|
| |
| | | |
Het Leesgezelschap te Diepenbeek.
| | | |
Het Leesgezelschap te Diepenbeek.
I.
Kapitein Van Berkel en zijne dochters.
In de nabijheid van het fraai gelegen dorpje Diepenbeek, in de provincie Gelderland, verheffen zich uit een groep hooggetopte eiken en iepen twee torentjes, behoorende aan een gebouw, dat, weleer een groot kasteel, thans, voor de helft afgebroken, voor de andere helft in een smaakvol buitenverblijf herschapen is. Dit kasteel, nog steeds bekend onder den eerwaardigen naam van het slot Ammerstein, was nu twee jaren geleden, en is waarschijnlijk nog, de woning van een oud-zeekapitein, een man, die vele steden en volken gezien had, en de harten der menschen beproefd. Nog zeer jong, als licht matroos, begonnen, had kapitein Van Berkel de zoo moeilijke kunst van gehoorzamen op eene soms wel wat gevoelige, maar toch voor een jong mensch zeer profitabele wijze geleerd. Vervolgens was hij, na verscheidene reizen naar Oost en West, ook naar de Middellandsche zee, gedaan te hebben, derde stuurman, en zoo tweede en eerste geworden, waarna hij, het opperbewind over een bodem verkregen hebbende, in deze hoedanigheid nog verscheiden malen denzelfden weg heen en weer voer, dien hij reeds zoo goed in zijne mindere qualiteiten had leeren kennen, en dit zoo dikwijls dat hij, eindelijk overtuigd geworden dat het in een goede haven toch beter is dan altijd op zee te zwalken, zijne reeders bedankt en zich op het zoo even vermelde kasteel Ammerstein gevestigd had.
De menigvuldige gevaren, die kapitein Van Berkel gelukkig had doorgestaan, en over het geheel zijn onrustig leven hadden hem bijzonder geschikt gemaakt voor het genieten van de stilte en de rust van een beperkten en huiselijken kring. Kapitein Van Berkel was niet als die weeke troetelkinderen der fortuin, die zuchten bij de geringste bezigheid, en die, als zij niets te doen hebben, zich doodelijk vervelen. Hij was gelijk aan den jager, die na een vermoeienden dag, zich in een behaaglijk niets doen voor zijn vuur nedervlijt, zonder eenige andere bezigheid dan het rooken zijner pijp en het uiten van eenige
| | | |
vriendelijke woorden, aan zijne honden gericht, die even werkeloos als hij, op de plaat aan zijne voeten uitgestrekt, al blazende en snuivende het zalige der rust des te beter schijnen te genieten, nu zij die met hun gebieder en heer mogen deelen. Een mensch, die zijne vorderingen op den levensweg gewoon is af te meten naar het aantal der door hem aangeleerde talen of uitgelezen boeken, kan zich van het genoeglijke van zulk een toestand geen denkbeeld maken. Zoo iemand kan niet begrijpen dat er voor den menschelijken geest eenige andere werkzaamheid zou kunnen bestaan, dan schrijven of lezen. In onzen kapitein althans zou men zich zeer vergissen, indien men daaruit dat hij weinig las of schreef, zou willen opmaken dat zijn geest niet werkzaam was. Schrijven had hem altijd veel moeite gekost. Toen een zijner reeders zich eens beklaagde zoo zelden tijding van hem te krijgen, antwoordde hem de kapitein: - Gij hebt goed praten, maar gij moest eens zien wat het mij kost een brief bijeen te krijgen. Voor ulieden, die den ganschen dag op uw kantoor zit te krassen, is dat niets: ik zweet er altijd zoo van, dat ik er nooit aan denken kan, dan op zeer hooge breedten. Gij moogt het gelooven of niet, maar zoolang ik nog beneden de 60 graden noorder- of zuider-breedte ben, kan ik in mijne kajuit, met de ramen open, geen brief aan u (als het ten minste iets meer zal zijn dan een voddig kattebelletje) klaar krijgen, of de rok moet er bij uit.
Lezen ging beter. De kapitein had zelfs, voor een zoo practisch werkzaam mensch, veel gelezen, en nu, in zijn otium, las hij in de winteravonden ('s zomers las hij nooit) ten minste anderhalf uur, zonder zijne oogen op te heffen. Van Kok, Vaderlandsch Woordenboek, had hij toch in éen jaar de halve A uitgelezen; dat zijn twee deelen. Evenwel, menigeen zal het weinig vinden. En toch, zoo ik zeide, de geest van kapitein Van Berkel was in het geheel niet werkeloos. Denken durf ik het haast niet noemen, omdat hij zelf het (misschien uit nederigheid) dien naam niet wilde geven; maar, hetzij men het herinneren, herdenken, recapituleeren, of hoe ook, noemen wil, zijn geest deed iets, daar kan men zich op verlaten; en die werkzaamheid stelde hem in staat, gansche uren achter elkander, onder zijne veranda te zitten, zonder eenige andere uitwendige bezigheid dan het ophalen en uitblazen van den rook uit eene enorme meerschuimer pijp, en het van tijd tot tijd bekijken van dezen inderdaad fraaien kop, om te zien hoever hij al was.
De kapitein was overigens, zooals zeelieden dit meer zijn, in huis zeer schikkelijk, schoon somtijds wel eens wat bemoeiziek, vooral ten opzichte van het eten, gelijk hij ook aan boord den kok altijd geducht had nagereden, maar met dat al de beste huisvader van de wereld. Slechts nu en dan, als hem het rechterbeen, waar hij eens een Engelschen kogel in gekregen had, met verandering van weer wat stak, verloor hij die gelijkmatigheid wel eens, die hem anders kenmerkte. Ook kon hij, ten opzichte van die onderwerpen, waaromtrent zijne opinie gevestigd was, niet gemakkelijk tegenspraak velen. De kapitein was, onder andere een verklaard voorvechter van het golven-stillend vermogen van de olie, en - van de noodzakelijkheid van de formulieren van eenigheid in de kerk. Het eerste was niet anders dan
| | | |
het gevolg eener veeljarige ondervinding. (Wist de heer Van Beek eens welke kostbare proefnemingen kapitein Van Berkel hem zou kunnen leveren!)... Het andere, schoon in een minder nauw verband met 's mans vak, werd echter door hem daarop zeer vernuftig toepasselijk gemaakt.
- Praat mij niet van uwe nieuwigheden, zeide hij meermalen, wanneer hij iemand hoorde, die (zooals men wel gewoonlijk zegt) wat liberaal was op het stuk van godsdienst. Bewijs mij eerst dat ik op zee te recht kan zonder kompas, en dan zal ik u toestemmen dat wij de formulieren wel kunnen missen. Een mooi ding, als gij den wegwijzer voor u hebt liggen, liever zelf op goed geluk in zee te steken! Den loods van boord te zenden op een onbekenden kust! Uwe oogen toe te doen, als gij niet anders te doen hebt, dan de kaart te raadplegen, die anderen voor u gemaakt hebben, en waar alle bochten van de kust, alle ondiepten, alle stroomen duidelijk op zijn aangewezen!
Uit dit staaltje van 's mans redeneering ziet men tevens dat de kapitein met de formulieren niet daarom ingenomen was, omdat hij 't er mede eens was, maar alleen omdat hij, als hij 't er niet mede eens was, zelf zou moeten doen wat nu reeds anderen voor hem gedaan hadden. De goede man haatte niets meer dan stranden ploegen, zooals hij het uitdrukte.
Wij hebben ons misschien al wat lang bij den kapitein opgehouden. Maar hij was het hoofd des huizes, en verdiende dus eene bijzondere melding. Het zou de vraag zijn of wij onze lezers dienst zouden doen met de belofte van korter te wezen over de andere leden des huisgezins, wanneer wij hun zeggen dat deze waren de twee zeer beminnelijke dochters des kapiteins, de eene Charlotte genaamd en nog ongehuwd, de andere Esperança geheeten, en schoon jonger dan hare zuster, gehuwd met een zeeofficier, den luitenant Weenink. Het was nu twee jaren geleden dat dit huwelijk, tot groot genoegen van papa Van Berkel, zijn beslag gekregen had. Het had echter het gewone inconvenient van een huwelijk met een zeeman, namelijk dat de gelieven elkander gedurende een geruimen tijd alleen door brieven van hunne wederkeerige genegenheid konden verzekeren. Esperança bracht dezen weduwstaat grootendeels bij haren vader, gedeeltelijk ook bij hare schoonmoeder, mevrouw Weenink, te Amsterdam door. Nu was zij ook weder om dezelfde reden op Ammerstein.
Charlotte en Esperança waren beiden bevallig en beminnelijk, maar op eene zeer verschillende wijze. Elk die haar zag, zou zeker, als daar termen toe waren, de keuze angst gebaard hebben; want het was moeilijk te zeggen wie van beiden de schoonste was. Maar dat schoon, gelijk ook beider geheele voorkomen verschilde zoozeer, dat niemand haar voor zusters zou hebben aangezien. Zij waren het trouwens ook maar half. Om dit te begrijpen, moeten wij nog eens weder tot den kapitein terugkeeren. Deze had, zooals dit bij zeelieden meer plaats heeft, vrij lang gewacht eer hij trouwde, en zijne vrouw nog minder weken gezien, dan hij jaren met haar getrouwd was geweest. Hij had haar opgedaan te la Rochelle, waar hij met storm en een ontramponeerd schip was binnengeloopen en, ten gevolge van de noodige reparatiën aan zijn bodem, langer was opgehouden geworden dan hem
| | | |
toen lief was. Of deze vertraging zelve en de verveling, daaruit ontstaan, den kapitein er toe gebracht hebben om, bij wijze van tijdverdrijf, intusschen te gaan vrijen, of dat dit een gevolg geweest is van eene toevallige ontmoeting en onverwacht opgekomen verliefdheid, zouden wij niet stellig durven beslissen. Maar dit is zeker dat, even zoo verlangend als de kapitein in den beginne geweest was om la Rochelle te verlaten, hij even zoo begeerig was om er te blijven, toen hij het beminnelijke meisje had leeren kennen, dat vervolgens zijne vrouw geworden is. Men verhaalt daarvan zelfs eene bijzonderheid, die den man geheel kenmerkt. Onder andere averij had hij ook het ongeluk gehad zijn fokkemast overboord te zeilen. Dit had hem zoo verdroten, dat hij verklaard had de zeilen liever aan een slechten noodmast, dien hij aan boord had, te willen aanslaan, dan te wachten totdat men hem te la Rochelle een nieuwen mast bezorgde. En desniettemin was er na die kennismaking, van welke wij spraken, in zijn oog geen mast te vinden, die hem leek. Aan alle ontbrak wat De stuurman, die wel zag dat de kapitein spijkers op laag water zocht, maar niet wist waar hem de schoen wrong, meende eerst dat de goede man niet wel bij 't hoofd was, totdat eindelijk eene toevallige ontmoeting met den kapitein, in gezelschap zijner beminde Charlotte, hem uit den droom hielp.
Deze Charlotte nu was de moeder geweest van des kapiteins oudste dochter, welke hij uit liefde voor zijne echtgenoote denzelfden naam gegeven had. Geweest, moeten wij, helaas, zeggen, want slecht weinige jaren had hun echtgeluk geduurd, toen het lieve vrouwtje zeer onverwacht overleed, en wel terwijl de kapitein zich in de Oost bevond. De droetheid, die de brave man gevoelde, toen hij, te Amsterdam, waar hij zich nedergezet had, terugkomende, zijn huis ledig vond (daar eene bloedverwante het nog kleine dochtertje zoolang bij zich aan huis genomen had), was zoo groot, dat hij (gelukkig - niet zwoer) maar toch stellig beloofde, geen vrouw meer te zullen aanzien, nu hij zijne aangebeden Charlotte niet meer in het land der levenden had mogen aanschouwen. Wij willen er den welmeenenden zeebonk geen misdaad van maken, maar wij moeten erkennen dat hij hierin niet consequenter handelde, dan in het geval van de fokkemasten, gelijk trouwens daaruit genoegzaam blijkt, dat (zoo wij reeds zeiden) dit tweede kind jonger was dan Charlotte.
Maar, hoe 't eigenlijk met de moeder van dit meisje gesteld geweest is, zelfs wie zij was, dit behoort ook weder tot die gedeelten dezer geschiedenis, die voor onszelve in het duister schuilen. Dit alleen is er van bekend, dat de kapitein, na Texel verlaten te hebben zonder een enkel vrouwelijk wezen aan boord, dan die tot het redelooze vee behoorden, na een afwezen van anderhalf jaar, uit de West terugkwam met eene oude mestiesche vrouw, die een allerliefst klein meisje op den arm droeg, welk klein meisje Esperança genaamd werd, en dat de kapitein, zonder iemand verder daar eenige rekenschap van te geven, aan alle menschen zeide, dat dit kind zijn dochtertje was, gelijk hij het dan ook, steeds onder opzicht van die mestiesche, die haar bonne of oppaster scheen te zijn, in huis nam en met Charlotte liet opvoeden. De laatste, toen nog te jong om te begrijpen dat de kinderen anders in huis komen, dan zooals de brieven of boodschappen, aarzelde niet
| | | |
de kleine Esperança als haar zusje te erkennen, en heeft ook nimmer daarover naderhand eenige opmerking gemaakt. Het gaf eerst wel eenig gepraat in de buurt, en aanleiding tot allerlei uiteenloopende gissingen, zoodat de een het meisje voor het kind van een gemeene slavin, de ander het voor de dochter van eene Indiaansche prinses hield; maar, daar er kort daarna weder iets gebeurde, dat den tongen stof gaf, liet men eindelijk kapitein Van Berkel met de beide kinderen, die hij verkoos als zijne dochters te erkennen, in vrede naar Gelderland vertrekken, en vergat men weldra dat men er ooit over gepraat had.
Op het oogenblik, waarop onze geschiedenis een aanvang neemt, was Charlotte tweeëntwintig jaren oud, Esperança twintig.
Het bezwaar dat er altijd voor een schrijver in gelegen is, om den lezer in een boek zonder platen of portretten een denkbeeld te geven van het uiterlijk voorkomen zijner personen, wordt hier eenigermate minder, daar wij deze beschrijving bij vergelijking kunnen opmaken. Men zal daardoor wel is waar nog niet geheel ontheven worden van de noodzakelijkheid om zijne verbeeldingskracht een weinig in te spannen, maar men zal toch niet enkel en alleen aan hare wilde sprongen worden overgelaten, vooral wanneer men in het oog houdt dat die verbeelding zich altijd iets voortreffelijks, iets behaaglijks dient voor te stellen.
Wanneer wij dan zeggen: Charlotte was de langste, Esperança de dikste, dan zal, hopen wij, geen lezer daardoor verleid worden zich de eerste al te lang, de laatste al te kort, de eerste al te mager, de tweede al te vet voor te stellen. Charlotte was wel iets grooter dan Esperança, Esperança wel iets steviger dan Charlotte; maar, wanneer men ze niet bij elkander zag, zou 't niemand in de gedachte komen op lengte of dikte eenige aanmerking te maken; en, al stonden zij naast elkander, dan vond men toch dat Charlotte de eenigszins sterker lichaamsbouw van Esperança evenmin beter zou gestaan hebben, als deze de langere hals en het dunner middel van Charlotte.
Ik ga dus onbeschroomd voort. Charlotte, zeg ik, was de langste, Esperança de dikste, Charlotte had hooger voorhoofd, Esperança kleiner mond, Charlotte zachter haar, Esperança fraaier wenkbrauwen, Charlotte fijner neus, Esperança voller hals. De oogen en de uitdrukking van het gelaat moet ik afzonderlijk beschrijven. De oogen van Charlotte waren blauw, schoon hare lokken bijna bruin waren. Zij hield ze meestal nedergeslagen, en dan had haar gelaat eene uitdrukking van zachten ernst, die ook den stoutste eenigen schroom inboezemde; de opslag dezer oogen was daarentegen zoo innemend, zoo aanvallig, zelfs zoo teeder, dat deze den wereldling tot gansch andere gedachten bracht, terwijl hij den vrome deed beven voor de verwoestingen, die zulk een verleidende blik in de harten der ongewapende en licht te bewegen jeugd zou kunnen aanrichten. De oogen van Esperança stonden altijd open; maar de indruk, dien zij maakten, was daarom niet minder beslissend dan die, welke door de spaarzame en soms onverwachte blikken van hare zuster werd teweegbebracht. De oogen van Esperança waren zwart, levendig en diepdoordringend, hunne uitdrukking werd nog vermeerderd door de bijzondere tint van hare gelaatskleur. Men kon het Charlotte, in weer- | | | | wil van hare blauwe oogen, wel aanzien dat hare moeder niet in ons waterland geboren was; maar zij had toch de fijne doorschijnende huid onzer Hollandsche schoonen, en wel zoo fijn en doorschijnend, dat men er zich in bedriegen zou. Bij Esperança was dit onmogelijk. Haar kleur was niet wat men gewoon is blozend te noemen, en toch kon men het haar aanzien dat zij gezond, zelfs sterk was. Diegene mijne lezeressen, die wel eens eene quarteronne gezien hebben, zullen zich het beste denkbeeld van die kleur kunnen maken. Quarteronnes zijn vrouwen, geboren uit een Europeeschen vader en eene mulattin. Deze vrouwen zijn soms zeer blank, en toch is er een tint in dat wit, die aan den gekleurden oorsprong herinnert, maar een tint, die met het doorschijnend frissche jeugdige bloed een kleur vormt, die alleen der bloeiendste gezondheid en kracht eigen zijn kan. Daar was ook in Esperança's oogen niet alleen niets Hollandsch, er was iets Oostersch in, iets Spaansch, iets - vreemds, in één woord, maar iets dat nog vrij wat meer bezorgdheid bij gemoedelijke menschen zou kunnen opwekken, dan die smachtende blik van Charlotte. Ik zou de oogen van Esperança dartel noemen, hadden ze niet tevens iets zoo liefs en goedhartigs gehad, dat dit de voorstelling van vermetelheid of baldadigheid (indien die door het doordringende en schijnbaar uittartende van haren blik een oogenblik mocht verwekt zijn geworden) terstond plaats deed maken voor een zachter en bevredigender, maar niet minder levendig gevoel.
Ziet daar nu mijne beide dames van buiten. Van binnen verschilden ze nog meer. Maar dit verschil hier dadelijk op te geven acht ik onnoodig. Men zal het spoedig genoeg uit het verhaal leeren kennen.
|
|
|