en oude menschen weten soms meer, al kunnen zij zooveel niet, dan jonge; misschien kan ik u van dienst zijn. Zeg gij het uw oude Timo maar. - Ja, moedertje, u de dingen op te noemen, die ik gaarne had, en die ik niet krijgen kan, dat zou dagwerk zijn. - Kom, begin maar; gij kunt nog heel wat wenschen vormen, voor dat de zon ondergaat. Gij weet hoe dikwijls ik u wat toegestopt heb, als gij eens niet genoeg lekkers naar uw zin van uwe moeder gekregen hadt. - Vooreerst, Timo, zoude ik gaarne Cesar zijn.... - Groote Hecate, riep Timo, en sloeg hare magere handen ineen, gij begint met het geringste. - Weet gij waarom ik dit doe? Om u de moeite uit te halen van de rest aan te hooren. Want als ik Cesar was, dan zou ik mijzelven wel kunnen helpen. - O, als dat het geval is, behoeft gij geen Cesar te wezen om uw doel te bereiken. - Hoe dat? vroeg ik verwonderd. - Er zijn, zeide nu het brave grootje, terwijl zij een zeer bedenkelijk gezicht zette, er zijn menschen die meer vermogen dan Cesar. - Die meer vermogen dan Cesar! En wie zou dat kunnen zijn? vroeg ik verbaasd. Timo glimlachte, iets dat haar vooral niet bevalliger maakte. | |
[p. 177] | |
- Hebt gij dan nooit, zeide zij, van de kunst gehoord, die Lamia uitoefent? - Lamia, die oude tooverheks! - Ja juist, spreek er maar zoo verachtelijk niet van, juist een tooverheks. En Lamia is nog niet eens eene van de eerste in hare soort. Als gij die van Thessalië eens kendet! O mijn jongen, als gij eene dier alvermogende vrouwen op uwe hand hadt, gij zoudt niet verlangen Cesar te wezen. Menschen in dieren of steenen te veranderen, door dichtgesloten deuren binnen te dringen, storm en onweer te verwekken, de maan van den hemel te trekken, dat is alles voor haar niets. - Ja maar daar zijn de booze geesten, daar is Serapis en Hecate mee gemoeid. - Wat doet er dat toe? Van welk een geest denkt gij dat Caligula, de Cesar, bezield is? Gij vraagt immers niet naar 't geen hij mag, maar naar 't geen hij kan doen. Timo glimlachte hier nog eens, nog leelijker dan te voren, en sukkelde heen met de woorden: - Als gij Lamia eens spreken wilt, dan hebt gij het de oude Timo maar te zeggen; maar er moeten darieken wezen, hoort gij, kind, want zij is wat doof, behalve voor metaalklank. - Ja, dacht ik, mamaatje, dien kent gij ook wel, dat weten wij. Dit gesprek gaf mij te denken. In den beginne trachtte ik alle gedachten aan het raadplegen van toovenaressen van mij af te zetten; maar daar juist op dit oogenblik een ontwerp door mij gevormd was, dat zich niet wel door andere dan door bovennatuurlijke krachten liet bewerkstelligen, kwam ik er gedurig als van zelf op terug. Omtrent de booze geesten vond ik dat Timo de waarheid gezegd had. Die geesten zijn zeker zoo boos niet als zij wel lijken, dacht ik, als zij ons doen verkrijgen wat wij verlangen. Genoeg, ik had reeds half besloten mijne toevlucht te nemen tot Lamia, toen de gunstige fortuin mij geheel onverwacht een middel aan de hand deed, om juist met die beroemde Thessalische toovenaressen bekend te worden, van welke Timo mij met zooveel ophef gesproken had. Op een tijd dat mijn vader aan eene langdurige, schoon niet gevaarlijke ziekte leed, kwam te Larissa, in Thessalië, een zijner bloedverwanten te sterven, op wiens nalatenschap hij aanspraak had. Er moest iemand uit ons huis derwaarts om dit recht te doen gelden; hij zelf was daartoe in de onmogelijkheid, en ik bemerkte duidelijk dat mijn vader mij niet voor den geschiktsten persoon aanzag, ik wil juist niet zeggen om mijn naam tot den rechtshandel, indien die noodig zijn mocht, te leenen (want meer werd hier niet vereischt: de proconsul zou wel voor 't overige zorgen), maar om het geld, dat ik ontvangen zou, onverminderd te huis brengen. Evenwel, hij moest kiezen of deelen, en zoo werd dan eindelijk besloten mij er op af te zenden. De reis werd bepaald. Ik werd behoorlijk uitgerust, ik kreeg een gemakkelijk paard, een slaaf om het noodige te dragen, aanbevelingsbrieven van den proconsul aan den questor te Larissa, en van den sophist Decrianus aan vele aanzienlijke personen, zoo dáár als te Hypata, en voorts alles wat aan kleederen, mondbehoeften en geld tot zulk een tocht kon dienstig geacht worden. | |
[p. 178] | |
Ik zal den lezer niet ophouden met een verhaal van mijne reis. Deze leverde niets merkwaardigs op, en ik haast mij tot de voorname gebeurtenis, die zoo noodlottige gebeurtenis te komen, om welke ik eigenlijk dit geheele verhaal doe. Ik moet beginnen met den ochtend mijner aankomst te Hypata. Die ochtend was heerlijk. Ik had gemeend reeds den vorigen avond deze stad te zullen bereiken; maar daar de nacht mij overvallen had, en ik mij niet zoo laat bij den gastvriend van den sophist, voor wien ik een brief had, durfde aanmelden, was ik in een klein vlek, zestig stadiën aan deze zijde van Hypata, gebleven, en had mij nu, na goed uitgerust en goed ontbeten te hebben, weder op weg begeven, om op een bekwameren tijd bij Hipparchus (dit was de naam van den gastvriend) aan te komen. Het is wonderlijk, maar waar: op dien morgen vergat ik Cesar, de tooverkunst, mijne wenschen, en zonder dat een daarvan bevredigd was, gevoelde ik mij volkomen gelukkig. Diegenen mijner lezers, die, zooals ik toen, slechts eenmaal in hunne jeugd, in het volle genot eener bloeiende gezondheid, met een vollen buidel, op een schoonen morgenstond, in een schoon landschap op weg geweest zijn, zullen dit volkomen begrijpen. Ik had juist niet zonder eenige moeite een vrij steilen heuvel beklommen, toen zich eensklaps het bevallig gelegen Hypata in de laagte aan mijne oogen vertoonde. Welk een gezicht! Eene bekoorlijke vallei, door schilderachtige heuvels ingesloten, en ver voor mij uit de toppen van den Pindus, die zich verloren in de wolken. De stralen der koesterende morgenzon deden een lichten damp van doorschijnenden dauw uit de vlakte oprijzen, als den rook van een offer door de natuur den onsterfelijken goden ontstoken; een zoele wind onthaalde mij op den verkwikkenden geur der wilde pijnboomen en bloeiende heesters; zacht wiegden de fraai getande bladeren der cederboomen, die, als met schitterende diamanten bedekt, het pas herboren licht met duizend kleuren weerkaatsten; het liefelijk gekweel der vogelen vermengde zich met de smeltende tonen der herdersfluit, die zich in de verte tusschen de bergen deed hooren. Ik vond dit alles zoo verrukkelijk, dat ik afsteeg en mij nederzette, om het des te beter te kunnen genieten. Mij dacht, als ik zóo kon blijven, als ik nu was, dan ontbrak mij volstrekt niets: maar, daar herinnerde ik mij Corinthe, en die herinnering deed mij denken aan hetgeen ik dáar was en dáar verlangde; ik zag Hypata, en dit gezicht deed mij denken aan hetgeen ik daar vinden zou, om mij in staat te stellen nog veel gelukkiger te worden dan ik mij nu gevoelde. Eensklaps sprong ik weder te paard en reed op een draf voorwaarts, zonder iets meer van het heerlijke landschap, van de dauwwolkjes of van de bloesemgeuren te bemerken. Op deze wijze haalde ik twee bedaagde mannen in, die ik reeds in de verte voor mij uit bemerkt had, van welke ik vernam dat zij burgers van Hypata waren, en die met de grootste bereidwilligheid aanboden mij het huis van Hipparchus, waarnaar ik hen vroeg, te wijzen. Hetgeen een dezer brave menschen er bijvoegde, diende niet weinig om mijn verlangen en mijne nieuwsgierigheid te vermeerderen. | |
[p. 179] | |
- Gij komt daar, zeide hij, bij een gullen gastheer en bij eene wijze gastvrouw; maar wees op uw hoede, mijn zoon: bedenk dat de edele Nicandra eene vrouw is, uitgeleerd in alle geheimen der tooverkunst. De goede man wist zeker niet welk een gewichtig bericht hij mij hier mededeelde. Ik liet eensklaps de teugels schieten en was mijn reisgenooten een heel eind vooruit, voor dat ik het zelf bemerkte. O Goôn! dacht ik, hoe kon ik het heerlijker treffen: de vrouw van mijn gastheer zelve eene toovenares! Kon ik wel ooit beter te pas komen! Uit beleefdheid wachtte ik mijne reisgenooten weder in, maar het kwam mij voor dat zij kropen. Ik dankte den goden, toen ik Hypata binnenreed, en mijne gedienstige vrienden, toen zij mij aan het huis van Hipparchus gebracht hadden, dat, benevens een daaraan palenden netten tuin, zeer nabij de poort gelegen was, welke wij inkwamen. Ik nam een hartelijk afscheid van mijne reisgenooten en klopte vol verlangen aan. Het was alsof alles mij vandaag moest meeloopen. Ik had nog niet zooveel tijd om het stof van mijne kleederen af te schudden, of de deur werd geopend, en een verleidelijk mooi slavinnetje vroeg mij wie ik was en wat ik begeerde. Ik was zoo verrast door dit gezicht, en zoo getroffen door het levendig vuur der zwarte oogen, die mij vragend maar vriendelijk aanstaarden, dat ik letterlijk niet in staat was mijn naam te zeggen. Het meisje lachte, en deze lach, die haar sprekend gelaat eene geheel nieuwe, nog niet vermoede bekoorlijkheid bijzette, zou mij geheel van mijn stuk gebracht hebben, had hij mij niet tevens doen begrijpen, dat ik waarschijnlijk een zeer mal figuur maakte. Schielijk zeide ik dus: - Lucius van Corinthe, met een aanbevelingsbrief van den sophist Decrianus, dien hij aan Hipparchus wenschte te overhandigen. Ik wilde er iets bijvoegen om van mijne verlegenheid eenige rekenschap te geven, eene rekenschap die zeker haar, die er de oorzaak van was, niet tegen mij zou ingenomen hebben; maar voor dat ik een enkel woord kon uitbrengen, was de schoone portierster, met de vlugheid eener hinde, uit mijn gezicht verdwenen. Ik zag naar mijn jongen om, maar die stond even lijdelijk en koel naar de lucht te kijken, als mijn beestje naar den grond. Dit stelde mij gerust. Het duurde niet lang (schoon 't mij een eeuw scheen), of de fraaie slavin vertoonde zich weder, en noodigde mij, met eene innemende bevalligheid, binnen te treden, terwijl zij mijn bediende verzocht haar te volgen, om hem den stal te wijzen. Dit was haast meer dan ik verdragen kon, en ik verslond den jongen met oogen van jaloezie. - Doch gelukkig, de zijne hadden dezelfde uitdrukking, toen hij ze op dat beeldschoone meisje vestigde, als toen hij er de wolken mede bekeek. Opnieuw gerustgesteld, ging ik voort, schoon toch niet zonder om te zien, waarbij ik, tot mijne niet geringe vreugd, hoewel tevens eenigszins tot mijne schaamte, bemerkte, dat de slavin hetzelfde deed, schoon zij, zoo als zij mijne oogen ontmoette, weder schielijk voor zich zag, met een lach nog ééns zoo bekoorlijk als de vorige. Van harte gesterkt, trad ik het huis binnen, waar Hipparchus mij wachtte aan den ingang van zijn vertrek, en met eene hartelijke omhelzing welkom heette. Eene groote en deftige vrouw, die ik in de kamer vond, groette mij vriendelijk op een afstand. Ik twijfelde niet of dit was de wijze Nicandra, van welke de Hypatenser mij gesproken had. | |
[p. 180] | |
Toen Hipparchus mijn brief, dien ik hem terstond overgaf, gelezen had, zeide hij: - Daar doet die beste Decrianus wel aan, dat hij mij zijne vrienden zendt: hij weet dat zij daardoor ook de mijne worden. Welkom, Lucius, onder mijn dak; het is niet groot noch aanzienlijk, zoo gij ziet, maar altijd groot genoeg om een gastvriend te ontvangen; gij zult het tot een aanzienlijk gebouw maken, als gij 't met zooveel welgevalligheid betreedt, als waarmede ik u ontvang. Hij ging daarop naar de deur, en de slavin roepende zeide hij: - Palestra, breng het goed van mijn gastvriend in zijne kamer, en wijs hem het bad. Hoezeer ik mijn eerzamen bediende vertrouwde, deed het mij toch genoegen dat Palestra (nu wist ik meteen haar naam) zoo schielijk weder in huis gekomen was; en nog meer dat ik haar nu volgen kon. Palestra wees mij een allervroolijkst kamertje, met eene slaapplaats voor mij, en een rustbank met een kussen voor mijn bediende. Ik behoef niet te zeggen dat ik van deze gelegenheid gebruik maakte om voorloopig kennis te maken met dit aardige schepseltje, dat mijne vragen zoo vriendelijk en zoo schalks beantwoordde, dat wij al spoedig beste maatjes werden. Teruggekomen uit het bad, vond ik Nicandra alleen. Ik dacht: dit is eene goede gelegenheid om eens van de tooverkunst te beginnen. Maar hoe eene zoo deftige vrouw te zeggen dat ik haar voor eene toovenares hield, en dat ik gaarne haar leerling zijn wilde. Ik begon dan met haar stad, haar huis, haar onthaal te prijzen, en kwam eindelijk op den roem harer wijsheid en bekwaamheid, die mij al op den weg was tegengeklonken. Nicandra antwoordde op dit alles niet veel, en vergenoegde zich met van tijd tot tijd te glimlachen. Ik was dus wel genoodzaakt mij te verklaren. Het hooge woord moest er uit, en ik betuigde haar mijn verlangen om iets van die wonderen te zien, welke men verhaalde dat door de Thessalische vrouwen konden verricht worden. - Wat zoudt gij er aan hebben, Lucius, vroeg zij mij heel bedaard, wonderen doet men toch niet alleen voor de aardigheid. - Neen, dat geloof ik, antwoordde ik, maar ik zou ze zelf willen leeren verrichten, om er mij tot mijne oogmerken van te kunnen bedienen. - Lieve vriend, zeide Nicandra, terwijl zij opstond, bovennatuurlijke middelen zijn een gevaarlijk speelgoed voor hem wiens hart niet rein is van begeerlijkheid. Om gelukkig te zijn, behoeft gij de tooverkunst niet te kennen; pas alleen daar zorgvuldig op, dat niet anderen u betooveren. Hiermede verliet mij Nicandra, en ik gaf alle hoop op om van haar eenig onderricht te ontvangen. Ik bedacht niet dat de raad, dien zij mij gaf, het beste onderricht was dat ik verlangen kon. Integendeel, ik besloot nu te beproeven of ik uit dat aardige slavinnetje iets zou kunnen gewaar worden; ik hield mij overtuigd dat die er toch ook wel iets van weten zou, en dat haar onderwijs nog wel zoo aangenaam zou zijn als dat van eene matrone als Nicandra. De Fortuin diende mij op mijne wenken: Palestra kwam om het noodige voor den maaltijd gereed te zetten. Zij bemerkte terstond dat | |
[p. 181] | |
ik niet zeer tevreden was, en vroeg mij zoo deelnemend naar de reden, dat ik onmiddellijk opstond, en haar door een kus voor hare meewarigheid beloonde, een kus, die mijzelven mijne geheele teleurstelling en de deftige Nicandra in een oogenblik deed vergeten. Palestra, schoon zij mijne omhelzing zonder veel omstandigheden ontving, was echter in een oogenblik mij weder ontglipt; en toen, op een afstand van mij blijvende staan en den vinger waarschuwend oplichtende, zeide zij: - Wees voorzichtig, Lucius, wees voorzichtig. Hadt gij 't mij gevraagd, ik zou 't u om uws zelfs wille geweigerd hebben. Nu zijt gij de mijne: die eene toovenares als ik ben aanraakt, is geheel in hare macht. Gij hebt uw vinger in het vuur gedoopt, en niemand dan ik kan dien brand blusschen. O, dacht ik, daarom waarschuwde Nicandra mij! Begrepen! Daarom raadde zij mij op te passen, dat ik mij niet liet betooveren. Zij zou er misschien anders over gedacht hebben, als zij had kunnen bemerken dat zijzelve mij gevaarlijk was. Och, had ik dien wenk maar vroeger begrepen! Maar hoe gelukkig, dat ik Palestra gekust heb, voor dat ik in de noodzakelijkheid gekomen ben het Nicandra te doen. Ik kon niet nalaten Palestra mijne vreugde hierover mede te deelen, maar zij verzekerde mij dat ik Nicandra had kunnen kussen zooveel ik wilde, zonder dat dit eenige gevolgen voor mij zou gehad hebben, en zij gaf mij volkomen verlof het te beproeven, indien ik er lust toe had. Maar wat mij nog vroolijker maakte dan de bewustheid van Nicandra ontsnapt te zijn, was de herinnering aan het zalige oogenblik, dat ik had doorgebracht. Het kwam niet in mij op te onderzoeken of deze reden veel gegronder was dan de bovengenoemde. Hipparchus hield mij dien avond, zoo onder den maaltijd als daarna, onder een beker lekkeren ouden wijn, met de aangenaamste gesprekken bezig; maar ik moet bekennen dat ik er niet veel van hoorde. Bij elke ritseling zag ik op, hopende Palestra te zien binnenkomen; bij elk gedruisch luisterde ik of ik haren lach ook hoorde. De edele gastvrouw begunstigde ons niet met haar gezelschap, hetgeen mij thans echter weinig meer bekommerde. Ik was nu zeker van eene toovenares, en welk eene! Ik hoorde dien avond ook van Palestra niet meer, maar ik droomde den ganschen nacht van haar. Den volgenden dag zocht ik Palestra overal, en ontweek ik overal Nicandra. Palestra, van hare zijde, had het altijd zoo druk, dat ik haar maar eens een oogenblik alleen kon spreken, maar dat oogenblik maakte mij zoo geheel en al het spoor bijster, dat ik nu zelf gevoelde dat ik in hare macht was. Bij deze gelegenheid beloofde zij mij, mij den volgenden avond eenig onderricht in de tooverkunst te zullen geven. Den derden dag van mijn verblijf bij Hipparchus, na den avondmaaltijd, bracht Palestra mij volgens afspraak op hare kamer. Een lief kamertje inderdaad, met een groot hoog venster en een zonnescherm, waar licht en lucht aangenaam door naar binnen speelden. Naast het bed een tafel, waarop een bekranste wijnbeker, vaten met koud en warm water en eenige vreemde werktuigen, zeker voor de tooverkunst bestemd. - Gij schijnt bezoek te wachten, Palestra zeide ik. | |
[p. 182] | |
- Nu niet meer, antwoordde zij op een toon, die mij eensklaps in hare armen bracht. - Stil, zeide zij, niet zoo haastig; gij zoudt de tooverkunst immers van mij leeren. Dezen avond heb ik daarvoor bestemd. Hipparchus en Nicandra zijn ter ruste, en hier komt nooit iemand. Neem nu eerst plaats, en verkwik u met een frisschen dronk; dan zal ik met mijn onderricht beginnen. Wat nu het onderwijs van Palestra aangaat, daar het een eerste regel in alle vakken van het hokes pokes is, dat die de kunst verstaat zijn meester niet beschamen moet, zoo zal men het mij, hoop ik, niet ten kwade duiden, dat ik daaromtrent hier het stilzwijgen in acht neem. Dit alleen kan ik zeggen dat de proeven, welke Palestra mij gaf van hare bekwaamheid, mij toen overtuigden dat hare meesteres bij haar niet te vergelijken moest zijn. Meer mag ik er hier niet van zeggen; en ik haast mij tot de ongelukkige catastrophe te komen, waarmede de les eindigde. Na eenige kunstbewerkingen van minder aanbelang, werd er besloten dat ik de proef zou nemen van eene gedaanteverandering. Palestra verzekerde mij dat zij dit hare meesteres zoo dikwijls had zien verrichten, dat ik haar maar behoefde te zeggen, welk dier ik wilde voorstellen, om terstond daarin veranderd te worden. Na lang beraadslaagd te hebben, bepaalde zich mijne keus op een vogel. Vliegen, dat moest, dacht mij, een alleraangenaamst tijdverdrijf zijn; behalve dat ik dan ook elk oogenblik bij Palestra komen kon, als zij haar raam maar openzette. Ik sloeg haar zelfs voor om, als zij zich ook wilde veranderen, dezen avond nog een klein toertje over de stad te doen. Dat zou prettig zijn, zoo in de koele avondlucht samen rond te fladderen. Palestra vond mijne keuze uitmuntend. Zij bracht een kistje voor den dag, waarin verscheiden kleine doosjes en potjes. Na een weinig zoekens, nam zij er een, en beval mij met hetgeen er in was, dat niets bijzonders scheen, maar 't meest naar dikke olie geleek, goed in te wrijven. Zoo als ik begon, legde zij een paar korrels wierook in de lampepit, en prevelde daarbij eenige onverstaanbare woorden. Met den grootsten ijver wrijvende, bezag ik mij van alle kanten, of ik ook veeren en vleugels kreeg; een en andermaal sloeg ik de armen uit, als beproevende of ik al van den grond zou gaan, maar, o groote goden! daar bemerk ik eensklaps dat mijne voeten inkrimpen tot hoeven; ik zie mijne vingers verdwijnen; in plaats van met veeren word ik bedekt met ruige en stugge haren; mijn gelaat en mijne lippen worden uitgerekt; mijne ooren krijgen eene onmatige lengte; mijne neusgaten worden wijder; ik voel iets achter mij slingeren - het is een staart - en - ik ben - een ezel! Daar stond ik nu bij de bekoorlijke Palestra als - een ezel. Voorwaar, ik was een ezel, die tooveren wilde leeren, om nog gelukkiger te zijn dan ik te midden van rijkdom en weelde was, en die, daar ik het eenmaal leeren wilde, er niet naar vroeg of mijne meesteres kunde bezat, maar alleen of zij er goed uitzag, of hare oogen levendig waren, hare wangen rood, hare lokken zacht! Palestra was niet minder ontsteld dan ik. - Genadige Hecate! riep zij uit, wat heb ik gedaan! Hier, dit doosje had ik moeten nemen; gij | |
[p. 183] | |
zoudt een allerliefste vogel geworden zijn! In der haast heb ik het verkeerde geopend. Maar houd moed, lieve Lucius, voegde zij er terstond bij, zich bedenkende, met één nacht in den stal zijt gij er af. Ga daar nu maar getroost heen; niemand zal u in deze verkleeding zoeken (daarvan was ik zelf genoegzaam overtuigd); morgenochtend heb ik niet meer te doen dan u een handvol rozen te brengen; als gij daarvan eet, zijt gij weder mijn eigen dierbare Lucius. Geduld dus, lieve jongen, bedenk dat gij het om mijnentwil doet; een nachtje wilt gij toch wel voor mij een ezel zijn, niet waar? Met deze woorden streelde zij met hare zachte hand mijne ooren en mijn hals, maar toen ik haar wilde antwoorden, deed ik een zoo allerbeklagelijkst gebulk hooren, dat de arme meid verschrikt achteruitsprong. Trouwens, ik begreep zelf dat ik hier niet wel den nacht kon doorbrengen, en dat een ezel in Palestra's kamer niet minder verdacht moest voorkomen dan een mensch, vooral aan eene vrouw die die potjes zoo goed kende als Nicandra. Ik stapte dus, zonder verdere pogingen om mij met Palestra te onderhouden, naar den stal, waar ik mij zoo goedschiks mogelijk tusschen mijn paard en een anderen wezenlijken ezel van Hipparchus aan de ruif ging plaatsen. Nauwelijks echter was ik er, of mijn paard, dat anders zoo goedhartige dier, trok de ooren in den nek en begon mij te schoppen en te trappen, waarschijnlijk uit vrees dat ik het hooi, dat ik hem zelf dien morgen met eigen hand gegeven had, met hem zou willen deelen. In al mijn ongeluk vond ik dit zoo komiek, dat ik in lachen uitbarstte, maar helaas, ook dit lachen was alweder hetzelfde gebulk; en het schoppen werd intusschen zoo lastig (daar Hipparchus' ezel mede zijn best deed), dat ik schielijk besloot toe te geven en een ander plaatsje uit te zoeken. Terwijl ik hier over de gastvrijheid van mijne ambtgenooten nadacht, zag ik in het midden van den stal, op een vierkanten pijler, die tevens diende om de balken van het dak te onderschragen, een beeld van de godin Epona1), met een mooien frisschen rozenkrans omhangen. Mijn nieuwe waardigheid verveelde mij al zoo krachtig, en ik was zoo gewoon om dadelijk te doen wat mij lustte, dat ik, zonder over de gevolgen na te denken, terstond mijne voorpooten (zoo lang ik van mij zelven als ezel spreek, zal ik dit anders onfatsoenlijk woord dienen te gebruiken) op een bankje zette, dat tegen den pilaar aan stond, en met uitgestrekten hals en lippen mij beijverde een roosje van den krans af te trekken. Maar op hetzelfde oogenblik voel ik een geweldigen slag op mijn rug en hoor ik iemand uitroepen: - Wacht, ik zal u leeren, maatje, de bloemen onzer godin te beschadigen! Is 't u niet genoeg het voeder van onze beestjes te komen opeten. De persoon, die zoo sprak, was niemand anders dan mijn eigen knecht, die zeker in een hoek van den stal gezeten had, waar ik hem niet had bemerkt. De slag had mij zoo verschrikt, dat ik dadelijk van mijn voornemen afzag; maar toen ik mijn eigen slaaf bemerkte, speet het mij geducht | |
[p. 184] | |
dat ik den lummel niet een paar trappen gegeven had voor zijne onbeschoftheid. Zelfs kon ik niet nalaten hem, zoo ik meende, veelbeteekenend en met een bestraffenden blik aan te zien, hetgeen echter niet die uitwerking deed, die ik er van verwacht had. Hij vatte mij bij de onderlip, en bracht mij in een hoek van den stal; en toen ik naar de ruif trad, gaf hij mij nog een klap met de hand toe, op een deel van mijn lichaam, dat ik anders niet gewoon was bloot te dragen. Het duurde niet lang of er traden twee mannen in den stal, die voor zoo ver ik, mijn kop van tijd tot tijd omdraaiende, zien kon, er gansch niet uitlokkend uitzagen. Mijn onnoozele slaaf intusschen vroeg hen terstond of die vreemde ezel van hen was, waarop de een, den ander een wenk gevende, antwoordde: - Ja, vriend, hij is van onzen meester, die bij Hipparchus is afgestegen; wij komen zoolang met u een beker drinken. Hier hebben wij wijn, dat bij den Falerner af is. Inderdaad een van hen haalde een lederen zak voor den dag, en bood mijn slaaf die reeds likkebaarde een vollen nap aan. - Welkom, welkom, vrienden, hernam de goede stumper, hier, zet u neder. Wel dat had ik niet gedacht dezen avond nog zulk goed gezelschap te krijgen. En hiermede trok hij een bank bij de haverkist, en noodigde hij zijne gasten plaats te nemen, terwijl hij zelf het bankje nam, dat bij den pilaar stond, en mij dus alle hoop benam de rozen der godin te bereiken. Doch de beide vreemde gasten zouden mij daartoe buitendien geen tijd gelaten hebben. Ik zag spoedig waar het op aangelegd was. Mijn dorstige knecht werd zoo gul door hen bediend, dat hij weldra geheel bewusteloos van zijn bankje zakte; en zoodra zij hem in dien staat zagen, bonden zij hem voorzichtig aan een der palen in den stal vast, waarop een naar buiten trad en een teeken gaf, dat terstond een aantal andere kwanten van hetzelfde voorkomen deed binnentreden, met verscheiden voorwerpen beladen, welke ik bij Hipparchus in huis gezien had. - Die ezel, wilde ik zeggen, die zich met een beker wijn laat vangen, maar gelukkig bedacht ik, vooreerst dat ik niets zeggen kon, en ten andere dat het mij kwalijk voegde iemand voor een ezel uit te schelden, mij, die om een paar mooie oogen een wezenlijke ezel geworden was. Genoeg, kleederen en vaten, geld en zilver, alles werd ingepakt, en ons, dat is te zeggen, mijn paard en Hipparchus' ezel, benevens mijzelven, op den rug geladen; en zoo werden wij, in het holle van den nacht, langs een ongemakkelijken en steilen weg, voor de roovers uit het gebergte in gedreven. Mijne gewaarwordingen bij deze verschrikkelijke teleurstelling laten zich evenmin door anderen gevoelen, als ik zal wagen ze te beschrijven. Weinige mijner lezers zullen waarschijnlijk in zulk eene omstandigheid verkeerd hebben; en wat mij aangaat, zij het genoeg te zeggen dat, toen de aannaderende dag mij een natuurtooneel deed aanschouwen, niet minder verrukkelijk dan hetgeen ik voor weinige dagen gezien, maar door mijn sterk verlangen om te leeren tooveren niet genoten | |
[p. 185] | |
had, ik het vaste besluit nam om, als ik het geluk mocht hebben weder een mensch te worden, geene pogingen meer aan te wenden om mijn lot te veranderen, zoo lang het tegenwoordige nog eenigszins draaglijk was; en vooral niet, wanneer ik mij zoo op mijn gemak gevoelde, als op dien morgen toen ik uitreed. Het zal zeker werk gehad hebben, dat mijne drijvers vermoedden dat er zulke wijsgeerige overdenkingen in hun midden plaats hadden. Voor mij hadden die gedachten nog een ander nut. Zij genazen mij voor altijd van het materialisme, waartoe ik door de redeneeringen mijner loszinnige makkers al mooi begon over te hellen. Immers, dat in de hersenpan van een ezel zulk eene operatie kon plaats hebben, als ik op dat oogenblik met mijn denkvermogen deed, was mij een klaar bewijs dat het denkvermogen niet afhangt van de stoffelijke organisatie. Doch al genoeg wijsbegeerte voor een ezel. Toen de zon op was, hielden wij stil voor een huis, waar de roovers met veel vreugdebetoon ontvangen werden, terwijl zijzelven zich haastten ons (als ik van ons spreek, bedoel ik hier nu altijd paarden en ezels) van onze pakken en hoofdstellen te ontdoen; waarop zij ons op een open plaats voor het huis vrijelijk lieten rondloopen. Men behoeft juist geen ezel te zijn, om te kunnen gevoelen hoe aangenaam de rust is, na een vermoeienden tocht, of om te ondervinden hoe lekker een stuk roggebrood en een slok koud water smaakt, als men honger en dorst heeft. Ik evenwel had dat, als mensch, nog nooit ondervonden; ik moest een ezel worden, om dit mij onbekende genot te leeren kennen. Doch - van welk eene kleinigheid hangt niet ons geluk af! - daar zie ik, op een kleinen afstand, een heerlijk bed met rozen. Onmiddellijk stap ik er heen, maar omziende bemerk ik dat de roovers, die op het gras voor het huis uitgestrekt hun ontbijt namen, steeds het oog op ons gevestigd hielden, opdat wij hen niet zouden ontsnappen. Dit bracht mij tot nadenken. Als ik nu rozen eet, dacht ik, dan word ik voor hunne oogen een mensch, en een van beide, of zij houden mij voor een toovenaar, of zij nemen mij gevangen, of dooden mij misschien wel, om te beletten dat ik hunne misdaden uitbreng. Ik zag dit volkomen in, en toch, nauwelijks kon ik den lust weerstaan; evenwel, ik hield vol. Het was de eerste maal van mijn leven, dat ik iets liet, omdat de rede het mij verbood. Tweede voordeel, dat mij mijne ezelhuid verschafte. Mij dunkt, dit was al meer gewonnen dan ik met al de kunsten van Nicandra had kunnen verwerven. Evenwel, toen was ik nog niet in staat de waarde van dezen vooruitgang recht op prijs te schatten. Ik moet er bij zeggen dat de roovers, door weder op te laden, gelukkig nog al spoedig aan mijn tweestrijd een einde en mij alzoo de overwinning gemakkelijk maakten. Toen het weder voorwaarts ging, begon ik echter al spoedig berouw te krijgen, dat ik het er maar niet op gewaagd had; want daar ik nooit gewoon was iets te dragen, waren die pakken, zelfs voor mijn ezelsrug, verschrikkelijk lastig, te meer daar ik buiten de mogelijkheid was ze wat gelijker te leggen, en daar ik, bij de minste vertraging | |
[p. 186] | |
van mijn stap, den stok des drijvers voelde, die mij herinnerde dat ik mij niet op een pleizierreisje bevond. Op eens schoot mij in dat ik die rozen wel weer zou kunnen vinden, als ik mij aanstelde of ik niet verder voort kon, wijl de roovers mij dan zeker zouden laten liggen, en ik, als zij ver genoeg weg waren, de gelegenheid zou hebben de rozen weder op te zoeken. Een onvoorzien toeval echter bewees mij, dat ik ook hier weder buiten den waard gerekend had. Te weten, zoo als ik mij gereed maakte mijn ontwerp ten uitvoer te brengen, viel mijn lotgenoot, de ezel van Hipparchus, stokstijf op den grond. Misschien had hij wel dezelfde gedachte gehad. De roovers begonnen met hem op het onbarmhartigst te slaan en te stompen, hem aan ooren en staart te trekken; en toen het arme dier desniettemin liggen bleef (hetgeen mij een genoegzaam bewijs was, dat er bij hem geene veinzerij onder schuilde), namen zij, na eenige oogenblikken onder elkander beraadslaagd te hebben, en zeker begrijpende dat er toch niets mede aan te vangen was, de pakken van zijn rug, en na hem de achterpezen te hebben doorgesneden, wierpen zij hem van de steilte, op welke wij ons bevonden, in den afgrond naast den weg neder. Ik sidder nog als ik er aan denk, en hoewel ik er waarlijk niet bij won, daar de pakken van mijn overleden lotgenoot nu tusschen mij en mijn paard verdeeld werden, zoodat ik omtrent eens zooveel te dragen kreeg, besloot ik mij van dit oogenblik af te gedragen zooals een braven ezel betaamt, en liep ik, in de vreugde over mijne redding, met vrij wat luchtiger tred voort dan ik tot nog toe gedaan had, zoodat het zelfs de aandacht der roovers trok, die er groote pret in hadden dat ik harder liep, naarmate ik zwaarder beladen was. Ik behoef niet te zeggen dat die vlugheid niet lang duurde, en hoewel wij nog eens stilhielden, had ik, toen het avond begon te worden, al mijn kracht van geest noodig om mij te bewaren voor volslagen moedeloosheid. Gedurig moest ik mijzelven het lot van Hipparchus' grauwtje herinneren, om nu niet wezenlijk van vermoeidheid neer te vallen. Ik kan den lezer intusschen verzekeren dat ook deze tocht rijk was in vruchten voor mijne zedelijkheid. Ik had nog nooit zulk een medelijden met ezels, noch zulk een afkeer van mooie slavinnen gevoeld, als op dit namiddagtoertje. Eindelijk waren wij thuis. Men kan nagaan hoever het met mij gekomen was, als ik hier dat zalige woord thuis gebruik van den afgrond in welken wij nederdaalden. Na een vrij steilen berg overgetrokken te zijn, kwamen wij in een dicht bosch, waar de weg meer en meer naar beneden liep, totdat wij eindelijk stilhielden voor een kleinen heuvel, waar een der roovers, een aantal takken en bladeren weggeruimd hebbende, een deur uit teenen gevlochten deed te voorschijn komen, die geopend zijnde een donker hol aan ons oog vertoonde, dat mij ten minste met schrik en afgrijzen vervulde. Een der roovers nam mij bij den teugel, en deed er mij ingaan. In 't eerst zag ik niets, maar weldra begon ik, aan duisternis gewennende, het een en ander der mij omringende voorwerpen te onderscheiden, hetgeen nog beter werd, | |
[p. 187] | |
toen wij eindelijk aan een ijzeren deur kwamen, die op een gegeven teeken van binnen geopend werd door een allerafschuwelijkst wijf, maar dat gelukkig een fakkel in de hand had. Achter die deur, die aanstonds weder gesloten werd, verbreedde zich het hol; en weldra zag ik een groot vertrek dat openstond. De roovers stormden hier binnen; twee ontlastten mij van mijne pakken, gelijk ook mijn paard, en sleepten alzoo het geheele boeltje van den goeden Hipparchus in hun nest. Aan ons werd een ander vertrek, of liever hol, aangewezen, dat een stal moest verbeelden, en waar het beste van was een goede hoeveelheid stroo, waarop ik mijne matte leden kon uitstrekken. In het eerst had ik weinig trek om mij met hetgeen rondom mij voorviel bezig te houden. Ook vernam ik anders niet dan een verschrikkelijk gestommel en rumoer; maar daar de zaal der roovers naast onzen stal was, zoodat ik in de schuinte zien kon wat daar binnen gebeurde, ontdekte ik spoedig wat er te doen was. Ik zag hen zich uitkleeden, met olie wrijven en vervolgens met warm water rijkelijk besproeien, waarbij het niet ontbrak aan vloeken en tieren op de oude vrouw, als die niet spoedig genoeg alles aanbracht. Vervolgens strekten zij zich rondom de tafels uit, die in hun vertrek verspreid stonden, en riepen om eten en wijn. Bij deze gelegenheid leerde ik alweder iets, namelijk dat een rooversezel het soms toch nog beter heeft dan een rooversslavin. Ik lag dan ten minste op mijn gemak, en men liet het mij (dit moet ik die onverlaten te hunner eere nageven) aan niets ontbreken. Het oude mensch, hoe leelijk ook, wekte daarentegen mijn innigst medelijden op, zooveel scheldwoorden wierp men haar naar het hoofd, en zooveel klappen kreeg zij, schoon zij waarlijk al haar best deed om hare heeren naar hun zin te bedienen. Ik zag echter aldra dat het oudje zichzelf geenszins vergat, daar zij de beste hapjes aan mijne zijde kwam opeten, en een grooten beker in een hoek zette tusschen het stroo, iets dat mij in de gelegenheid stelde om, toen zij weder heengegaan was, er een paar goede slurpen uit te nemen, die mij buitengemeen verkwikten. Of ezels anders ook wijn drinken, of dat deze hebbelijkheid den mensch met de rede eigen blijft, ook al heeft hij de gedaante van een redeloos dier aangenomen, zou ik niet durven zeggen. De oude scheen er geen gedachte op te hebben, want schoon het hare aandacht trok, dat de beker niet meer zoo vol was, en zij mij zelfs een paar maal eenigszins wantrouwend aankeek, zag ik er waarschijnlijk te dom uit, om eenig voedsel te geven aan haar vermoeden. Intusschen hadden onzer beide heeren en meesters hunne ledige magen gevuld, en waren zij reeds aan den beker bezig, onder welks rondgaan zij zich onledig hielden met elkander hunne dappere daden te vertellen. Ik twijfelde er niet aan of de grootste helft daarvan was gelogen, en de snoeverijen van dat volk verveelden mij geweldig. Maar op eens stak ik mijne lange ooren op: ik merkte namelijk dat het mij gold. Een der roovers had zich in het bezit van mijn paard verheugd, waarop een ander hem vrij bits ten antwoord gaf, dat hij wel drie zulke paarden geven wilde voor een ezel zooals ik. | |
[p. 188] | |
Ik kan niet zeggen hoe mij dit streelde. Ik zag mijn goeden klepper zegevierend aan, en ik richtte mij op met een zeker weltevreden geluid, terwijl ik van dit oogenblik af in de redenen der roovers eene geestigheid en zelfs eene waarheidsliefde vond, die ik er te voren volstrekt niet in had opgemerkt. Als de lof van een aartsschobberd een ezel op het stroo doet grinniken van genot, is het dan den mensch kwalijk te nemen, als hij het oor leent aan vleierij! Er deed zich weldra eene gelegenheid op om in mij eene andere deugd te beproeven, dan die van goed te kunnen loopen. Twee dagen namelijk na onze aankomst kwam een roover, die op kondschap was uitgegaan, berichten dat men aan de andere zijde van het bosch een rijtuig gezien had, dat naar allen schijn een rijken buit moest inhebben, maar begeleid door vier of vijf welgewapende mannen te paard. Aanstonds waren de roovers op de been; mijn paard werd gezadeld, en schoon ik van oordeel was dat ik als ezel, daar niet veel nuts kon stichten, hielden mijne meesters zich niet op om mijn advies te vragen, maar dreven ons beiden tegen den hellenden weg op naar de bovenwereld. Ik merkte spoedig dat zij niet zonder reden handelden; want zoodra als wij boven waren, zetten er zich twee op het paard, en twee anderen bestegen mij, en joegen ons met zweepslagen en hielstompen voort, terwijl de overigen ons met allen ijver naliepen. Een eind weegs verder wisselden de loopenden de rijdenden af, en zoo kregen wij weldra, om den hoek van het bosch, schoon nog een goed eind voor ons uit, een overdekten wagen te zien. Zoodra men ons bemerkte, begonnen de muilezels, die het rijtuig trokken, meer spoed te maken, terwijl de ruiters (er waren er vier) langzaam aanreden, blijkbaar met oogmerk om ons af te wachten. Dit beviel mij minder, en ongemerkt vertraagde mijn pas langzamerhand, hetgeen mij echter niet anders dan heviger klappen en stompen aanbracht. Ik dacht hierbij weder aan de voortreffelijkheid der rede. Een dier kan men niet anders dan op deze wijze regeeren: een mensch behoeft geen trappen of stooten; die is voor overtuiging vatbaar. Het schoot mij echter niet in dat, als ik in mijne jeugd wat minder als een mensch behandeld was geworden, ik nu waarschijnlijk geen ezel zou geweest zijn. Weldra hadden wij den wagen ingehaald. De ruiters verdedigden zich dapper, maar werden overmand. De muilezeldrijver vluchtte, en men maakte zich, behalve van een zeer aanzienlijken buit, van eene jonge vrouw meester, die er gansch niet onbillijk uitzag; schoon door den schrik hare kleederen en lokken in eene bittere verwarring waren. Wij reden terug naar een den roovers welbekend huis in het bosch. Hier werd de buit onderzocht, die aanzienlijk was, en, de kostbaarste zaken bijeengepakt zijnde, werden die alweder op mijn rug geladen; doch wat mij volkomen in mijn lot troostte: ook het schoone meisje, dat niet ophield met weenen en jammeren, kreeg bij die pakken een plaats, waarop een der roovers mij bij den teugel nam, en mij zoo het bosch in naar het onderaardsche verblijf geleidde, door eenige andere gevolgd, om tot konvooi voor de kostbaarheden te dienen. Ik kan zeggen dat het mij dapper begon te vervelen op deze wijze tot dingen gebruikt te worden, waartoe ik nimmer eenige genegenheid | |
[p. 189] | |
had laten blijken; want hoe onbandig ook mijne begeerten steeds geweest waren, de bezittingen en het leven mijner evenmenschen had ik altijd geëerbiedigd. Het is waar, ik had nooit aan iets gebrek gehad, en nooit eenige reden om iemand te vermoorden; maar het is dan toch ook waar, dat ik deze roovers en moordenaars, die mij dien gelukkigen nacht bij Palestra zoo duur deden betalen, voor de grootste schelmen van de wereld hield. Intusschen was deze tocht al weder niet zonder eenig genoegen; ieder toch zal het met mij eens zijn, dat het een wezenlijk genot is een mooi meisje op zijn rug te dragen; schoon dit genoegen merkelijk getemperd werd door het medelijden, dat ik voor dat arme kind ontwaarde, bij de overdenking van het leed, dat haar te wachten stond. Zulk een fatsoenlijk meisje alleen midden onder een troep woeste roovers! Zulk een meisje in een onderaardsch hol opgesloten, neen, ik kon er niet aan denken zonder afgrijzen. Ik was zoo met haar begaan, dat ik al mijn best deed om mijn stap gelijk en gemakkelijk te maken, om haar niet te hinderen. Toen wij bij den ingang van het hol kwamen, vonden wij de oude reeds buiten. Het meisje werd aan hare zorg toevertrouwd en de pakken afgeladen. Maar, terwijl de roovers hiermede bezig waren, ging een van de geldzakken bij ongeluk open, en strooide een regen van goud op den grond. Dit gezicht had zulk eene oogenblikkelijke uitwerking op dat rooversgebroed, dat zij terstond over elkander heen vielen, zoo 't scheen om de stukken weder in den zak te doen, maar naar ik duidelijk kon bemerken, om elk voor zich er zooveel mogelijk van te benaasten. Ook het oude vel, dat alreeds met het meisje het hol was binnengegaan, wendde zich op het hooren van het gerinkel om, en begon met de roovers mee te grabbelen. Op dit oogenblik krijgt het ongelukkige slachtoffer der geldzucht eene uitmuntende gedachte. Allen dus bezig ziende, springt zij, met eene behendigheid die mij verbaasde, op mijn rug. Ik begreep haar terstond, en zoo als ik bemerkte dat zij zat, wilde ik 't op een loopen zetten; doch daar voel ik eensklaps iets aan mijn staart trekken, dat mij terughoudt. Het was de oude, die het bemerkt had, en die letterlijk aan mijn staart ging hangen, hoewel ik haar reeds voortsleepte. Hier was goede raad duur. Schopte ik, dan kon het meisje vallen; maar schopte ik niet, dan waren wij verloren: ik - schopte. Met luchtigen zwier lichtte ik mijne achterdeelen op, en trof het oude wijf zoo gevoelig, dat zij mij al gillende losliet; en voordat de roovers, die op dit gerucht opvlogen, bij mij konden zijn, was ik reeds met mijn dierbaren last in vollen ren. Die ezels, dacht ik, die om eenige goudstukken zich zulk een bekoorlijk meisje en - zulk een flinken ezel, voegde ik er zedig bij, laten ontsnappen. Men ziet, ik had, in weerwil van al het voorgevallene, het rechte besef van mijne ezelachtige natuur nog niet. De vraag zou toch zijn wat erger was: om goud een ezel te laten loopen, al zat er ook eene Hebe op, of om, door zucht voor de tooverkunst, zelf een ezel te worden. | |
[p. 190] | |
Mijne nieuwe meesteres deed intusschen alles wat zij kon om mij aan te moedigen. - Loop maar, loop maar, mijn jongen! riep zij. Toe, grauwtje! Dat gaat goed, mijn beest! Ik beloof u, als gij mij behouden thuis brengt, een hoofdstel met gouden ringen en sterren, een purperen dek, dagelijks net geroskamd en haver zooveel gij lust. Voort maar, ezeltje, voort, mijn jongen! Als het goede kind, dat mij gedurig met hare kleine zachte handjes bij wijze van aanmoediging op den hals klopte, geweten had op wiens naakten rug zij zoo gemeenzaam zat, zij zou misschien heel anders gesproken hebben; en ik, hoe vriendelijk ik hare beloften ook vond, ik moet bekennen dat zij mij met spijt en verontwaardiging vervulden. Dat is dan het hoogste toppunt van geluk, dat mij wordt voorgesteld, dacht ik, een maat haver en het genoegen om geroskamd te worden! Doch ik zelf had mijne redenen om te loopen, zoo ik meende ten minste. Immers, was er wel een vernederender toestand te bedenken voor een ezel, dan de ezel te zijn van struikroovers, gedurig gestolen goed te moeten dragen, of zulke gemeene kerels op zijn rug te moeten dulden. Het is waar, mijn paard scheen met dit alles zeer tevreden te zijn, maar dat was ook een wezenlijk paard: ik was in allen geval een ezel die over zijn toestand kon nadenken, die het verledene zich kon herinneren, het toekomende voorzien, het verband tusschen gevolgen en oorzaken begrijpen en daaruit besluiten afleiden voor de toekomst. - Het is waar, dat alles had ik kunnen doen, toen ik nog een Bacchiade was, - en toch was ik een ezel geworden: hoe kwam dat dan? Hoe 't zij, ik liep, al ware 't maar om hoe eer hoe beter een rozenstruik te vinden. Maar ziet nu eens het onderscheid tusschen een redelijken en een redeloozen ezel. Altijd even hard voortrennende, kwamen wij aan een tweesprong. De eene weg, dat wist ik, leidde het bosch uit, de andere rechtaan op het huis, waar de roovers na het gevecht stilgehouden hadden, en waar waarschijnlijk nog wel eenige zich ophielden. En nu ment mijne lieve geleidster mij juist dezen weg in. - Hier, hier, grauwtje, zegt zij, dit is de weg naar het huis van mijne ouders, waar ik mijn minnaar zal vinden, die zeker al doodelijk ongerust is. Men verbeelde zich nu mijn toestand! Het meisje wilde links, en ik wist dat, als wij niet rechts gingen, wij verloren waren. Spreken kon ik niet. Ik beproefde dus haar met geweld dien weg in te voeren; en ik rende dien werkelijk in, maar toen begon zij mij zoo erbarmelijk te smeeken en zelfs zoo te schreeuwen, dat ik vreesde dat zij daardoor alleen de roovers op het spoor zou brengen. Ik nam dus, overtuigd dat men niet ontvluchten kan, wat de schikgodin ons heeft voorbestemd, het besluit mij en het ongelukkige kind aan ons noodlot over te geven. Ik wendde om, maar ik dacht met een diepen zucht: Ach wat is de mensch toch een kortzichtig wezen! En ik nam het vast besluit om, zoo ik zelf ooit weder een mensch worden mocht, nooit een anderen weg in te rijden, dan dien mij mijn ezel wees. Ik had deze fraaie gevolgtrekking nauwelijks gemaakt, of de uitkomst bewees dat mijne vrees niet ongegrond was. Wij liepen de roovers vlak in den mond, en zij stonden voor ons, eer mijn lieve berijdster nog recht wist wie zij zag. | |
[p. 191] | |
- Wat hebben wij hier, riep een der roovers, zoo als hij ons zag. Men herinnert zich zeker, dat het grootste aantal bij het huis in het bosch gebleven was, toen ik met eene kleine afdeeling naar het hol werd afgezonden. Die wij ontmoetten, waren de eerstgenoemden, die, nog bij het huis vertoevende, ons in de verte hadden zien aankomen, en zeker gemeend nieuwen buit aan ons te behalen. - Wat hebben wij hier, riep hij, onze vorstin met grauwtje! Hoe komt gij hier, lieve meid, zijt gij niet bang geweest zoo alleen op reis te gaan. Onder zulke spotredenen, nam men mij bij den teugel, en voerde mij, met het nu geheel wanhopige meisje, naar het huis, van waar wij spoedig allen te zamen de terugreis naar het hol aannamen. Met welk een vreugdegejuich wij daar ontvangen werden, behoef ik niet te zeggen. Het oude wijf alleen, dat nog woedend was over den trap, dien ik haar gegeven had, begon mij met de uiterste vinnigheid te beschuldigen, dat ik, om het gevangen meisje haar te ontrooven, mij niet ontzien had haar te mishandelen. - Wel, daar zou ook wat aan verbeurd zijn, riep een der roovers lachend uit, al had hij u de hersens ingeslagen, gij oude totebel! Zwijg, waar praat gij van. Een ezel te beschuldigen, een redeloos dier, wie heeft het ooit gehoord! Beschuldig liever u zelve, dat gij niet beter opgepast hebt. Een ezel loopt als hij de zweep voelt, en vraagt niet wie die hanteert. Integendeel hij verdient eene dubbele portie haver, omdat hij ons de vluchtelinge heeft teruggebracht. Gij ziet, het beest kent ons al, en loopt van zelf weer naar stal. Kom hier, grauwtje, zeide hij, terwijl hij mij over den kop streek, gij hebt van daag uwe zaken kostelijk gedaan, mijn beest; en hiermede deed hij mij weder in den afgrond dalen, waar ik inderdaad alles vond, wat een ezel verlangen kan. Zoo werd het gebrek aan menschelijk doorzicht een ezel tot verdienste aangerekend, en mijne vooronderstelde domheid niet alleen een middel tot mijne redding, maar een beweegreden tot belooning. Ik ben naderhand meermalen in de gelegenheid geweest, om mij te overtuigen dat dit niet alleen ezels te beurt valt. Ik moet hier eenige dagen overstappen, in welke niets bijzonders voorviel. Bijna dagelijks was ik in de gelegenheid mijne diensten aan de roovers te betoonen op tochten, die zij met mij deden, waarbij ik meer en meer in hunne achting won; maar rozen, waar 't mij om te doen was, kreeg ik nergens te zien. Ik begon dus te wanhopen van ooit uit de handen dezer onmenschen te geraken, en dit vooruitzicht maakte mij uiterst neerslachtig, hoewel ik had moeten bedenken dat ik tot nog toe als ezel vrij wat beter figuur gemaakt had, dan immer te voren als mensch, en dat ik niet zou geweten hebben, wat ik als ezel meer zou verlangen. Ik kreeg hooi, haver en brood, zuiver water, zooveel mij lustte; mijn stal was koel, wel van stroo voorzien, en 's winters zeker dicht en warm; ik behoefde niet onmatig te werken of te loopen; in één woord, ik deed verkeerd mijne meesters onmenschen te noemen; te mijnen opzichte waren zij het niet. De uitkomst deed weldra zien dat ik als ezel niet verstandiger was dan ik als mensch geweest was, of liever, zooals ik in den beginne zeide, dat het potje van Nicandra eigenlijk niet meer gedaan had, | |
[p. 192] | |
dan mij recht te doen wedervaren, en mij die gedaante te bezorgen, die mij toekwam. Tot mijn troost bewees die uitkomst tevens dat ik niet de eenige was, wien die gedaante voegde. De roovers waren, zoo ik zeide, machtig tevreden, toen zij het door hen gevangen meisje zagen terugkomen. Dat meisje intusschen was de oorzaak van hun ongeluk. Het goede kind was in het celletje der oude huishoudster opgesloten geworden; wat daar met haar voorgevallen is, kan ik niet zeggen, maar dit weet ik, dat sedert hare aankomst de goede harmonie, die tusschen deze onderaardsche machten tot nog toe scheen geheerscht te hebben, geheel verbroken was. Dagelijks hoorde ik twisten en schelden, en ik had alle reden om te vermoeden dat het weldra tot dadelijkheden tusschen hen zou komen. Zoo stonden de zaken, toen een der roovers, die op kondschap was uitgegaan, een reeds bedaagden man medebracht, die in een naburig vlek woonde, en bij wien zij gewoon waren hunne gestolene goederen te brengen, om ze op eene voordeelige en geheime wijze hier of daar te verkoopen. Deze eerwaardige persoon kwam nu met den voorslag ter baan om het meisje van hen over te nemen, zeggende dat hij te Larissa kennis had aan een niet minder eerzamen handelaar, die steeds een aantal schoone slavinnen den kost gaf, ten einde door hare bekoorlijkheden zijne jonge en ook oude stadgenooten te beletten zich aan de vrouwen hunner buren te vergrijpen. De som, die hij voor haar bood, was inderdaad zoo aanzienlijk, dat het mij niet verwonderde dat de roovers er ooren naar hadden. Uit de beraadslagingen over dit voorstel kon ik niet wijs worden, daar zij, hoewel zeer luidruchtig, zeer verward gevoerd, en er dikwijls drie of vier adviezen tegelijk gegeven werden. Het resultaat was echter, dat men het eens werd. De gevangene werd voor den dag gebracht en aan den koopman terhandgesteld, nadat deze den bedongen prijs in goede klinkende munt voldaan had, en nog daarenboven een extra-toelage voor het gebruik van mijn rug, om het meisje een eindweegs te brengen, waartoe de bovengenoemde roover zou medegaan, om mij weder terug te geleiden. Ik werd dan opgezadeld en het meisje op mijn rug geplaatst. Ach, hoe dikwijls had ik dit lieve kind al in verschillende omstandigheden gedragen! Of zij 't niet begreep, of dat zij zich in haar lot schikte, weet ik niet, maar zij was zeer gelaten. Wat mij aangaat, mijn besluit was genomen, om nu alles in het werk te stellen, ten einde het ongelukkige slachtoffer en mijzelven te bevrijden. Gelukkig, zoo ik toen meende, behoefde ik zelf hiertoe geen moeite te nemen. De fortuin had er reeds voor gezorgd om mij in de gelegenheid te stellen ook nu weder opnieuw te leeren, dat alle verandering geen verbetering is. Wij hadden ons nog niet zeer ver van het hol verwijderd, of ik zag den roover wat achterblijven. Op eens hoor ik een schel fluitje, en mijne groote ooren verzekerden mij dat het door niemand anders dan door den roover geblazen werd. De koopman scheen er niet de minste gedachten op te hebben, want hij zag juist naar den tegenovergestelden kant. - Eensklaps schieten zes welgewapende mannen te paard uit een zijlaan, omsingelen ons, en verzekeren zich in een oogenblik van koopman en roover, terwijl een | |
[p. 193] | |
hunner naar het meisje toevliegt, haar van mijn rug tilt, en haar met tranen van vreugde omhelst, eene vriendelijkheid die zij zoo beantwoordde, dat men duidelijk kon bemerken dat zij oude kennissen waren. Men sloeg straks een ander pad in, en voor het middag was, reden wij een groote en prachtige landhoeve op, waar wij door eene groote menigte personen, ouden en jongen, vrijen en slaven, met een uitbundig vreugdegejuich ontvangen werden, terwijl de roover en de koopman in handen der gerechtsdienaren werden overgeleverd. Hoewel het eigenlijk met mijne lotgevallen niets te maken heeft, wil ik toch, ter opheldering voor den nieuwsgierigen lezer, hier bijvoegen, hetgeen ik naderhand uit de gesprekken van eenige bewoners der landhoeve vernomen heb. De roover, die het gevangen meisje weggebracht had, was een roover, zooals men ze slechts in de verdichte verhalen vindt: hij was wezenlijk verliefd geworden op het meisje, en had besloten hare onschuld tegen elkeen te verdedigen, behalve natuurlijk tegen zichzelven. Hiertoe had hij partij gemaakt met bovengenoemden kwanselaar. Deze zou haar eigenlijk voor hem koopen, en er een goed makelaarsloon voor genieten. Maar daar hij, hoe verliefd ook, steeds roover bleef, was hij tevens op een middel bedacht geweest om haar ook weder den kwanselaar afhandig te maken, zonder in de noodzakelijkheid gebracht te worden, van hem of kooppenningen of makelaarsloon te geven. Te dien einde nu had hij afspraak gemaakt met een paar andere knapen, op welke hij meende te kunnen vertrouwen; doch deze knapen, die niet anders waren dan afgevaardigden van de ouders van het meisje, en al lang in het bosch hadden rondgedwaald, om het verblijf der roovers op te sporen, hadden hem weer bij den neus gehad, waarvan het gevolg was dat hij, in plaats van zich door hen in het bezit van zijne beminde gesteld te zien, met den heler, dien hij meende bedrogen te hebben, gevat werd; hetgeen eindelijk teweegbracht dat het geheele roofnest ontdekt en uitgeroeid, en allen naar verdienste gestraft werden. Zoo verre, om te doen zien dat in mijn verhaal de poëtische gerechtigheid niet vergeten is. Maar ik nu zelf! Ach, wat zal ik daarvan zeggen! Toen wij aan de landhoeve kwamen, meende ik dat mijn geluk dat der onsterfelijke goden overtrof. Met wijd opgesperde neusgaten, en de ooren in den wind, stak ik de trompet der overwinning door een gebulk, dat bergen en dalen deed weergalmen. Ik twijfel er aan of ik mij als mensch ooit zoo gelukkig gevoeld had. Die het onderscheid kent tusschen een geluk dat men geniet, ook het hoogst dankbare, en een dat men wacht, zal dit begrijpen. Ik zag mij nu bevrijd van de roovers, en ik had voor 't vervolg slechts te kiezen, of ik een gelukkig mensch of een gelukkige ezel wilde zijn. Want rozen, hoe zouden die mij hier ontbreken? De verloste schoone beval mij terstond harer familie aan, en vermeldde met ophef de verplichting, die zij aan mij had. Het eerste was dat men besloot mij in de weide te zenden, om mij in de gelegenheid te stellen, zoowel om mij eens recht te goed te doen, als om kennis | |
[p. 194] | |
te maken met de merriepaarden, waarvan mijne begunstigers tevens (men ziet dat zij niet door een ijver zonder verstand gedreven werden) een goed ras van muilezels hoopten te krijgen. Ik werd dan ook aan den opzichter der stoeterij toevertrouwd, wien aanbevolen werd alle mogelijke zorg voor mij te dragen. In de wei gebracht, was ik eerst wel een weinig verlegen door het groot aantal van fraaie paarden, die mij eensklaps omringden (ik was door mijne ongelukken het gezelschap van vrouwen geheel afgewend), maar weldra, meer moed krijgende, bepaalde ik mijne keuze. Doch helaas! nauwelijks werd mijn oogmerk door de hengsten bemerkt, of deze, door eene onedele jaloezie gedreven, of mij misschien voor een gemeenen overspeler aanziende, begonnen mij met alle kracht te schoppen, te trappen en te bijten, zoodat ik mij niet herinneren kon immer zulk een onaangenamen middag in het roovershol te hebben doorgebracht. Gelukkig kwam de opzichter er met de zweep tusschen beide, om mij te verlossen. De man zette mij op stal, en gaf mij haver en hooi genoeg om een kameel te voeden. Ik sliep dien nacht uitmuntend, en besloot nu den anderen dag rozen te gaan zoeken, en mij dan aan de verbaasde familie der jonge bruid bekend te maken. Maar zeer vroeg in den morgen komt de vrouw van den opzichter in den stal, neemt mij, zonder een woord te spreken, (wat behoeft dat ook tot een ezel, zal men zeggen), bij den halster, en spant mij in den molen. Ik brulde bijna als een leeuw van verontwaardiging, maar het ondeugende wijf sloeg daar niet den minsten acht op, en liet mij een goed deel van den dag haar werk verrichten, terwijl mij nu, in plaats van haver en brood, te midden van het koorn dat ik maalde, niets dan kaf vol steentjes gegeven werd, om mijn hongerigen buik te vullen. Den volgenden dag was 't nog erger. Het wijf roept haar jongen en beveelt hem met mij een aantal zakken koorn weg te brengen. Dit gaf mij moed. Dien jongen, dacht ik, kan ik wel ontloopen. Maar ook hier vergiste ik mij. Hetgeen ik te dragen kreeg, was zoo zwaar, en werd zoo slecht opgeladen dat er aan geen loopen te denken viel, behalve dat de weg tegen een steilen berg opging; en toen de guit zag dat de last te veel naar de eene zijde overhelde, nam hij een hoop steenen van den weg en hing die in een ledigen zak aan den anderen kant. Daarbij hield hij mij met een knoestigen stok in een gedurigen draf, en hiermede niet tevreden, bond hij mij een bos doornen aan den staart, die mij, bij iedere beweging, in de beenen prikten. Ziedaar dan nu wat ik gewonnen had! O hoe wenschte ik mijne brave roovers terug! Dat was dan de belooning voor de weldaad, die ik toen aan dat schoone meisje bewezen had. Zij hadt thans zeker wel om andere dingen te denken dan om een ezel. Niemand van die dankbare familie zag meer naar mij om; en ik, als ik niet in den molen liep, droeg ik zakken, en als ik geen zakken droeg, liep ik in den molen; terwijl de onverlaat, die mij dreef, dagelijks nieuwe pijnigingen uitvond, om mij te kwellen. Moest ik een rivier doorwaden, dan ging hij, om zijn voetjes niet nat te maken, nog zelf bij de pakken zitten. Viel ik, of gleed ik uit door de glibberigheid, in plaats van mij dan een handje te helpen, sloeg hij mij zoo lang, of trok hij mij zoo | |
[p. 195] | |
lang bij ooren en staart, dat ik eindelijk met ongeloofelijke moeite opsprong. En daar hij mij meestal op dezelfde plaats sloeg, werd die geheel doorwond, en ongetwijfeld (want ik kon 't niet eens zelf zien) ontstond daar een gevaarlijke zweer. Althans de pijnen, die ik leed, waren ondraaglijk. Dat ik mij ongelukkig gevoelde, zal niemand nu zeker aan verwijfdheid of onmatige begeerten toeschrijven. Intusschen, zou men het gelooven, éen dag was mij het loopen in den molen een wezenlijke zaligheid. Op zeker tochtje namelijk met dien lieven jongen kwam er onverwachts uit een hollen weg eene berin opschieten, en dit gezicht verschrikte mij zoo geweldig, dat ik, hoezeer reeds kreupel aan een poot, en gebukt gaande onder den last mijner pakken, zoo vlug werd als een ros in de olympische renbaan. De gedachte aan het gevaar, dat ik hier ontsnapte, deed mij mijn lot ten minste een dag bijna benijdenswaardig vinden. Eindelijk (want dit genot duurde niet lang) eindelijk bracht de overmaat van lijden de uitkomst aan. Op zekeren dag dat mijn dwingeland mij voortdreef, teisterde hij mij zoodanig, dat ik hem een fikschen schop met mijne achterpooten gaf. Hierover in woede ontstoken, bond hij mij op de eerste pleisterplaats de beste een bos hennep onder den staart en stak dien met een brandend hout aan. Niet wetende wat er achter mij gebeurde, stort ik, brullende van pijn, in een naast den weg gelegen moeras. De kwade jongen ijlt mij verschrikt achterna, wel wetende wat hem thuis te wachten stond, indien ik verdronk; in den grootsten angst stoot en slaat en trekt hij mij, om er mij weer uit te krijgen, maar te midden van deze pogingen glijdt hij uit, valt voorover in de modder en versmoort. Ik kon niet nalaten de wraakgodin te danken, die zich eindelijk mijner had aangetrokken. Maar weldra begon ik ernstig over mijn eigen lot na te denken. Immers, met eenige honderd pond op den rug, een zweer in den schouder, een kreupelen poot en een half verbrand achterste, in de gedaante van een ezel, tot aan den hals toe in de modder te zitten, dat mag men gerust een bedenkelijken toestand noemen. Ik had mijn pedagoog wel eens hooren zeggen dat er wijsgeeren zijn, die het tegenwoordig leed, hoe groot ook, niet gevoelden, alleen door zich het verleden genot te herinneren. Ik besloot terstond dit eens te beproeven, en ik wond mijne verbeelding zoo sterk mogelijk op, om mij de zaligheid voor te stellen die ik genoten had in den noodlottigen nacht, welke mijne ongelukkige gedaanteverandering voorafging: maar, zou men 't gelooven, wat ik ook deed, ik vond daarin niets, volstrekt niets meer dat mij bekoorde. - Ik maakte er uit op, dat ik nu volkomen bekeerd was van al mijne zonden en onhebbelijke begeerten. Ik was nauwelijks tot dit besluit gekomen, of ik zag een vreemden stoet den weg opkomen, die langs het moeras liep. Voorop gingen eenige gewapende mannen. Op hen volgden een aantal stevige kerels met knuppels voorzien, elk een of twee groote beren geleidende, die, schoon met ijzeren mondstukken gemuilband, in hun gevangen staat echter nog ontzag genoeg inboezemden. Daarna kwamen eenige wagens met groote kasten of hokken beladen, waaruit zich van tijd tot tijd een schrikwekkend gebrul deed hooren, hetwelk dan beantwoord | |
[p. 196] | |
werd door eenige panters en tijgerkatten, die almede gemuilband onder een bekwaam geleide volgden. Hierna kwamen vier prachtige olifanten, elk met zijn geleider op den rug, die nu en dan hunne kronkelende trompen over het voor hen uitgaande kleinere gedierte verhieven, als om hen van hunne bescherming te verzekeren. Geen van deze beesten was mij onbekend, en ik bemerkte zeer spoedig dat zij bestemd waren voor het amphitheater van eene der hoofdplaatsen van de provincie. Maar er was nog een dier bij, dat ik nimmer aanschouwd had, en dus vooral mijn aandacht trok. Zeer hoog op de voorpooten, met een laag afloopenden rug en naar evenredigheid kleine achterpooten, verhief het een onmatig langen en dunnen hals boven de hoogste olifanten uit, en zag het, met roodachtige, niet onbevallige oogen, die in een met kleine horentjes voorzienen kop ronddraaiden, nieuwsgierig om zich heen. De houding van het dier, de gang en de fraai gevlekte huid maakten het tot een voorwerp van bewondering, schoon anders de evenredigheden van zijn lichaam allesbehalve bevallig waren1). Een tweede troep gewapenden, waaronder verscheiden te paard, besloot den trein. Zonder te weten wat ik van dit gezelschap te wachten had, was mijne eerste beweging, zoodra ik hen zag, mijn kop zoo hoog mogelijk boven het water te verheffen en een gebulk te doen hooren. Een der ruiters kwam terstond naar den kant van het moeras, en barstte, zoodra hij mij bemerkte, in een luid gelach uit. - Hier, Thraso, riep hij een ander toe, hier hebben wij nog een heel vreemd dier. Dat moet noodzakelijk met den kameelpardel naar Rome. Het is voor den goddelijken Cesar hier met opzet in de modder ingemaakt. Thraso kwam en lachte, zooals zijn makker. - Hoe komt dat lomp stuk vleesch daar in dien modderpoel, zou men zeggen. Met deze woorden wendde hij zijn paard om en reed weg. Ik begon opnieuw te bulken, en de andere ruiter, 't zij dat hij wat menschelijker was, of omdat hij hoopte er nog eenig voordeel uit te trekken, riep den anderen toe: - Nu ja, maar wij konden er hem toch wel uithalen. - Wat zoudt gij er mee doen? antwoordde Thraso, terwijl hij voortreed. - Een ezel! Wat hebben wij aan een ezel! Groote goden! Een Bacchiade in het slijk te laten versmoren! Een Bacchiade, die ingewijd is, hier reeds de straf der oningewijden te doen dragen2). Maar wie zou ook kunnen denken dat een Bacchiade een ezel was? Mijn lot hing aan een zijden draad. Ik deed mijn uiterste best om te beproeven of er niet een menschelijk geluid door mij zou kunnen voortgebracht worden; en deze poging bracht zulke erbarmelijke tonen te voorschijn, dat Thraso zelf, bijna van zijn paard vallende van het lachen, uitriep: - Kom, hij verzoekt het ons zoo vriendelijk, wij moeten hem helpen. Ik meen echter reden te hebben om te gelooven | |
[p. 197] | |
dat zijn medelijden voornamelijk opgewekt werd door het gezicht van de zakken die ik droeg. Ik maak dit op uit de nauwkeurigheid, waarmee hij ze, na mijne redding, onderzocht. Hoe 't zij, ik werd, schoon niet zonder moeite, uit het water getogen, en daar 't grootste gedeelte van den trein reeds voorbij was, kreeg ik, in de nabijheid der olifanten eene plaats in den troep, waar ik een zeer ongelukkig figuur maakte door mijne vermagerde gestalte, mijn hinken en mijne gewonde ledematen. - Wat zullen wij nu met dat ongelukkige beest doen? zeide mijn redder. - Ja, dat weet ik waarachtig niet, antwoordde zijn makker. - Wij kunnen hem verkoopen. - Wie zal er iets voor zulk een geraamte geven? Dan is het nog beter hem aan onze leeuwen tot een ontbijtje op te disschen. Dat haalt ons zeker nog meer aan versch vleesch uit. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen dat ik den molen terugwenschte, en dat ik zelfs een traan wijdde aan de nagedachtenis van mijn onbarmhartigen drijver, die daar nu voor altijd in de modder lag. In het eerste dorp het beste werd ik te koop geboden. Eenige havelooze kerels braken mij met geweld den mond (ik kan niet van mij verkrijgen den bek te zeggen) den mond open, en telden en bevoelden mijne tanden met hunne morsige vingers. Dit onderzoek verdroot mij zoodanig, dat ik menigmaal lust kreeg hen te doen gevoelen, dat men een ezel van mijne afkomst niet ongestraft dus mishandelt. Nadat er misschien twintig handen mijn mond betast en mijne zijden beknepen hadden, kwam er een leelijk, kaal, ineengeschrompeld mannetje als in 't voorbijgaan den prijs vragen, dien men eischte. Zoo verachtelijk Thraso eerst van mij gesproken had, zoo uitbundig was hij nu in mijn lof. De oude man daarentegen hield zich of hij daar niets van hoorde, en maakte allerlei zwarigheden. Onder anderen vroeg hij, alsof hij zelf niet mijne tanden geteld had, hoe oud ik was. Thraso antwoordde hem dat het nog geen vier jaren geleden was, dat de mathematicus mijn horoscoop getrokken had. Hij onderzocht ook nauwkeurig naar de plaats van mijne geboorte. Thraso zeide hem dat ik een Cappadociër was, en verzekerde hem dat hij zelf veel te bevreesd was om tegen de lex Fabia te zondigen, dan dat hij hem een Romeinschen burger voor slaaf zou verkoopen. Desniettemin stelde de oude heer zich aan, alsof hij van den koop afzag, en wendde zich om. Thraso, die wel merkte dat het kale mannetje eindelijk zou bijten, hield hem aan zijn ouden half versleten mantel vast, en zeide: - nu kom, bekijk hem nog eens even.’ De oude man vroeg nu of ik wel mak was, en geen kribbebijter. - Al had ik al zijne andere deugden gelogen, van deze kunt gij zeker zijn, antwoordde Thraso, die daarbij zeker dacht om de ellendige figuur die ik met mijn kreupelen poot bij den optocht gemaakt had. - Maar waartoe moet hij juist mak zijn? vroeg hij. - Wel, denkt gij dat ik onze godin aan een wild dier zou willen toevertrouwen? Bij deze woorden zag ik den kaalkop aan, en herkende tot mijn schrik in hem een dier verachtelijke bedelpriesters, die met de Syrische | |
[p. 198] | |
godin het land doorreizen. Groote Helius! zuchtte ik in mijzelven, wat zal nu mijn lot worden, de verachtelijke slaaf van het verachtelijkste gebroed, dat de aarde ooit heeft moeten dragen. - Hij wil al kennis met u maken, zeide Thraso, die mijne beweging bemerkt had, gij behoort ook bij elkander; nooit zag ik een beter paar. Hier werd de kaalkop woedend. - Bij de almachtige en alles voortbrengende godin, bij Sabazius en Bellona, bij Attys en Adonis, riep hij uit, wie heeft u, gemeene gladiator, in de wereld geschopt om een priester bij een ezel te vergelijken! Ik dankte de godin reeds dat de koop af was. Maar hoe sidderde ik, toen ik Thraso een jongen hoorde toeroepen: - Zeg eens, Davus, is Alexander al gevoerd? Neem anders schielijk dezen ezel mede, dan kan hij vandaag eens een goed kluifje hebben. Als deze oude heer hem toch niet hebben wil, ik laat hem niet onder de dertig drachmen (hij was er al dertig afgekomen), dan geef ik hem liever aan de leeuwen! Een donker floers bedekte mijne oogen, en ik dankte de godin dat de makker van Thraso tusschenbeide kwam en den vrede herstelde; zoodat ik weldra, tot mijne groote vreugde, aan den verachtelijksten der menschen werd overgeleverd. Zoo als de oude guit mij weggevoerd had, hoorde ik hem tegen een ander zeggen: - Houd u stil, daar hebben wij een koopje. Die bestiarii hebben meer verstand van panters en olifanten dan van ezels. Deze is slecht onderhouden en goddeloos mishandeld, maar hij is nog jong en fiksch op de kooten. Met dat pleistertje, waarmede wij onze wonden genezen, is hij morgen weder zoo frisch als een hoen. Kijk hem maar eens in den bek. Op deze wijze ontsnapte ik aan het verschrikkelijkste gevaar, dat mij nog bedreigd had. De priester besmeerde mijne wonden met een verzachtend zalfje, waschte en reinigde mij, en liet mij twee volle dagen in een ruimen, luchtigen stal aangenaam uitrusten. Deze verandering in mijn lot was zoo merkwaardig, dat, als ik niet een ezel geweest ware, ik mij gelukkig zou gevoeld hebben. Op den derden dag werd ik opgetuigd, eenige zaken, die vederen geleken bij den last dien ik te voren te dragen gehad had, mij op den rug gelegd, en zoo trok ik, in het gezelschap der bedelpriesters, met kleine dagreizen van dorp tot dorp. Kwamen wij aan eene bewoonde plaats, dan trok de opperpriester zijne staatsiekleederen aan: een wijden mantel met een kap, die hem als een sluier over 't hoofd hing, om het hoofd een olijfkrans en een band waaraan drie medaillons, van welke de middelste, die op zijn voorhoofd hing, Zeus Ideus voorstelde, terwijl op de beide andere Attys te zien was; een verroeste koperen keten, in den vorm van een slang, versierde zijn hals, paarlen (ten minste daar geleek het naar) zijne ooren, en zijne borst een beschilderde lap, waarop weder Attys met de mitra te zien was. In zijne rechterhand droeg hij een ronden beker, waarin drie olijftakken, in zijne linkerhand een vat met onderscheidene vruchten, waaronder vooral die van den pijnboom niet vergeten was. Vervolgens werd het beeld der godin, anders in een verflenste zijden lap gewikkeld, mij op den rug gezet, die alvorens | |
[p. 199] | |
met een tapijt, dat in zijn tijd heel prachtig moet geweest zijn, bedekt werd, en dan begonnen de priesters hun wilden dans. Nooit heb ik afzichtelijker wezens gezien. Leelijke, gerimpelde, en daarbij geheel verwijfde gelaatstrekken, haar en baard uitgevallen en bleeke wangen met blanketsel bestreken, de wenkbrauwen en oogleden geverfd. Sommige hadden gele vrouwenkleederen aan, andere witte tabberden met purperen strepen. Zoodra zij bemerkten dat zij de aandacht opwekten, stroopten zij hunne mouwen tot de ellebogen op, en begonnen zich, op het geluid van fluiten, cymbalen en tamboerijns, die sommige hunner bespeelden, als in heilige woede met zweepen uit kleine schapenbeentjes gemaakt onbarmhartig ten bloede toe te slaan, en met breede tweesnijdende messen zich overal in het lichaam te snijden. Hoe die menschen dat uithielden begrijp ik niet. Ik kon zelfs niet merken dat zij veel aan hunne wonden leden, waarvan echter het gezicht alleen mij reeds wee om het hart maakte. Immers onmiddellijk na deze vreeselijke plechtigheid gingen zij bij de omstanders rond, die hun dan niet alleen eetwaren, kaas, brood, melk en wijn, maar soms ook wel geld gaven, en voor mij, den geleider der godin, altijd wat hooi of haver. En wanneer zij des avonds bij den een of anderen landman (want overal werden zij gretig ontvangen en goed onthaald) den buit deelden, dan vooral zou men niet gezegd hebben dat hunne wonden hun eenige smart veroorzaakten. Zij moesten er vast een kunstje op gehad hebben. Ik vond dit zoo gemeen, dat ik besloot mij hoe eer hoe beter van hen weg te maken. Spoediger dan ik gedacht had, werd ik daartoe in de gelegenheid gesteld. Op zekeren dag in een vlek aangekomen, wisten die eerwaardige mannen den inwoners te beduiden, dat zij het beeld der godin in den tempel van Cybele moesten huisvesten. De goede boeren ontvingen het beeld met den grootsten eerbied, en lieten het de priesters in den tempel brengen, gelijk zij het er hen des morgens ook weder lieten uithalen. Maar nauwelijks waren wij eenige stadiën ver, of wij zagen het landvolk met gaffels en hooivorken ons nazetten. De opperpriester dit ziende, beval eenigen van de vlugste zijner manschappen met mij een zijweg in te rijden, en mij zorgvuldig te verbergen in een afgelegen huis, dat hij hun noemde. Om dit te begrijpen, dient men te weten dat die brave priester zich meester gemaakt had van een gouden drinkschaal uit den tempel waar hij overnacht had, daarbij zeer godvruchtig aanmerkende dat niemand het der Syrische godin ten kwade zou duiden, dat zij eene kleinigheid van hare zuster Cybele leende. Ik had deze aanmerking gehoord, toen men de schaal in den zak deed, dien ik op den rug droeg; en daardoor was het mij volkomen duidelijk, waarom ik het zijpad in moest; maar tevens was mijn besluit genomen om van deze gelegenheid gebruik te maken, om de schelmsche streken dier schijnheiligen aan den dag te brengen, en tegelijkertijd mijn eigen lot te verbeteren. Het sprak van zelf dat bij de priesters niets gevonden werd, maar ook dat men, den ezel missende, overal rondzond om dezen te vinden. In het huis, waar mijn geleider mij bracht, begreep men dat men mij niet beter kon verbergen, dan door mij op den zolder te plaatsen, | |
[p. 200] | |
waar ik met mijne vier beenen zeer gemakkelijk komen kon, daar het huis van achteren tegen een berg aanlag. Op den zolder dacht men, zou men zeker geen ezel zoeken. En dit was zeer goed bedacht, mits men geweten had welk soort van ezel men voor had. Te weten, toen de boeren eindelijk, na lang zoeken, aan het huis kwamen waar hun schat verborgen was, omsingelden zij het en eischten dat men hun de deur zou openen. Om geen vermoeden te verwekken, werd dit gedaan en hun gezegd dat zij vrij huis en stal konden doorzoeken; dat zij geen ezel zouden vinden. Het rumoer deed mij dadelijk begrijpen wat er gaande was; en zonder mij een oogenblik te bedenken, stoot ik met mijn kop het luik van het zoldervenster open, en vertoon mij aan de saamgevloeide menigte. Het zal wel niet noodig zijn te zeggen welk een gelach, en tevens welk eene vreugde dit veroorzaakte. De schaal werd gevonden, de priester gevangengenomen, en daarbij de voor mij hoogst vleiende aanmerking gemaakt, dat de slimste bedriegers door het domste dier waren ontdekt geworden. Evenwel, ik was alweder gevangen, en hoe ik ook op uitkomst hoopte, nog was ik, sedert het oogenblik dat ik vruchteloos gepoogd had de rozen der godin Epona op te eten, niet in de mogelijkheid geweest ergens een roosje te plukken. Genoeg zag ik er in de tuinen, die ik op mijne tochten voorbij moest, maar nooit was het mij vergund ze te naderen; en, al had ik dat kunnen doen, de vrees van voor een toovenaar gehouden te worden, belette mij altijd mijne vorige gedaante onder de oogen der menschen te hernemen. Deze zwarigheden deden het mij, bij deze nieuwe verandering van mijn lot, in ernstige overweging nemen of ik niet, in plaats van mij steeds met een ijdele hoop te vleien, mij geheel en gewillig aan mijn gesternte zou overgeven en goedschiks een ezel blijven. Ik besloot het afhankelijk te maken van den meester dien ik nu krijgen zou. Terwijl ik hierover nadacht, gaat de deur van den stal open, en zie ik eene vrouw binnentreden, die een man, wien de droefheid op het gelaat geteekend stond, als met zich medesleepte. - Ziehier, zeide zij, op mij wijzende, wat u eensklaps uit uwe ellende kan verlossen. - Hoe dat, riep hij weenende uit, wat zou mij dat beest helpen, voor dien heerlijken reebout, dien de honden hebben opgevreten, en die nog dezen avond op tafel bij mijn heer dienen moest. - Dit beest, antwoordde de vrouw, is de ezel der Gallen, die dezen morgen gevangengenomen zijn. Het is toch reeds verbeurd verklaard goed. Als wij hem dooden, maak ik u van een zijner pooten een reeboutje klaar, zoo lekker als ooit Lucullus op zijne tafel gehad heeft. De kok (want ik bemerkte nu dat deze persoon geen ander was) omhelsde de vrouw, en ging vol vreugde terstond om een mes te halen, ten einde de kunstbewerking aan mij te verrichten. - Neen, riep ik in mij zelven, geen ezel meer, geen ezel! Nu is de maat vol, en met een ruk den halster losscheurende, ren ik de nog openstaande staldeur uit, zoo hard ik loopen kon, het vrije veld in. Nu was ik vrij en besloot niet te rusten, voordat ik rozen gevonden had. Maar het was bijna donker. Waar zou ik heen? Waar den nacht doorbrengen? Was ik hier veilig voor het wild gedierte? Deze gedachten | |
[p. 201] | |
deden mij mijn stap matigen en van tijd tot tijd bevreesd omzien. Het geritsel der bladeren, het blaffen van een hond was genoeg mij van angst te doen sidderen; en ik was niet weinig verheugd, toen ik eindelijk in de verte een licht ontwaarde, dat bij nader onderzoek bleek uit eene boerenwoning voort te komen. Ik was echter zoo voorzichtig eerst eens hoogte te nemen. Ik vond eene open schuur bij het huis, trad binnen en vleide mij zeer aangenaam op een hoop stroo neder, dat daar als voor mij gespreid scheen. Het kan niet lang geduurd hebben of ik sluimerde in, want ik weet mij verder van die schuur niets te herinneren, dan dat ik mij, toen ik mijne oogen weder opende, met een fiksch touw aan een stevigen paal vond vastgemaakt. Helaas, helaas, dacht ik nu, het is maar al te waar: eens ezel, altijd ezel! Van een mensch een ezel te maken, ach, hoe weinig is daartoe noodig; maar een ezel tot een mensch te hervormen, neen, dat gaat zoo gemakkelijk niet. Daar heb ik mij nu immers weder gewillig in de gijzeling begeven. Gisteravond zoo vrij als een vogel, en toen te bang om alleen op den weg te blijven. Dat moest een slaapplaats hebben, dat moest op het licht dier verraderlijke menschen afgaan; en in plaats van dan even een klein tukje te nemen, zoo dom te slapen, dat men 't niet eens voelt, als een kinkel hier nieuwe boeien voor ons komt smeden, en ons op zijn gemak vastremmelt aan den trog der slavernij! Mijne tranen stroomden in overvloed, tranen van spijt en verontwaardiging, toen ik (want het was nu hoog dag) twee lieve kinderen, een jongen en een meisje, op de plaats voor de open schuurdeur elkander spelende zag naloopen. Welk een bekoorlijk gezicht, die onbezorgde kleinen spelende in het gras, in dezen verrukkelijken morgenstond! Wat weten, dacht ik, die beminnelijke schepseltjes van onmatige begeerten of bittere teleurstelling. Hunne kleine zorgen, zoo zij ze hebben, worden vergeten, zoodra een ander voorwerp hunne aandacht trekt. Zij denken niet om het verledene; zij denken niet om de toekomst; zij genieten elk oogenblik, en genieten het in volle mate en zonder eenig inmengsel van vrees of kwelling. Zij weten van geen zalfpotjes en van geen ezels! Zalige jeugd! Op dit oogenblik waren de twee kleinen bezig een vlinder na te loopen, die al hunne pogingen om hem te vangen teleurstelde. Na hem gedurende een geruimen tijd vervolgd te hebben, bleef eindelijk het jongetje radeloos staan, en terwijl hij den zich ver boven zijn bereik verheffenden vlinder nastaarde, riep hij uit: - O als ik eens een vlinder was! - Wel, wat zoudt gij dan Lysias? vroeg het meisje. - Wat ik zou? Dan kon ik bij die appelen komen, daar ginds in den boomgaard, die zoo hoog hangen en waar ik altijd zoo naar verlangd heb!.... Hoe, riep ik in mijzelven uit, ook hier reeds onvoldane begeerten! Och kind! zie eens wat hier in den stal op stroo ligt, Lucius de Bacchiade, aan een touw, en ook omdat hij appelen plukte.... Of ik hierbij een geluid maakte, weet ik niet, maar op eens zag ik de kinderen zich naar de schuur wenden en het meisje verschrikt achteruitdeinzen. - Hoordet gij niet iets zuchten, Nannium? vroeg Lysias. | |
[p. 202] | |
- Hooren? antwoordde zij zachtjes, ja, zie maar eens naar de schuur, daar in den donkeren hoek, twee vurige bolletjes, die schitteren in de duisternis. Zeker een spook! Schielijk naar huis Lysias, anders eet het ons levend op. Lysias was een jongen, hij bleef staan. - Neen, Nannium, dat is mis, de spoken vertoonen zich nooit over dag. Ik ga zien wat het is. - Bij alle goden, Lysias, ik smeek u! Lysias naderde met vasten tred, en om hem wel te ontvangen, stond ik uit beleefdheid op. Maar deze beweging, met het beste oogmerk van de wereld gedaan, had eene geheel verkeerde uitwerking. De jonge held schrikte zoo, dat hij veel schielijker ging, dan hij gekomen was. Maar nu werd Nannium's eergevoel opgewekt. Hartelijk lachende riep zij uit: - Zoo, gij loopt toch, al vertoonen zich de spoken niet bij dag. Nu ga ik eens kijken. En hiermede naderde zij de deur zeer voorzichtig, en na haar lief kopje even in de schuur gestoken te hebben, kwam zij, in hare handjes klappende, naar Lysias toe. - Weet gij wat het is, Lysias? Raad eens, raad eens! Een ezel, jongen, anders niet dan een ezel! Anders niet dan een ezel, het is toch om razend te worden. Ik bulkte van verontwaardiging, maar dit had geene andere uitwerking dan dat de nu stoutmoedige jongeling op mij afkwam, om mij, schoon op een behoorlijken afstand, een tik met een rietstok te geven, dien hij daar bij de hand vond. - Foei, Lysias, riep het meisje, dat arme dier nu te slaan, dat is niet mooi. Hoe zou die ezel hier komen, Lysias, zoo vroeg in den morgen? - Och, antwoordde Lysias, dat is een ezel van een van de buren, die dezen morgen bij vader gekomen is, om groenten te koopen, en die hem zeker zoolang hier in de schuur gezet heeft. - Zou ik er niet eens op mogen rijden, Lysias? vroeg Nannium weder. - Ja, waarom niet, was het antwoord, als gij er op kunt komen. Ik zal het Nico vragen, riep zij, en liep haastig weg. Na eenige oogenblikken kwam zij met een grooten boerenjongen terug, waarschijnlijk dezelfde, die mij had vastgebonden. Hij spreidde een dek op mijn rug en zette er het meisje op, waarop hij het touw losmaakte en mij de schuur uit deed stappen. Gewoon meisjes te dragen, was ik uiterst mak. Ook geloof ik, dat, al had ik er mijne oude gedaante door kunnen terugkrijgen, ik dit lieve schepseltje zelfs geen oogenblik schrik zou hebben kunnen aanjagen. Maar wat zien mijne oogen? Nauwelijks zestig schreden van den stal, om een hoek van het huis, staat een rozenboschje in vollen bloei. O gij ezel van alle ezels, dacht ik, die rozen zijt gij gisteravond, in uw mallen angst, en verlangende naar een stal als een rechte ezel voorbijgeloopen. Hoe heerlijk hadt gij toen uwe gedaante kunnen hernemen, zonder dat iemand het zag; dan hadt gij als Lucius aan het huis geklopt, dan waart gij bij de familie ontvangen, had mee gesoupeerd en van nacht op een bed geslapen. Met dat al, nu of nooit, ik wil rozen eten! Met deze woorden (of eigenlijk gedachten) trek ik zachtjes naar de zijde van het rozenboschje. - Neen baas, rechtuit is de weg, zeide mijn geleider, gaf mij een ruk en - ik volgde - wanhopig. Op dit oogenblik wordt de boeren- | |
[p. 203] | |
jongen geroepen. Hij licht Nannium van mijn rug, laat Lysias, die nu vol moed ook al een hand aan het touw geslagen had, met mij staan, hun aanbevelende hem op die plaats te wachten. - Dat is een lief mak beestje, Lysias, zegt nu het beminnelijke meisje, streelt mij en loopt eensklaps naar het rozenboschje. Kom ik zal hem een kransje vlechten, dat heeft hij verdiend. Met veel behendigheid worden eenige rozen, viooltjes en andere bloemen ineengestrengeld en mij om den hals gehangen. De heerlijke geur stijgt op in mijne wijde neusgaten, de rozen hangen om mijn nek; het middel om een mensch te zijn bedekt mijn lichaam, en - toch ben ik een ezel. O noodlot! Een oogenblik daarna komt de boer terug. Nu is het de beurt van Lysias. Wij maken weder eenige keeren den toer om huis en schuur, en eindelijk word ik weder op mijne oude plaats gebracht, terwijl ik het meisje hoor zeggen: - Zou vader mij dat beestje willen geven, zoo'n mooi ezeltje, dan zou ik er op leeren rijden. Hoe pleizierig, Nico! - Wie weet, antwoordde Nico, het is een verloren schaap. Van morgen vond ik hem in de schuur slapen. - Ik ga 't vragen! Met deze woorden dribbelde zij heen. O gewenscht oogenblik, dacht ik, keek schuins naar mijn rozenkrans, en nam voor er mij, zoodra zij weg waren, meester van te maken. Maar helaas, daar blijft die ongelukkige Lysias bij mij staan, en zoodra zijn zusje met Nico weg is, neemt hij schielijk den onwaardeerbaren schat mij van den hals, versiert er zichzelven mede, en loopt, uit blijdschap over zijn tooi alleen zichzelven beziende, met zijn neus tegen de schuurdeur, en ik - blijf een ezel. Ik zal de aandoeningen mijnen lezers sparen. Dit gedeelte van mijne geschiedenis is wezenlijk tragisch. Dit alleen: Heb medelijden met alle ezels, o lezer; vrees voor uzelven, want gij kunt ook een ezel worden, als gij u niet voor de balsemdoosjes der Palestra's wacht; en denk om den ongelukkigen Lucius. En toch, ja, de rozen werden mij ontnomen, maar ik kreeg weer haver en hooi en brood en water, ik kreeg versch stroo alle avond, en ik behoefde niets te doen, dan dagelijks een of tweemaal de lieve Nannium, van welke ik nauwelijks voelde dat zij op mijn rug zat, door de heerlijkste boschjes of over fraai beplante heuvels rond te dragen. Het lieve kind beminde mij, zij voerde mij zelve, zij liet het mij aan niets ontbreken Had ik, daar ik toch geen mensch kon zijn, ten minste geleerd mij in mijn ezellot te schikken, o welke gelukkige dagen had ik kunnen doorbrengen! Maar ik was diep ongelukkig. Dagelijks zag ik de rozen voor mijne oogen, nooit mocht het mij gelukken ze te naderen. Zij stonden midden in het bed, en de kinderen zoowel als die hen geleidden pasten altijd zorgvuldig op dat ik niet in de bloemperken trad. Op een zekeren morgen echter toen ik opgetuigd gereed stond om weder een toertje met Nannium te doen, loopt zij met Lysias nog even naar huis om haar zweepje te halen, welke slagen mij steeds meer streelden, dan dat zij mij leed deden. Nu, Lucius, zeg ik tot mij zelven, het oogenblik waargenomen! De fortuin lacht u toe. Wees nu | |
[p. 204] | |
eens geen ezel! - Bevende van blijdschap loop ik de schuur uit, recht naar het rozenbed, rits in eens, met mijn ongetatsoeneerden bek, eene heele kroon rozen van de stengels, en dat met zulk eene drift dat de doornen mij tong en lippen verwondden. Ik zwelg ze in met doornen en takken en al, en nauwelijks heb ik ze doorgeslikt, of mijn staart valt af, mijne ooren verdwijnen en mijne ruige huid wordt geheel van haren ontbloot. Dat gaat, dacht ik, en wil een tweeden hap doen, maar - daar voel ik eensklaps een dikken knuppel op mijn rug, die nu, door 't verlies van het haar, vrij wat gevoeliger was dan te voren. Ik zie om. 't Was de vader van Nannium, die, gebelgd dat ik zijne bloemen beschadigde, mij met stokslagen uit het perk jaagt. Maar nauwelijks heeft hij dit gedaan, of hij komt nader en beziet mij nauwkeuriger. - Groote goden, roept hij uit, een prodigium, een ezel zonder staart of ooren, en zoo glad als mijn eigen lichaam. Inderdaad, verder had ik het, in mijne metamorphose gestoord, niet kunnen brengen: ik was nu een halve ezel, of eigenlijk niets met al, een monster. De geheele buurt wordt bijeengeroepen, om het wonder te zien. Mannen, vrouwen en kinderen, alles loopt te hoop. Daar sta ik zonder ooren, zonder staart, geplukt als een hoen, dat zoo in den pot zal nederdalen, beschaamd over mijne naaktheid, en woedend van spijt over het mislukken van mijn zoo wel begonnen rozenmaaltijd. Opeens hoor ik roepen: - Slaat hem dood, jongens, slaat hem dood! Het is een prodigium, een werk van de booze geesten. Steenigt hem! In een oogenblik regent het op mij steenen en kluiten en stokken van alle zijden. Ik viel neder, en meende niet anders of mijn laatste uur was gekomen, toen een eerwaardig man, met een witten baard, door de menigte drong en zeide: - Gij weet niet wat gij doet, menschen! Als gij dat dier in woede vermoordt, zonder er de waarzeggers over gehoord te hebben, komt al het kwaad dat zulk een prodigium den eigenaar zou voorspeld hebben, op uwe hoofden neder. Dood zal hij, weest daar gerust op (inderdaad zeer troostrijk voor het prodigium zelf), maar naar het voorschrift dergenen die er verstand van hebben. Met deze woorden neemt hij mij bij den toom, en voert mij naar mijn anders zoo rustig leger, dat nu waarschijnlijk weldra getuige van mijne laatste oogenblikken stond te worden. Dat had ik nu van mijn rozen eten. Nu was ik een prodigium, een teeken van den toorn der goden, een afschuw voor de menschen, niet eens een ordentelijk dier, en veroordeeld om een smadelijken dood te sterven; wat was ik, nog voor weinige oogenblikken, een geliefde, een welverzorgde, een gelukkige ezel! Ik wierp mij wanhopig op het stroo, maar overal prikten mij de stekels, en mijn anders voor mij zoo zacht bed was mij eene marteling geworden. De vliegen en hommels kwamen mij plagen: ik had geen staart om ze weg te jagen. Ik was radeloos, en ik moet bekennen dat het denkbeeld van nu spoedig aan den eindpaal van mijn lijden te zijn mij eene troostrijke gedachte werd. Maar ook deze uitkomst benijdde mij de godheid. Toen het volkomen donker was, gaat de staldeur zacht open; ik hoor fluisteren, zonder iets te zien, want licht had men niet medegebracht. - Dit zijn de | |
[p. 205] | |
uitvoerders van de bevelen der wichelaars, dacht ik, o lieve Nannium, waart gij hier! Men ziet, ik was toch nog zoo geheel los niet zelfs van dit rampzalig bestaan. Intusschen ik wapen mij met moed om den laatsten slag te ontvangen, om, zoo ik dan als een ezel geleefd had, ten minste als een held, mijn aanzienlijk geslacht waardig, te sterven. Terwijl ik mij alzoo schrap zet - ik durf nauwelijks zeggen: om den dood onder de oogen te zien, want het was pikdonker - hoor ik achter mij een tusschen de tanden uitgesproken vloek, en onmiddellijk daarop een aanhoudend doch versmoord lachen. Een mijner moordenaars (daarvoor hield ik ze toen nog) was in het duister uitgegleden, en met mond en neus juist in eene zekere stof geraakt, waarvan de groote hoeveelheid mijne vastberadenheid in het afwachten van den dood eenigszins twijfelachtig maakte. Om kort te gaan, mij werd geen haar gekrenkt. Men maakt mij los, voert mij uit den stal in de open lucht, ik voel een dek op mij werpen, twee menschen op mij springen, mij de hielen in de zijden drukken; en, als had ik al de wichelaars van Thessalië achter mij gehad, vlieg ik in galop met mijne berijders voort. De volgende morgen loste dit raadsel op. In een afgelegen vlek, waar, tusschen de bouwvallen eener weleer volkrijke stad, eenige leemen hutten waren opgeslagen, wordt mij een oud versleten zijden dekkleed omgehangen, een kap over den kop getrokken, en de plaats waar weleer mijn staart gezeten had met een ander stuk doek bedekt. In dezen staat voeren mij mijne geleiders van dorp tot dorp, van vlek tot vlek; en voor eenige obolen krijgt ieder, die er nieuwsgierig naar is, mijn oorloozen kop, mijn staarteloos achterste en mijne kale huid te zien. Ik behoef er nauwelijks bij te voegen dat deze twee personen, overtuigd dat zij van mijn leven meer voordeel konden trekken dan Nannium's vader van mijn dood, mij uit den stal gestolen en dus heimelijk weggevoerd hadden. Het bleek echter aldra dat ik niet veel reden van dankbaarheid aan mijne bevrijders had. Gansche dagen moest ik loopen, veeltijds met mijne beide meesters op den rug, dat nu voor mijne bloote huid eene wezenlijke pijniging was. De minste slag deed mij schreeuwen van pijn; mijne pooten, die hunne hoeven verloren hadden (want ook dit bekleedsel was weggevallen), werden opengereten door de scherpe keien of door de doornen die op den weg lagen; en kwamen wij dan aan een dorp of vlek, dan moest ik vaak nog een geruimen tijd het gelach en de onbetamelijke uitdrukkingen van het domme landvolk aanhooren, voordat ik eenige verversching kreeg, dat meestentijds uit een uiterst schraal maal bestond, daar mijne meesters zich beijverden om zoomin mogelijk voor mij uit te geven, ten einde zooveel mogelijk door mij te winnen. Toen ik een mensch was, wilde ik een Cesar zijn, en werd daardoor een ezel; toen ik een ordentelijke ezel was, wilde ik een mensch zijn, en werd daardoor een gedrocht, dat elk met nieuwsgierigheid, ja, maar ook met afschuw beschouwde. Ik heb geen lust langer bij dit treurige gedeelte van mijne geschiedenis te verwijlen. Het wordt ook tijd dat ik eindig; en, mijne lezers vergeving vragende voor de langwijligheid waarin ik soms, door eene zekere aandoenlijkheid over mijne geledene ongelukken, vervallen | |
[p. 206] | |
ben, haast ik mij tot de ontknooping. De maat mijner rampen was nu vol, dacht ik. De zomer was voorbij, de rozen hadden uitgebloeid, en ik kon nu zeker zijn dezen winter ten minste in den verschrikkelijken tusschenstaat, waarin ik mij bevond, te zullen moeten doorbrengen. Op zekeren dag was ik met mijne beide meesters op weg; een zat boven op mij, de ander liep er naast, en zij waren druk bezig de winsten te berekenen, die zij sedert eenige dagen hadden opgedaan, toen drie Romeinsche krijgsknechten, van het hoofd tot de voeten gewapend, ons aanhouden, en vragen waar die vreemd toegetakelde ezel heen moet. De man, die op mij zat, antwoordde wat vlugger misschien dan met de voorzichtigheid overeenkwam: - Waar wij hem brengen. De ander schrikte op dit antwoord, en wilde juist iets meer bevredigends in het midden brengen, toen de rijder reeds door een der krijgsknechten naar beneden gehaald was; en terwijl hij met een duchtig pak slagen voor zijne onbeschaafdheid gestraft werd, maakten de beide anderen zich van den voetganger meester, en na hem niet minder onzacht behandeld te hebben, laten zij hen beiden op den weg voor half dood liggen, en voeren mij in zegepraal met zich mede. Toen wij een eindweegs ver waren, bekroop deze edele krijgslieden de lust om eens te onderzoeken, waarom ik zoo vreemd toegetakeld was; maar nauwelijks hadden zij mij van mijne omkleedselen ontdaan of zij barsten alle drie in een koor van lachen uit, en zonder verder veel over mij te beraadslagen, laten zij mij eenvoudig op den weg staan en gaan huns weegs. Daar stond ik nu, vrij, geheel mijn eigen meester, maar - zonder staart of ooren, en zonder rozen, om mijne gedaanteverwisseling te voltooien. Ik stap onwillekeurig voort, maar nauwelijks kom ik in het gezicht van menschen of men begint te lachen; de een roept den ander om mij te zien, de jongens smijten mij met steenen en vuiligheid, en ik heb geen ander redmiddel dan eene overhaaste vlucht. Houd ik den menschen, die ik ontmoet, mijn kop toe, om mijn ontsierd achterste te verbergen, dan lachen zij omdat ik geen ooren heb; draai ik mij om, om mijn kop te verbergen, dan lachen zij nog harder om het gemis van mijn staart. Er zullen er zeker onder mijne lezers zijn, die zelven wel eens ondervonden hebben hoe onaangenaam het is, eenig lichamelijk gebrek te hebben, dat elk mensch, ook den bescheidenste, en die het meest geneigd is den schijn aan te nemen van er niets van te zien, onwillekeurig naar ons de oogen doet wenden; om nu van bochels of hazenlippen niet te spreken, al is het maar een gering en tijdelijk ongemak, een blauw oog, een groote puist voor op den neus, of iets dergelijks; maar dan denke men zich eens een ezel zonder ooren of staart. Ach, hoe menig man, wien het niet aan geest ontbreekt, en die misschien door zijne welsprekendheid bestemd was een eerste figuur onder zijne medeburgers te maken, wordt een nietsbeduidend wezen, alleen omdat hij niet het geluk heeft, dat Socrates zoo wijselijk van Pan afsmeekte, dat het uitwendige met het inwendige overeenstemt. In een ezel, zal men denken, komt het er zoo niet op aan; maar, om nu niet te zeggen dat ik al den last had van een ezel te zijn, en geen enkel der voordeelen, die deze stand meebrengt, zoo zou het de vraag zijn of niet | |
[p. 207] | |
ook de redelooze dieren er eenig gevoel van hebben, wanneer men hen van hun sieraad, van hun voornaamsten tooi berooft. Ik voor mij, ik dacht, zoo ik boven zeide, dat ik ongelukkig was, toen ik, om een ander te verrijken, mijne gebreken voor de nieuwsgierige menigte moest zien tentoonstellen; maar toen werden die gebreken nog als iets bijzonders beschouwd; men was er verdacht op dat men iets vreemds zou zien; men rekende het als verschuldigd voor de obolen die men gegeven had: nu kwam ik met geen hoogere aanspraak, dan die van een gewoon ezellichaam te vertoonen, en hetgeen daaraan ontbrak werd voor eene teleurstelling gehouden, terwijl ieder zich het recht aanmatigde om zich schadeloos te stellen door mij uit te lachen. Het is wel lastig voor een dwergje of voor eene dikke vrouw zich voor geld te laten zien; maar het is toch nog veel lastiger een dwerg te zijn, als men voor een heel mensch verlangt gehouden te worden, of voor een wandelend wijnvat aangezien te worden, als men niet anders verlangt te zijn dan een uit velen en mee te doen met de gewone menschenkinderen. Men ziet intusschen dat het met mij van kwaad tot erger ging. In iederen toestand, waarin ik mij bevonden had, had ik mij ongelukkig gevoeld, en zoodra de Fortuin mijne bede tot verlossing verhoord had, zou mij niets aangenamer geweest zijn dan terug te keeren tot den staat, dien ik vroeger voor het toppunt der ellende hield. Maar nu toch! Ja, benijdenswaardig was mijn toestand niet, dat is waar; maar had ik mij minder ongelukkig gevoeld, had ik minder naar verandering gehaakt bij de roovers, in de molen, bij de bedelpriesters, zelfs bij die lieve Nannium? Was ik daar nog niet het ongeduldigste geweest? En toen ik een mensch was, was toen verlangen naar verandering, naar hooger genot, naar meerder vermogen niet de voorname oorzaak geweest van al mijne verdere ongelukken? Ik wist dit alles niet anders dan bevestigend te beantwoorden, maar als ik tot de toepassing kwam, dan sidderde ik. Deze toch was geene andere dan: zich schikken in zijn lot, er de best mogelijke partij van trekken, en niet verlangen naar verandering, noch pogingen aanwenden om die te verkrijgen. Ja, dacht ik, dat zal ik doen, als ik maar eerst weer eens of een heel mensch, of zelfs een heele ezel ben, maar zoo'n half wezen, dat is onverdraaglijk. Ik heb naderhand menschen genoeg ontmoet, die de beste en de wijste van de wereld zouden zijn, mits de Fortuin eerst maar aan de voorwaarden voldaan had, die zij haar voorschreven. Ik eindigde met het gewone besluit, dat ik nooit ongelukkiger geweest was dan thans, en dat ik, bij eene verandering mijner omstandigheden, hoedanig die dan ook zijn mocht, wel winnen, maar niet verliezen kon. Met deze gedachten was ik een boschje van cederboomen ingetreden, waar ik op eene bank van zoden aan den weg twee vrouwen zag zitten, met eene mand voor zich, waarover zij in een druk gesprek schenen. Naderbij komende, zag ik dat de eene vrouw reeds vrij bejaard was, de andere nog jong, en hoewel uitgeteerd van gebrek en haveloos in de kleederen, echter kenmerken dragende eener nog bloeiende schoonheid. Mij dacht, ik had dat gezicht meer gezien, die houding had iets bekends. Zij slaat de groote zwarte oogen op: - ik zie - Palestra. | |
[p. 208] | |
Palestra, wil ik uitroepen, en men hoort niets dan een akelig gebulk. De vrouwen zien verschrikt op, beschouwen mij, en beginnen, zooals alle anderen gedaan hadden, te schateren van lachen. Daar stond ik ten spot van haar, die mij door hare onvoorzichtigheid in dien bespottelijken toestand gebracht had. Ik treed voor haar, ik zie haar onbeweeglijk aan, hef mijn oorloozen kop naar den hemel, als om haar bij de goden te bezweren mij te herkennen; - een vernieuwd en nog luider gelach was al het antwoord dat ik kreeg. - Genadige Hecate! roept in eens het oude wijf uit, dat Palestra vergezelde, kon de Fortuin ons gunstiger zijn! Daar zendt zij ons het eenige wat ons nog ontbrak. Aan de mand-orakels zijn de boeren nu al lang gewoon: een ezelskop, dat is hetgeen ons de obolen en de drachmen in menigte zal doen toevloeien1). - Ja, antwoordde Palestra, daar hebt gij wel aan, maar hoe krijgen wij dat lompe dier kapot? En hoe dan nog den kop er af? Dat is voor ons geen werk. - Geen werk, roept het afschuwelijk gedrocht (ik vond nu dat zij veel van eene furie had), dat zal ik u spoedig toonen. Zij staat op en treedt naar de mand, zeker om daar een mes uit te halen, maar ik, die geen lust had om mij door eene oude tooverheks te laten kelen, wend mij eenvoudig om en herneem mijn weg, wel overtuigd dat ik mij niet behoefde te haasten, als kunnende desnoods dit leelijke vel gemakkelijk met een trap van mij afhouden. - Het is of hij hoort wat wij zeggen, roept Palestra lachend uit, hij bedankt u, hij gaat heen. Kom hier grauwtje, kom hier jongen! Op deze zoo bekende stem, die welluidende bekoorlijke stem, die mij helaas eenmaal in het verderf gelokt had, wend ik het hoofd om, en blijf staan, om haar nog eens te aanschouwen. - Wij zullen u geen kwaad doen, kom gerust weder bij ons. Op eens schiet mij te binnen dat ik mij misschien door haar zou kunnen doen herkennen. Ik treed terstond nader, en als verzocht ik hare bescherming tegen de oude, zie ik deze wantrouwend, en dan haar, zoo ik meende, weder smeekend aan. - Waarachtig, roept nu de oude uit, hij verstaat ons; vraag hem eens of hij een stuk brood lust. Palestra vraagt het, en ik antwoord, door met mijn kop te knikken. De oude neemt een steen op en houdt mij dien voor. Ik schud terstond van neen. - Hoeveel van deze broodjes kunt gij wel op? vraagt zij, terwijl zij een bol uit de mand neemt. Ik stamp eenige malen met mijn poot op den grond. - O mijn dierbare Palestra, roept nu de oude verrukt van blijdschap uit, terwijl zij haar omhelst, dat is nog wat anders dan een doode ezelskop, zulk een ezel is goud waard. Ik zag dat Palestra in gedachten zat. Zou zij mij herkennen? Zij weet toch | |
[p. 209] | |
wat met haar Lucius gebeurd is; waarom noemt zij mijn naam niet eens? Daar schiet mij eensklaps te binnen mijn naam met mijn poot in het zand te schrijven. Ik ga naast Palestra staan, en trek de letters zeer duidelijk voor haar in het zand. Zij ziet ze, slaat hare handen ineen, en mij naderende zegt zij fluisterend: - O mijn lieve Lucius, ik heb het al vermoed; maar houd u stil, wij moeten veinzen elkander niet te kennen. Zoodra de rozen weder bloeien zal ik u verlossen. Vol vreugde over dit geluk, volg ik nu Palestra en hare gezellin, die mij thans weder allerbeminnelijkst voorkwam. In het eerste dorp het beste werden mijne kunsten vertoond, met dat gevolg dat het obolen en drachmen in de mand regende. Palestra bedankte mij zeer vriendelijk voor mijne gewillige dienstbetooning en herhaalde hare belofte. Ik werd nu een kunstezel, en een zooals er nog nimmer een vertoond was. Ik antwoordde op alle vragen; ik schreef alle woorden in het zand; ik hield gesprekken met wie zich met mij wilde onderhouden. Waar de vrouwen met haar wonderezel kwamen, overal liep het volk te hoop; men overlaadde haar met rijke belooningen en geschenken, en niet alleen het gemeen, ook de rijken en aanzienlijken wilden den ezel zien en spreken, en zich zelfs de toekomst door zijn kunstrijken poot zien voorschrijven. De staart en de ooren en het gladde vel werden vergeten; geen mensch dacht er aan om met mij den gek te steken. Die gebreken werden beschouwd als noodzakelijk tot mijn wonderbestaan behoorende. Men zegt zelfs dat sommige menschen hunne ezels van staart en ooren lieten berooven, en hen kaal scheren, in de overtuiging dat zij ook zouden antwoorden en schrijven. Hoe dikwijls worden ook bij de menschelijke ezels op deze wijze gebreken schoonheden, die men zelfs naäapt, als men ze niet heeft. Wat mij zelven aangaat, mijn lot was stellig zoo verbeterd als ik met geene mogelijkheid had kunnen hopen of verwachten. Overal werd ik gevierd en geprezen, en het verstand, dat nauwelijks toereikend zou geweest zijn om mij voor een mensch met gezonde hersenen te doen houden, was overgenoeg om mij voor een allerschrandersten ezel te doen doorgaan. Daarbij zal men licht begrijpen dat Palestra het mij aan niets liet ontbreken. Ik had volop eten en drinken, goede dekking, goede ligging, en als de vertooningen uit waren, kwam Palestra altijd een weinig bij mij in den stal, om mij gezelschap te houden, en wat met mij te keuvelen. Zeker was dit wel een weinig tandtergend, want er zijn weinig punten van aanraking tusschen een ezel, als is hij nog zoo verliefd, en eene vrouw; maar de gedaante zelve, die ik droeg, herinnerde mij te levendig aan het gevaarlijke van haren omgang, en het verlangen om mijn vorigen vorm terug te erlangen was te sterk, om mij niet, ook al ware dit anders geweest, gedurig te herinneren mij verstandig te gedragen. Daarentegen was het gesnap van Palestra, dat onuitputtelijk was, mij een aangenaam tijdverdrijf. Ik vernam in eene dezer bijeenkomsten dat Hipparchus en zijne echtgenoote door de roovers schoon waren uitgekleed, en dat Palestra zelve, geen ander middel van bestaan ziende, het land was gaan doorreizen met een doosje met lootjes om den menschen waar te zeggen, bij welke gelegenheid zij kennis gemaakt had met hare tegenwoordige gezellin. Maar hoe aangenaam Palestra's babbelen mij ook ware, hoe lekker | |
[p. 210] | |
de haver ook die ik kreeg, hoe warm mijn stal, hoe groot de roem mijner kundigheden, reikhalzend bleef ik uitzien naar het jaargetijde der rozen. - Eindelijk - dat jaargetijde kwam, en nu verwachtte ik niet anders dan spoedig weder Lucius te zijn. Maar, hoe ik Palestra naar de handen keek, als zij bij mij kwam, rozen kreeg ik niet te zien. Dit begon mij te verdrieten, en ik nam de eerste de beste gelegenheid waar om met mijn poot voor haar in het zand te schrijven: - Geef mij rozen. Palestra glimlachte, streek mij over den hals, en zeide: - Die zult gij hebben, lieve Lucius, als gij ze verlangt; maar gij zoudt ons zoo bijzonder verplichten, als gij nu nog een weinig geduld wildet hebben. Eigenlijk, als gij eens wist wat al ellende ik uitgestaan heb, die toch altijd een mensch geweest ben, gij zoudt zoo sterk niet verlangen van uwe tegenwoordige gedaante verlost te worden. Geloof mij, een ezel heeft het zoo kwaad niet, en, ook zonder staart en ooren, zijt gij een allerliefste ezel; het staat u goed, dat zeggen alle menschen. Buitendien, uwe erfenis is zeker nu al lang door een ander genaast; uwe ouders denken zeker dat gij dood zijt, als zij zelve nog leven. Waar zult gij heen, als gij weder een mensch zijt? Dan moet gij toch vooreerst weer kleeren hebben, want, als Lucius, zoo rond te loopen, zooals gij nu, als ezel, doet, dat zou niet fatsoenlijk zijn, en geld hebt gij immers niet. Wat, ondeugende meid, dacht ik, heb ik u niet al genoeg laten verdienen, om mij in de kleeren te steken? Ik dacht het, maar kon niets zeggen. Dat wist zij; daarom ging zij voort: - Gij hebt ruim den kost, zijt geëerd en bemind, en voor uwe zedelijkheid is het ongetwijfeld beter een ezel dan een mensch te zijn. - Voor uwe zedelijkheid! Nu, dacht ik, gij zijt een lievertje, om van zedelijkheid te praten. Ik zag haar hier aan met een veelbeteekenenden blik, maar zij hield zich alsof zij er niets van bemerkte. - Evenwel; dus eindigde zij, als gij 't begeert, het zal geschieden; maar, zoo ik zeide, gij verliest niets met nog eenige weinige dagen te wachten. Ons ontbreekt nog eene kleinigheid om samen een huishoudentje op te zetten; als gij dan wilt, Lucius, dan kunt gij ongestoord mijn eigen lieve Lucius zijn; ik ben altijd geheel uwe Palestra geweest (ik zag haar schuins aan, maar geene verandering in haar gelaat) en wil het altijd blijven. Blijf nu nog voor een korten tijd een ezel, en gij maakt ons alle drie tot gelukkige menschen. Palestra sprak zoo lief en smeekte mij zoo hartroerend dat ik mij liet verbidden De dagen gingen om, niet weinige, maar vele, maar geen rozen. - Ik herhaalde mijn verzoek. Dezelfde boodschap. Zij ging echter nu zoo ver dat zij een dag bepaalde. - Ik zuchtte en - bleef een ezel, om Palestra pleizier te doen. Men zal mij veroordeelen, ik weet het: maar ik heb besloten de waarheid in geen opzicht te verbergen; en het zou de vraag zijn of er niet wel meer ezels worden en blijven, om het genoegen te hebben van door een paar mooie oogen vriendelijk te worden aangekeken. De bepaalde dag kwam, maar ongelukkig was Palestra toen niet wel. - O verraderlijke Palestra, dacht ik, nu doorgrond ik uw voornemen. Gij wilt geen afstand doen van het gewin dat ik u aanbreng, | |
[p. 211] | |
en daaraan offert gij mijn geluk op; daarom ziet gij liever dat ik een ezel ben dan een mensch. Maar ik werd niet eerst een ezel door uwe vervloekte zalf: ik was het reeds toen ik u dien eersten kus gaf. - Doch goed, ik zal mij zelven wel helpen, wacht maar, wreede Palestra! Palestra kwam twee dagen daarna mij zeggen dat zij bij den dood af geweest was (ik kon niets aan haar bemerken), en dat de medicijnen zooveel geld gekost hadden, dat ik nu noodzakelijk nog eene decade een ezel moest zijn, om de verlorene schade weder in te halen. Zij omhelsde mij zoo teeder en kuste mij zoo lief vlak voor mijn lompen bek, dat - ik toegaf. Zoo ging het van de eene decade op de andere. Palestra deed mij beloften en kuste mij, en - ik bleef een ezel. Zoolang ik een ezel moest blijven, had ik alles gedaan wat ik kon om een mensch te worden; en nu ik een mensch worden kon, bleef ik gewillig een ezel. Maar eindelijk vernam ik iets, dat mij de oogen opende, en mij deed besluiten, het kostte wat het wilde, zelf mijne redding te voltooien. Te weten, uit een gesprek, door twee slavinnen in een vertrek naast den stal gehouden (slavinnen van Palestra, want ook die hield zij er op na, letterlijk ten koste van mijne huid), bleek het mij ten volle dat dit schepsel reeds gedurende een geruimen tijd een minnaar had, met wien zij den buit deelde, en met wien zij waarschijnlijk zoo lang mogelijk van mij zou zoeken partij te trekken. Dit bepaalde mijn besluit en verloste mij van mijne ezelachtigheid, reeds voor dat ik mijne uitwendige menschelijke gedaante terug erlangde Daags nadat ik dit vernomen had, sloop ik den stal uit, en zonder mij om rozen of iets anders te bekommeren, ging ik bedaard weg, met het vaste voornemen om liever roovers of priesters te dienen, liever in den molen te loopen of en guise de chevreuil op tafel gezet te worden, dan de kunstezel te zijn van zulk een vrouwspersoon. In één woord, ik was bekeerd, volkomen bekeerd. Ik wist dat al mijne ongelukken geen andere oorzaak gehad hadden, dan dat ik gedurig mijn lot had willen verbeteren. - Neen, dacht ik, ga ik nu rozen eten, dan doe ik maar wat ik altijd gedaan heb. Ik wil terugkeeren op mijn weg, ik wil mij schikken in mijn lot, ik wil een ezel zijn, heel of half, dat doet er niet toe. Wat men van mij maken wil, het is mij hetzelfde; maar wat ik word, ik wil het blijven, en, nu niets beters zoeken. Dit besluit moet ernstig gemeend zijn geweest, want, zoo als het genomen was, toonde de Fortuin dat zij tevreden was over mijne boete en over de leering die ik zelf uit mijne lotgevallen getrokken had. Ik was nog nauwelijk buiten, of een arm grijsaard, die mij waarschijnlijk herkende voor den beroemden kunstezel, neemt mij bij den halster. Goed, dacht ik, u zal ik dienen, brave man. Het zij zoo. De oude man voert mij onmiddellijk tot den pretor. - Ziehier, zegt hij, den gewaanden kunstezel, die de stad verbaast door zijne wonderen. Hij is niet anders dan het slachtoffer van de geldzucht eener tooverheks. Ik ben bereid het bewijs daarvan met de daad zelve en in 't openbaar te geven. Deze ezel is een mensch; door een zeer eenvoudig middel zal ik hem zijne vorige gedaante weergeven. Hij noemt daarbij de vrouwen, die mij hadden rondgeleid, als de schuldigen. Zij worden ontboden. | |
[p. 212] | |
Natuurlijk ontkennen zij de beschuldiging, en nu ontstaat er een hevige strijd over de vraag of ik een ezel was of niet. Bij mij was daaromtrent geen twijfel. De pretor, dit marren moede, beveelt eindelijk den grijsaard zijne bewijzen voor den dag te brengen, en nu haalt hij van onder zijn tabbaard een mandje met rozen voor den dag en houdt mij die voor. Ik laat het aan den lezer over te beslissen of ik nu nog langer bij mijn voornemen moest volharden. Tevergeefs had ik altijd rozen gezocht, en toch ze als een dwaas voorbijgeloopen en bijna onder mijne voeten vertreden; altijd had ik mijn toestand willen veranderen, en toch was het steeds van kwaad tot erger gekomen. En nauwelijks heb ik besloten mij in mijn lot te schikken, of het middel ter redding wordt mij van zelf aangeboden. Neen, nu of nooit. Ik eet rozen - en daar sta ik als een mensch voor de oogen des verbaasden pretors. Schoon ik niet behoefde te vreezen de oogen te beleedigen der juffers, in wier tegenwoordigheid ik mij bevond, deed het mij toch genoegen, dat de pretor mij een mantel liet omwerpen, waarop hij mij beval te spreken. Ik had hier de beste gelegenheid mij op die trouwelooze Palestra te wreken. Ik deed het niet, want ik was nog niet genoeg verezeld om niet in te zien dat ik aan mij zelven alleen mijn ongeluk te wijten had. Ik vergenoegde mij dus met mijn naam en afkomst bekend te maken, en te zeggen dat ik door eene toovenaarster in dien staat was gebracht geworden, en dat deze vrouwen zelve niet geweten hadden wien zij rondleidden. De pretor, die mijne familie kende, nam mij terstond in zijn huis. Palestra kwam mij des anderen daags bedanken en gelukwenschen, en beloofde mij eene eeuwige liefde. Ik antwoordde haar dat een ezel zich maar eens aan een steen stoot, en dat het voor een mensch al wel is, eens in zijn leven zoolang een ezel geweest te zijn. |
1)De lezer denke hier niet aan anachronismen. De hoogmoed is ouder dan het eerste boek van Mozes, gelijk hij weet; en schoon zij geen wapenborden of perkamenten geslachtrollen hadden, waren reeds de helden van Homerus zoo prat op hun adel als een hedendaagsche baron immer zijn kan.
1)Eene godin, die het opzicht had over het vee.
1)Men herkent hier lichtelijk den kameelpardel, of giraffe die toen nog zeer weinig bekend was.
2)Men meende dat in de benedenwereld de oningewijden voor altijd in het slijk moesten blijven steken.
1)De landloopende wichelaarsters voorzegden onder anderen de toekomst uit de bewegingen van eene mand, in balans aan een stok gehangen en heen en weder geschud. Een ezelskop, boven het vuur opgehangen, diende haar dikwijls tot hetzelfde doeleinde.
|