| |
| |
| |
Achttiende hoofdstuk.
Waarin Ferdinand op zijn kantoor gëinstalleerd, en, als Krelis Louwen, op een pöeetenmaal wordt genoodigd.
Het was met een beklemd hart, dat ik den volgenden morgen de chais van Tante zag voorkomen, om mij naar Amsterdam terug te brengen, en mij een plaats te doen verlaten, waar ik een voorwerp achterliet, dat mij, ondanks onze korte kennismaking, onuitsprekelijk dierbaar geworden was. Ik mocht echter mijn verblijf niet langer rekken; want ik moest dien dag bij den Heer van Baalen zijn om mijn nieuwe betrekking te aanvaarden: en ik wil niet ontkennen, dat de gedachte mij streelde, van niet langer, gelijk voor vijf dagen, te Amsterdam aan te komen, als een berooide straatslijper, die niets te verdienen heeft, maar als de medechef van een gëaccrediteerd handelshuis. Deze betrekking gaf mij dan ook tevens eenige waarborg om met meer vrijmoedigheid aanzoek te kunnen doen naar de hand van een meisje, hetwelk ik niet zoude ten huwelijk durven vragen, zonder het vooruitzicht te hebben, van haar eerlang een maatschappelijke positie te verschaffen, geëvenredigd aan die, waaraan zij gewoon was. - Deze en dergelijke gedachten beurden mij onderweg zoodanig op, dat ik in een recht opgeruimde stemming te huis
| |
| |
kwam. Na mijn moeder omhelsd, en de jonge leden der familie verheugd te hebben met den grooten koek, dien Susanna mij voor hen had medegegeven, begaf ik mij naar het huis van van Baalen, die mij uiterst minzaam ontfing en terstond naar zijn kantoor geleidde, waar ik met alle behoorlijke plechtigheid aan de boekhouders, bedienden en loopers werd voorgesteld.
- ‘Ik heb dezen hoek voor u bestemd,’ zeide van Baalen: ‘hopende dat de plaats en het licht u gevallen - en die lessenaar geledigd, die UEd. gebruiken kan, zoolang er geen nieuwe vervaardigd is. - Wijdveld! haal de boeken eens, dat mijn Heer Huyck eenig denkbeeld moge bekomen, hoe de zaken staan en op wat hoogte wij zoo wat zijn. - Zoo UEd. eenige kopijen of notitie van 't een of 't ander verlangt, heeft UEd. maar te spreken: en, heeft UEd. eenige inlichtingen noodig, Wijdveld of ik zelf zijn altijd bereid u die te geven.’ -
Gedurende deze minzame toespraak van mijn nieuwen compagnon had Wijdveld, de tweede boekhouder, al de boeken aangebracht, voor mij op de schrijftafel nedergelegd en aan den laatst beschreven folio opgeslagen, waarna hij zich weder naar zijn lessenaar begaf. Ik riep nu al mijn opmerkzaamheid, en hetgeen mij van de theoretische kennis van het Italiaansch boekhouden uit mijn schooljaren was bijgebleven, te hulp, om mij met den staat der zaken bekend te maken. Van Baalen had, naar het mij dien dag voorkwam, overal het oog, en, gelijk mij later bleek, ook het hoofd bij: en, zonder zijn plaats of zijn
| |
| |
werk te verlaten, wist hij dat zijner ondergeschikten zorgvuldig na te gaan, hun zijn bevelen te geven, hen, waar 't noodig was, te recht te wijzen, en op mijn gezicht te lezen, wanneer ik hier of daar zwarigheden ontmoette.
- ‘Mijn Heer Karelsz!’ zeide hij, na eenen der ontfangen brieven gelezen te hebben, tot den eersten Boekhouder: ‘Heinrich Haspel en C o. tot Hamburg, schrijven ons hun te remitteeren a 33½ st. per daalder van 32 ß lubs of op Frankfort a 85 per florijn van 65 kreutzers.’ -
- ‘Ik geloof,’ zeide Karelsz, ‘dat wij a 84 op Frankfort kunnen remitteren.’ -
- ‘Ja,’ zeide van Baalen: ‘en tot 33 st. op Hamburg, hetgeen hun nog voordeeliger uitkomt. Laat Pietje van Lingen het juiste verschil eens opmaken: - en tevens, hoe veel wij in courant geld moeten uittellen om de 1024000 reez aan Isidoro Perez te Lissabon te remitteren a 110 per dukaat, de agio 3⅛per cent. - Hier is een advijs van John Smith te Londen, dat hij 480 stuks Blok-tin voor onze rekening heeft ingekocht en te Cadix geconsigneerd om aldaar voor onze rekening te verkoopen... die factuur loopt hoog genoeg: 496 ℒ sterlings; maar de ongelden schijnen grooter geweest te zijn dan gewoonlijk: - Monsieur Snijders! wanneer gij er in geslaagd zult zijn, uw pen te vermaken, waaraan gij sedert een half uur bezig zijt, wees dan zoo goed, deze factuur eens over te brengen: en te zien hoe onze rekening met dat huis staat: - het verwondert mij, dat hij niets schrijft over die vier balen Beathilies Ternata- | |
| |
nes, die hem in de vorige week gezonden zijn; het heeft wel is waar nog al gestormd op zee: en de beurtman kan te laat zijn aangekomen: - aan die Suiker van Harry Harding op Sint Christoffel behoeft geen rekening gegeven te worden, mijn Heer Wijdveld! Ik ben van dien man geen goed meer te wachten. - Ik zie al, waar UEd. naar zoekt, mijn Heer Huyck! UEd. is waarschijnlijk verwonderd, dat de agio niet bij iederen wissel genoteerd staat; maar het is mijne gewoonte, dat op zijn beloop te laten en bij 't sluiten der rekening het bedrag der agio op Rekening van Agio te brengen, en de rest op Winst en Verlies. - Mijn Heer Karelsz hebt gij al een nota van de Wijs over den verkoop van die 36 ceroenen Indigo Lauro? - Wees anders zoo goed hem daaraan te herinneren: en zeg hem, dat zoo hij die niet dadelijk inlevert, ik mij van een anderen Makelaar zal bedienen: - en denk toch, om van Erkeles te waarschuwen wegens de assurantie voor de Fortuin. Pulver heeft zich al beklaagd, dat men het schip nog niet is komen opnemen. Ziedaar, mijn Heer Huyck! hier is een circulaire, die ik gesteld heb, om bericht van onze compagnieschap te geven: UEd. gelieve uw oordeel daarover te zeggen. Nu zie! dat is mis,’ vervolgde hij, een anderen brief lezende en dien aan Karelsz overreikende, die bleek werd als een doek.
- ‘Hemel!’ zeide deze, met een zachte stem, zoodat geen der bedienden het hooren kon: ‘dat is een ongeval! wie had dat kunnen droomen?’ -
- ‘'t Zijn veertig duizend gulden in 't water,’
| |
| |
zeide van Baalen, de schouders ophalende, doch zonder een gezicht te vertrekken.
- ‘Paulus Leyster insolvent!’ hernam Karelsz, zuchtende: ‘ik had zooveel vertrouwen op zijn soliditeit.’ -
- ‘Stil!’ zeide van Baalen: ‘men behoeft niet precies te weten, wat wij daaraan verliezen. Bovendien, zonder schade hier of daar gaat de negotie nooit. Tracht intusschen berichten in te winnen, of er nog wat van te recht komt. Mijn Heer Huyck! ik zal u dit later wel vertellen. 't Valt gelukkig, dat UEd. hier nog niets mede te maken heeft; doch UEd. kan er uit zien, dat het ons niet altijd voor den wind gaat.’ -
Dit was het eenige beklag dat hij zich veroorloofde. Ik kon van mijn verbazing niet terug komen. Was deze dezelfde man, wien ik den dag te voren zoo morrende en klagende had leeren kennen. Hij had zich den ongelukkigsten man der waereld genoemd, om dat zijn tuinbaas hem geen doperwtjens kon leveren: en hij droeg met gelatenheid een verlies van veertig duizend gulden. Hoe verkeerd, dacht ik, zijn de oordeelvellingen der menschen bij een slechts oppervlakkige kennis! Wie den Heer van Baalen alleen in de gewone samenleving ontmoet had, zoude hem niet anders hebben beschouwd dan als een verdrietigen, gemelijken, verstrooiden knorrepot, die zich zelven en anderen tot last leefde; - en ook alzoo had ik hem bëoordeeld, en reeds had het denkbeeld mij bëangst, van in zijn gezelschap mijn dagen te moeten slijten. Hoezeer had ik mij bedrogen! en
| |
| |
hoe aangenaam vond ik mij verrast, nu ik hem in zijn waarde leerde kennen: en, dat ik het hier bijvoege, hoe meer tijd ik in het vervolg met hem sleet, hoe meer ik zijn rustelooze werkzaamheid, zijn helder inzicht in de zaken, zijn geest van orde, zijn cordaatheid in 't handelen en zijn gelijkheid van gemoed bij voor- en tegenspoed leerde bewonderen. Slechts op eene wijze heb ik mij dat verschil tusschen van Baalen op 't kantoor en van Baalen in de waereld kunnen verklaren. Hij was van de natuur tot handelaar bestemd, en door zijn stand in de maatschappij tot uitgaan gedwongen. In zaken was hij op zijn plaats: in de waereld speelde hij een rol. Maar zijn ziel was bij zijn affaire en bleef er bij, al was zijn lichaam in de dagelijksche kringen aanwezig: hij gevoelde zich aldaar niet op zijn gemak: en verveeling, zucht om zonderling te schijnen, wrevel, of al deze aandoeningen te samen genomen, bedierven alsdan zijn luim en vormden hem tot den man, dien ik vroeger geschilderd heb.
Terwijl ik mij nog op het kantoor bevond, kwam mijn boodschap aan Helding mij in de gedachten. Ik was eerst voornemens geweest, die aan Heynsz op te dragen; maar de vrees om vermoedens te wekken had mij dit plan doen verwerpen: en ik begreep, dat het beter ware en meer overeenkomstig met het doel des zenders, het geld op een zoodanige wijze in handen des dichters te spelen, dat men nooit kon nagaan van wien het kwam. Toen dus, bij het sluiten van het kantoor, de bediende kwam hooren, of de patroon nog iets te zeggen had, verzocht ik verlof aan
| |
| |
van Baalen, dien man met een commissie te belasten: dit toegestaan zijnde, nam ik den looper ter zijde, deelde hem mijn instructiën mede, gelastte hem alles zoo geheim mogelijk te behandelen, en stelde hem vervolgens het geld ter hand, dat ik, om op alle gelegenheden gewapend te zijn, bij 't van huis gaan had bij mij gestoken. Ik bleef toen nog eenigen tijd met van Baalen alleen, ten einde al wat onze compagnieschap betrof op een behoorlijken voet te regelen, en keerde recht te vrede naar huis.
Op den avond van dien dag zat mijn familie in onze huiskamer vereenigd. Tante Letje was bij ons te bezoek en ik was naar mijn kamer gegaan om eenige plaatwerken te krijgen, die ik aan de mijnen wilde laten zien, toen ik hoorde, dat er iemand aangediend en na eenig toevens binnen gelaten werd. Ik kwam weder beneden, mijn platen onder den arm houdende, en was niet weinig verbaasd en te leur gesteld, toen ik ontdekte dat de bezoeker niemand anders was als vriend Helding, die, zoodra hij mij zag, naar mij toekwam, en met de meeste eerbiedigheid mij zijn dank betuigde voor de weldaad, die ik hem bewezen had.
Ik stond als van den donder getroffen en verwenschte het toeval, dat ik juist uit de kamer was, toen hij zich had laten aandienen; daar ik in het tegenovergestelde geval naar hem had kunnen gaan en hem afzonderlijk spreken: en nu, vreesde ik, zoude de bommel uitbreken.
- ‘Maar mijn waarde Monsieur Helding!’ zeide ik eindelijk: ‘ik weet niet waar UEd. van spreekt:
| |
| |
ik betuig u, dat uw dankzeggingen mij zoo vreemd voorkomen.....’
- ‘Wel ja!’ zeide mijn vader, die van meening was, dat Helding voor de twee dukaten bedanken kwam: ‘UEd. behoefde waarlijk niet de moeite te doen, van daarvoor hier te komen. Het gedicht, waarmede UEd. ons vereerd hebt, is slechts weinig betaald met zulk een bagatelletje.’ -
- ‘Een bagatelletje Ed. Gestr. Heer!’ riep Helding: ‘waarlijk! zoo UEd. honderd Zeeuwen een bagatelletje noemt! voor UEd. is 't mogelijk; maar voor mij waarachtig niet.’ -
- ‘Honderd Zeeuwen!’ herhaalde mijn vader: ‘hier moet een misverstand plaats hebben: dat geld komt van mij niet: en ik betwijfel, of mijn zoon ook genoeg bij kas is, om zulke munera weg te geven.’ -
- ‘Eilieve Ed. Gestr. Heer!’ hervatte de poëet: ‘UEd. drijft het al te verre. Zulk een edele wijze van schenken verhoogt de waarde van het geschonkene.’ -
- ‘Dat uw slinkehand niet wete wat uw rechter geeft,’ mompelde tante Letje.
- ‘Maar het is vruchteloos,’ vervolgde Helding, ‘de zaak te willen verbloemen. Hoe fijn het werk ook bestoken was, ik ben er toch achter gekomen.’ -
- ‘Eilieve! Geef ons de historia facti eens,’ zeide mijn vader: ‘want ik ben toch nieuwsgierig, te weten, hoe de vork in den steel zit.’ -
- ‘Met genoegen, Edel Gestr.! Ik zat daar op mijn bovenkamer en had een veldzang ter gelegenheid der verjaring van den Heere Smethof voor mij, terwijl
| |
| |
Heynsz, mijn huisheer, juist bij mij zat en mij een quitantie schreef voor drie maanden huur, die ik hem voldeed uit de twee dukaten, die UEd. laatst bij mij gelaten had.’ Daar wordt aan mijn deur geklopt: ik zeg: ‘binnen!’ daar komt mij een Monsieur binnen: ‘Monsieur Lucas Helding?’ - ‘Dezelfde,’ zeg ik. ‘Dan moet ik u dit zakje overhandigen,’ zegt hij: ‘wees zoo goed, mij quitantie daarvoor te geven.’ Met begon hij het geld op de tafel uittetellen: allen gerande Zeeuwsche Rijksdaalders. Ik was zoo buiten mijzelf, dat ik beefde als een rieten blad. ‘Maar man!’ zeg ik: ‘UEd. is zeker abuis. Ik ben geen geld te wachten.’ - ‘Geen abuis ter waereld,’ zegt hij, terwijl hij het geld al vast voortelde: ‘zoo UEd. Lucas Helding is: 29, 30, 31’ - ‘Maar, van wie komt het toch?’ vroeg ik. - ‘Ja! dat mag ik niet zeggen: 45, 46, 47.’ - Het was mij alsof alles mij draaide voor de oogen: zulk een som gelds te zien. - ‘Wel!’ zeide Heynsz: ‘ik zou het maar opsteken. Men moet zoo geen koren van den molen sturen.’ - ‘Och!’ zeide ik: ‘Sinjeur Heynsz! wees zoo goed en schrijf mij de quitantie eens. Gij zijt nu toch bezig: en ik zou niet in staat zijn, een letter op 't papier te stellen, zoo confuis ben ik.’ - ‘Daar heb ik niet tegen,’ zeide hij: ‘hoe groot is de som?’ - ‘Tweehonderd zestig gulden,’ zeide de vreemde persoon. - Nu, Heynsz schreef het reçu: ik teekende, en de man kuierde weg. ‘Begrijpje daar iets van, Sinjeur Heynsz?’ vroeg ik. ‘Neen,’ zei hij: ‘maar 't is een buitekansje, daar ik u geluk mee wensch..’ ‘Kenje
| |
| |
dien man?’ vroeg ik weer: ‘Jawel!’ zeide hij: ‘'t is een kantoorknecht bij van Baalen.’ -
- ‘Dat die drommelsche verklikker ook tegenwoordig moest zijn,’ dacht ik, bij dit gedeelte van Heldings verhaal. Deze vervolgde:
- ‘Dat was aan geen dooven gezeid. Ik gaf mijn geld aan Heynsz om te bergen en liep naar den Heer van Baalen. Maar ja wel! Ik had pas een paar woorden gezegd, of ik merkte, dat het alweer mis was.’ ‘Ik geef mijn geld zoo niet weg,’ zeide hij, en liet daarop den kantoorknecht roepen, die juist aan huis was. Toen kwam het hooge woord er uit: hij had het van UEd. gekregen om het mij te bezorgen.’ -
Hier zette mijn geheele familie groote oogen op en ik sloeg de mijne neder, mijn noodlottig gesternte verwenschende.
- ‘Ik wist niet, dat uwe middelen zoo ruim waren,’ zeide mijn vader, met bevreemding.
- ‘Het spijt mij, dat het ontdekt is,’ hernam ik: ‘maar ik kan u verklaren, Monsieur Helding! dat uw dankbetuigingen niet aan mij behooren gericht te zijn. UEd. is het geld evenmin aan mij verschuldigd als aan den kantoorknecht, die het u gebracht heeft; want beide hebben wij het van een derde ontfangen: en de man, die het mij ter hand stelde, wil niet genoemd zijn.’ -
Mijn toon was zoo ernstig, dat Helding overtuigd scheen. Nu keek hij mijn vader aan; maar deze schudde het hoofd, en mompelde: ‘Etiam per interpositam personam donatio consummari potest; maar ik begrijp er niets van.’
| |
| |
- ‘En mag ik er volstrekt niet naar raden, wie de zender is?’ vroeg Helding.
- ‘Ik verzeker u,’ was mijn antwoord, ‘dat gij daar vergeefsche moeite toe zoudt doen. Het is mij bovendien volstrekt verboden u iets dien aangaande te vertellen.’ -
Helding zuchtte en haalde de schouders op: ‘in dat geval ben ik UEd. toch altijd dankbaar voor de bezorging,’ zeide hij: ‘en het zij UEd. de zender zijt of niet, zoo wil ik toch niet nalaten, UEd. het tweede oogmerk mijner komst mede te deelen, zijnde om UEd. te noodigen op een klein partijtje, dat ik sedert lang aan eenigen mijner kunstvrienden schuldig ben, en nu eindelijk in staat ben gesteld, hun te geven.’ -
- ‘Mijn waarde Monsieur Helding!’ zeide ik: ‘ik ben volstrekt niet op de hoogte, om met geleerde lieden om te gaan, en zal bovendien thands droktens genoeg aan de hand krijgen, die mij dergelijke partijen wel zullen beletten.’ -
- ‘Ja! dat vind ik ook,’ zeide mijn moeder, mij met bezorgdheid aanziende: ‘dergelijke partijen duren somtijds laat: men gebruikt er meer wijn dan gewoonlijk, en de gezondheid lijdt er door.’ -
- ‘Och! UEd. meent het niet,’ zeide Helding: ‘de jonge Heer kan immers naar huis gaan wanneer hij verkiest, en behoeft niet meer te drinken dan hem lijkt: een glas roode wijn kan toch op zijne jaren zooveel kwaad niet: en dan bovendien, de jonge Heer heeft het mij beloofd.’ -
- ‘Het zij verre van mij, hier, ongeroepen,
| |
| |
wijsheid te willen schaffen,’ zeide mijn vader: ‘maar ik geef u, Monsieur Helding! vriendschappelijk in bedenking, of gij wel doet, de verkregene som zoo dadelijk te gebruiken om uw vrienden te tracteeren. Ik weet wel, gij pöeeten acht het geld als slijk en denkt met Horatius:
Nullus argento color est avaris Abdito terris;
maar toch, ik denk, dat het oogmerk des zenders geweest is, dat gij er uzelven mede te goed deedt, en niet, dat anderen het verbrasten.’ -
- ‘UEd. Gestr. spreekt zeer waar,’ zeide Helding: ‘maar wat is het geval? Ik ben nu al zoovele jaren lid van een vriendekring ter onderlinge oefening in de dichtkunst. Volgens de instellingen van ons genootschap moeten wij maandelijks bij een der leden vergaderen, die de overigen ontfangt en hun een glas wijn schenkt naar zijn vermogen. En daar zij nu weten, dat ik geen kelder heb, wisten zij het altoos zoo te schikken, dat mijne beurt werd overgeslagen. Ik heb nu zoovele jaren altijd op hunne kosten wijn gedronken, en nu wilde ik wel voor eens in mijn leven hunne beleefdheid ten mijnen opzichte vergelden.’ -
- ‘Dat is edelmoedig gedacht,’ zeide mijn vader: maar toch, draag zorg, dat gij niet alles aan den wijn verdoet: en bepaal u dan bij hen, aan wie gij een tractement schuldig zijt.’ -
- ‘Nu ja!’ zeide Helding: ‘of er een paar meer of minder zijn, dat zal er zooveel niet toe doen: en aan den jongen Heer, die mij in staat gesteld heeft mijn huishuur te voldoen, wilde ik toch ook wel toonen, dat ik niet ondankbaar ben. 't Is zeker wel wat
| |
| |
vermetel van mij, te durven hopen, dat iemand als de jonge Heer Huyck mij de eer aan zoude doen mijn arme woning te bezoeken.’ -
- ‘Volstrekt niet,’ hernam mijn vader: ‘en ik heb er niet tegen, dat mijn zoon van uw uitnoodiging gebruik make, indien zijn kantoordroktens het niet beletten en hij voor dien avond niet verzeid is.’ -
- ‘Maar lieve engel!’ zeide mijn moeder, vreemd opziende: ‘gij meent het immers niet?’ -
- ‘Kom, Keetje lief!’ zeide mijn vader: ‘wees maar tevrede: indulge veniam puero.’ -
- ‘Ja!’ zeide zij, de schouders ophalende: ‘als gij Latijn begint te praten, zal ik maar zwijgen,’ en zij schudde het hoofd, terwijl haar geheele wezen te kennen gaf, dat zij die party niet goedkeurde.
- ‘Zie zoo! dat is treffelijk,’ zeide Helding, terwijl hij zich tot mij wendde, en de handen wreef: ‘UEd. zal zien, het zal in orde zijn. Heynsz heeft mij veroorloofd, de gasten op zijne kamer te ontfangen, dan behoeven zij zoovele trappen niet te klimmen...’
- ‘En hebben minder gevaar, er af te rollen,’ dacht ik.
- ‘En ik zal de Juffrouw, die beneden mij woont, verzoeken koffij te schenken: dan heeft het goede mensch ook reis een verzetje: want zij zit den geheelen dag te kniezen en te zuchten.’ -
- ‘En zal die Juffrouw dan alleen met al die Heeren zitten?’ vroeg Moeder.
- ‘Wel neen Mevrouw!’ antwoordde Helding, lagchende: ‘zij zal op haar kamer blijven en ons de
| |
| |
koffij sturen. - Och! het is een lief meisje, zoo vriendelijk, zoo zachtzinnig: niet waar, mijn Heer?’ vroeg hij, mij tot getuige nemende.
- ‘Zoo Ferdinand! Kent gij die Juffrouw ook al?’ vroeg mijn moeder, half schertsend, half bestraffend.
- ‘Dat is te zeggen, ja, ik heb haar in 't voorbijgaan gezien, toen ik Monsieur Helding bezocht,’ zeide ik.
- ‘Nu ja, gezien,’ zeide Helding: ‘en een groote dienst gedaan bovendien. - Nu zij is ook altijd recht dankbaar; want zoo dikwijls ik haar op den trap ontmoet en een praatje met haar maak, vertel ik haar van UEd. en dan glinsteren haar oogen als twee sterretjens.’ -
- ‘Wat is dat voor een Juffer?’ vroeg op zijne beurt mijn vader, met een strakken blik: ‘en wat zijn dat voor diensten, die Ferdinand haar bewezen heeft?’ -
- ‘Och! een zedig meisje,’ zeide Helding, ‘die geen Christenziel bij haar ziet en nooit uitgaat: en vroom ook; - maar zij woont dan bijster alleen en verlaten. Daar hebje den Notaris Bouvelt, daar ik geloof dat het een stuk van een nicht af is, die komt niet eens naar haar omzien. De man is ziek, dat is mogelijk; maar kon hij niet eene van zijn dochters zenden? al was het maar om haar naar de kerk te brengen, waar zij nu niet alleen naar toe durft gaan. Gisteren nog vroeg ik haar, zoo bij manier van spreken, waar zij ter kerke geweest was: en zij antwoordde mij, dat zij sedert haar komst te Amsterdam nog geen
| |
| |
voet over den drempel had gehad, omdat zij niet alleen durfde uitgaan. En toen vroeg zij mij, of ik geene zuster of nicht had, die op jaren ware, en haar derwaarts zoude kunnen geleiden.’ -
- ‘Arme ziel!’ zeide tante Letje, met deernis: ‘zij is gelijk aan den geraakte, die de genezende wateren van Bethesda niet kon genaken, omdat er niemand was om hem op te nemen.’ -
- ‘Maar dat heldert nog niet op, wat Ferdinand met haar te maken had,’ zeide mijn vader.
- ‘Anders niet,’ zeide ik, ‘dan dat ik haar bevrijd heb van iemand, wiens bezoek haar lastig was; doch Monsieur Helding weet, dat wij den naam des onbescheidenen indringers niet voegzaam kunnen noemen.’ -
Mijn vader zweeg en nam een snuifje. Ik wist, wat dat beteekende; want de snuifdoos kwam slechts bij bepaalde gelegenheden uit den zak: namelijk, wanneer hij hoofdpijn had, in de pleitzaal bij lange pleidooien, in de kerk bij vervelende predikatien, wanneer hij iets zwaarwichtigs op te stellen had, of wanneer hij misnoegd was. Hij bleef echter dien gandschen avond even vriendelijk jegens mij: ik vermoedde derhalve, dat zijn ontevredenheid alleen op Heynsz zoude nederkomen, die hem van het voorgevallene tot zijnent onkundig had gelaten.
Na een onbeduidend gesprek nam Helding zijn afscheid van het gezelschap, mij meldende, dat de bijeenkomst, waarop hig mij genoodigd had, den volgenden Donderdag te zes ure zoude plaats hebben, terwijl ik van mijn kant beloofde in tijds aanwezig te
| |
| |
zullen zijn. Toen ik den man uitgeleide deed naar de voordeur, vroeg hij mij, of ik reeds, ingevolge mijn belofte, hem de vriendschap gedaan had van met mijn vader over zijn dochter te spreken. Ik antwoordde, gelijk de waarheid was, dat ik zulks terstond had verricht: doch dat er met de verlangde nasporingen wel eenige tijd zoude verloopen, vermits het verloren schaap zich sedert lang niet meer in Amsterdam bevond en waarschijnlijk van naam was veranderd. Helding toonde zich hoogst erkentelijk en maakte nog verscheidene verschoningen over de moeite, welke hij mijnen vader en mij veroorzaakte, waarna hij vertrok.
Bij het gezelschap terugkeerende vond ik mijn moeder, bezig mijn vader minzaam te beknorren, dat hij mij naar dat pöeetenmaal liet gaan.
- ‘Ik hoop,’ zeide mijn vader, ‘dat Ferdinand oud en wijs genoeg is, en zich weet te matigen. Gij wilt toch niet, Keetjelief, dat wij een knaap, die nu ruim twee jaren op zijn eigen wieken gedreven heeft, weder als een schooljongen gaan behandelen? En, hoewel ik niet verlang, dat hij Helding tot een huisvriend make, zoo heeft mij de dankbaarheid des mans toch getroffen en wil ik niet, dat hij ons van hovaardij beschuldige. Had ik echter vooraf geweten,’ voegde hij er glimlagchend bij, ‘dat zich zulk een innemende koffijschenkster daar bevond, ik had mij nog eens bedacht.’ -
Men kan zich voorstellen, dat ik bij dit alles niet zeer op mijn gemak was en met schrik opzag tegen het losbersten der donderbuien, die zich van alle kanten boven mijn hoofd samenpakten. Maar mijn
| |
| |
ongerustheid moest nog vermeerderd worden. Den volgenden dag kwam er een mand van Tante van Bempden, met groentens en vruchten, welke zij aan mijn moeder stuurde, en een brief er bij van Susanna aan mij, van den volgenden inhoud:
‘Sinjeur Ferdinand!
Gij hebt voorwaar mooie stukjens uitgevoerd! daar zijn nu al mijne profetiën uitgekomen, dat gij nooit zoudt deugen. Ja! Ferdinand werd altijd in de familie als een achtste wonder beschouwd: en ik, die wat beter inzicht in de zaken had, al zoo weinig geloofd als wijlen Juffrouw Cassandra. Maar zoo gaat het: als de wijsheid op de straten schreeuwt, blijft ieder te huis; en als de dwaasheid maar even fluit, is er dadelijk een toeloop. Pas maar op, dat er geen toeloop kome om u te zien ophangen. Denk eens! de zoon van den Hoofdschout het stadhuisraam te zien uitsteken: dat zou een aandoenlijk schouwspel wezen. Nu ja! kijk maar zoo vreemd niet op: de bommel is uitgebroken. Daar komt van morgen Baas Roggeveld met zijn lakenvelsche koeien aanzetten en vertelt aan Tante, dat die Monsieur Weerglas, die in zijn huisje woonde, met de noorderzon vertrokken is, niemand weet waarheen: ofschoon iedereen gissen kan, dat hij niet spoedig terug zal komen: overmits zich heden morgen de Baljuw in eigen hooge persoon aan het ledige huisje vervoegd heeft, bewerende, dat gemelde Monsieur Weerglas niemand anders was als.... nu raad eens, zoo gij kunt; - of liever, zoo gij 't niet weet: - niemand anders als Zwarte Piet, en de bedrijver van ettelijke diefstallen, huisbraken en roove- | |
| |
rijen op den publieken weg. Nu behoefje niet te vragen, hoe of Tante opkijkt, dat gij met dien Sinjeur op zulk een intimen voet waart, dat hij u visites kwam doen. Zij wilde er eerst aan Papa over schrijven; maar ik heb haar beduid, dat zij den man maar verdriet aan zoude doen, en dat het beter ware, dat ik u eerst kapittelde over het aangaan van dergelijke liaisons. Ik kan u zeggen, dat ik er van lil en beef: en dan, hoor ik, heeft Pulver verteld, dat gij een zakje met geld van dien fielt hebt ontfangen. Is UEd. altemet een compagnon van Cartouche en Jaco? -
On apprend à hurler, dit l'autre, avec les loups.
En ik mag van Baalen wel waarschuwen; anders gaat gij nog met de kas strijken, en dan zoude hij indedaad de ongelukkigste man van de waereld worden. Ik heb al aan Jetje Blaek geraden, haar koffertje natekijken, om te zien of gij haar niets ontstolen hebt. - Ten haren opzichte zoude ik het u vergeven; want dat ware volgens het recht van wedervergelding: (jus talionis, zoude Papa zeggen: ja ik weet ook wel een mondvol Latijn) overmits zij, zoo 't mij voorkomt, zich aan de dieverij van uw hart heeft schuldig gemaakt. - Nu! op haar hart zult gij wel alle aanspraak verbeuren, zoo gij er dergelijke kennissen op nahoudt. 't Is toch jammer! laatstleden Zondag scheen zij u zoo genegen, en toen gij aan tafel met den Heer van Baalen aan 't redetwisten waart over het tarief, keek zij, ofschoon zij er wel niets van begrepen zal hebben, u met zulke aandachtige oogen aan, dat het mij den schijn had, als had zij haar toilettafel tegen een gebroken blompot willen verwedden,
| |
| |
dat gij gelijk hadt. - Nu! rechtvaardig u, zoo gij kunt; want Tante is ernstig boos: en er is een zilveren suikerstrooier zoek, dien zij zich zeker verbeeldt, dat door dien vagebond tijdens zijn bezoek is meêgepakt: of hebt gij hem misschien in de lommert gezet? - Gij zijt er niet te goed toe; dit, weet gij, is het oordeel van
Uwe Zuster
Susanna.’
De mededeeling van dit alles was niet geschikt om mij bijzonder gerust te stellen, en ik had reden genoeg om mijn rassche belofte van stilzwijgenheid te verwenschen. Ik kon den brief echter niet onbëantwoord laten en zag in, hoe noodig het ware, Tante te bevredigen. Ik schreef derhalve aan Susanna en dankte haar voor de dienst, die zij mij bewezen had, door mij zoo tijdig van het gebeurde te onderrichten, en vooral, door Tante te doen afzien van haar voornemen om aan mijn vader te schrijven. Wat de ontmoeting van Zwarten Piet betrof, zoo verhaalde ik haar alleen, dat de man mij werkelijk geld had gelaten, met verzoek het aan een derde over te brengen; doch dat het een geheim was, waarin personen betrokken waren, die ik niet noemen mocht. ‘Geloof mij,’ dus eindigde ik, ‘dat ik niet min dan gij verwonderd ben geweest over de eer van 's mans bezoek, en dat ik wel gewild had, dat hij aan een ander deze lastige commissie had opgedragen. Ik heb die echter niet geweigerd, omdat het werkelijk een vergoeding was, welke de man deed, en dat hij, naar ik mij vleie, op weg is om zijn schandelijk bedrijf te verlaten. Bidden
| |
| |
wij liever voor den ongelukkige, dan dat wij hem veroordeelen, en vergeten wij niet, dat, welke zijn misdrijven ook geweest mogen zijn, de poort der genade voor den berouwhebbenden zondaar nooit gesloten blijft.’ -
Ik was nog een bezoek schuldig aan Tante Letje, en besloot den avond te baat te nemen om aan deze verplichting te voldoen. Ten haren huize gekomen, verzuimde ik niet, aan de dienstmaagd, welke mij de deur opende, te vragen, of Tante ook belet had; want ik wist dat zich niet zelden eenige vromen ter onderlinge stichting tot harent verzamelden, en ik was niet bijzonder op het gezelschap van de Weduwe Knijpduim of den Catechiseermeester Zoutbrand gesteld.
- ‘De Juffrouw is alleen,’ zeide de meid, met nog een Juffertje, dat zoo even met een sleetje hier gekomen is.
Op deze verzekering begaf ik mij boven, in de verwachting van de eene of andere neepmuts over Tante te zien zitten; maar wie schildert mijn verbazing, toen ik, in Tantes achterkamer gekomen, gewaar werd, dat de Juffer, die tegen over haar bezig was een kopje thee te drinken, al te wel bij mij bekend, in een woord niemand anders was als Amelia Bos. Wat deze betreft, zij was niet minder verrast door mijne verschijning en het kopje ontgleed bijna haar vingers.
- ‘Zoo Neef!’ zeide Tante: ‘ik was u heden avond niet te wachten. Gij kent de Juffer, naar ik meen.’ -
| |
| |
- ‘Ja Tante!’ antwoordde ik: ‘maar ik was er verre af van te denken, dat de Juffer ook bij u bekend ware.’ -
- ‘Behoeft men dan zijn naaste te kennen, om hem een dienst te bewijzen?’ vroeg Tante: ‘kende de Weduwe van Zarpath den man Gods, dien zij bij zich ontfing? En staat er niet geschreven: vergeet de herbergsaemheid niet; want hierdoor hebben sommige onwetens Engelen geherbergd?’
- ‘'t Is verre van mij,’ zeide ik, ‘dat ik aan uw goeden wil jegens uwen naasten zoude twijfelen; maar toch vind ik mij verrast, door Mejuffer hier te zien, en kan ik niet nagaan, op welke wijze uwe kennismaking heeft plaats gehad.’ -
- ‘Dit laat zich, dunkt mij, nog al raden,’ zeide Tante: ‘de woorden, ten huize uws vaders door dien liedjensmaker gesproken, heb ik bewaard, die overleggende in mijn herte, en het was, als of er eene stem in mijn binnenste sprak: ‘zie! ik moet handelen met deze maget gelijk Hanna handelde met Samuel haren zoon, hem opbrengende tot het huis des Heeren.’ - Maar ik zoude toch geene vrijmoedigheid gehad hebben, zoo maar tot haar te gaan en te zeggen; ‘ziet: hier ben ik:’ ware het niet, dat ik, heden morgen in den koussenwinkel bij van Vlerken zijnde, haar aldaar had aangetroffen met den ouden man, ja, dienzelfden Helding, die haar geleidde, en haar aan mij voorstelde: en, hebbende bevonden, dat zij is gelijk eene Maria, en gaarne luistert naar de waarheid, die uit de godzaligheid is, zoo heb ik haar genoodigd om heden avond bij mij te komen en deel te nemen in de
| |
| |
stichtelijke onderwijzing, die ik naar mijn vermogen poog te geven aan wie dorst heeft naar de wateren des levens.’ -
Ik kon van mijn verbazing niet terugkomen. ‘Hoe!’ dacht ik, ‘zal ik dan eeuwig, waar ik ga, uit of t'huis, aan ontmoetingen worden blootgesteld, die aanleiding geven tot nieuwe verwarring? Is mijn geboortestad sedert mijn afwezigheid betooverd geworden of ben ik hetzelf? Of is alles een benaauwde droom? - En dan, Amelia is immers der Roomsche godsdienst toegedaan? Heeft zij Tante Letje, die zoo sterk op haar geloof staat, opzettelijk misleid? Of heeft hier een misverstand plaats? - En hoe deerlijk zal dat dan uitkomen!’ -
Wat Amelia betrof, ofschoon zij in het eerste oogenblik niet minder verlegen scheen dan ik, herstelde zij zich spoedig: zij had het voordeel boven mij, dat mijne tegenwoordigheid, als die van een bekende, haar gerustheid inboezemde, terwijl de hare mij zorg verwekte.
- ‘De Juffrouw heeft mij verteld,’ zeide Tante, na eenig zwijgen, ‘dat gij haar een gewichtige dienst hebt bewezen.’ -
- ‘Zoo!’ antwoordde ik, Amelia eenigzins verwonderd aanziende en onbewust, hoe verre zich hare mededeelingen hadden uitgestrekt.
- ‘Ja mijn Heer Huyck!’ zeide Amelia, mij uit de verlegenheid helpende: ‘ik heb aan Mejuffrouw uw Tante kenbaar gemaakt, dat UEd. zoo vriendelijk geweest zijt om mij van dien lastigen Heer te ontslaan.’ -
| |
| |
- ‘Ik heb alleen mijn plicht gedaan,’ zeide ik: ‘en ieder fatsoenlijk man zoude in mijne plaats even zoo gehandeld hebben.’ -
- ‘En de Juffrouw heeft u zeker ook verteld,’ zeide Tante, ‘hoe het komt, dat zij dus alleen en verlaten is, gelijk Ruth de Moabitische, zonder zelfs een schoonmoeder te hebben, tot wie zij zeggen kan: uw volk is mijn volk ende uw Godt mijn Godt?’ -
Ik wist niet, wat te antwoorden: ‘wat dunkt u lieve Tante!’ vroeg ik, om er mij uit te redden: ‘ziet gij mij aan voor een raadsman, deftig genoeg, om het vertrouwen eener jonge Juffer te verdienen?’ -
Amelia scheen terstond mijn oogmerk met dit ontwijkend antwoord te bevroeden, en haastte zich te zeggen: ‘ja Mejuffer! Ik heb aan uw Heer Neef verhaald, gelijk aan u, dat ik er ongelukkig aan toe ben, daar de Heer Bouvelt mij niet kon ontfangen, en ik niet terug kan keeren naar Deventer, uit hoofde mijn familie van huis is: zoodat ik mij alleen bevinde.’ -
- ‘Had men u ten minste maar bij een ordentelijke burgervrouw besteed,’ zeide Tante: ‘maar, mij dunkt, Amsterdam is groot genoeg, en ik zal zelve aan dien Sinjeur Bouvelt schrijven, en hem voorstellen, u een ander logies te bezorgen.’ -
- ‘Santa Maria! doe dat niet,’ riep Amelia ontsteld uit: ‘de Heer Bouvelt ligt ziek te bed en is buiten staat zich met eenige zaken te bemoeien.’ -
- ‘Wat zeidet gij daar voor een vreemd woord?’ vroeg Tante, terwijl ik op mijn lippen beet: ‘dat luidde even of het een vervloeking ware: en daar
| |
| |
staat geschreven: gij en zult ganschelijk niet vloeken.’ -
Amelia keek eenigzins bedeesd over deze bestraffing: en, naar het hooge rood te oordeelen, dat haar wangen bedekte, geloof ik, dat zij zich bovendien verwijtingen deed, van aan de goede vrouw, die haar bij zich ontfing, een sprookje op den mouw gespeld te hebben; want aan die Deventersche historie begreep ik wel, dat geen woord waar was. Maar nog grooter werd de verwarring van het arme meisje, toen Tante haar, na een korte stilte, de vraag deed, welken Predikant te Deventer zij gewoon was te volgen.
De eene dienst, dacht ik, is de andere waard: en ik poogde op mijne beurt Amelia het antwoord te besparen. ‘Gij maakt misschien,’ zeide ik, ‘geen onderscheid tusschen hen, en hoort allen even gaarne.’ -
- ‘Indedaad,’ zeide Amelia: ‘ik geloof....‘
- ‘Hoe!’ viel Tante in: ‘mij dunkt, er is toch nog al onderscheid tusschen den godvreezenden Klarebron, - die zijn naam te recht draagt; want hij is als eene fonteijne der hoven, een put der levende wateren, - en den ijdelen Zevenslinger, die besmet is met Pelagiaanschen en Sociniaanschen zuurdeessem en die slechts woorden zonder wetenschap voortbrengt, waarmede hij den raad verduistert en de kortzichtigen verblindt.’ -
- ‘Och Mejuffer!’ zeide Amelia, verbaasd over dezen uitval, waar zij niets van begreep: ‘ik heb daar zoo weinig verstand van, en....’
- ‘Maar bij wien hebt gij uw belijdenis dan gedaan?’ vroeg Tante: ‘of behoort gij wellicht tot de
| |
| |
zoodanigen, die talmende zijn met die afteleggen, niet indachtig, dat de tijd voortgaat, en dat wij niet weten, wanneer de ure des oordeels komen zal.’ -
- ‘Ik weet het niet recht,’ antwoordde Amelia: ‘ik was elf jaar oud, toen ik het sacrament ontfing, en ben vergeten, welken naam de Priester droeg, bij wien ik mijn catechismus geleerd heb.’ -
- ‘O wee! o wee!’ dacht ik, ‘nu is het geheel en al mis.’ -
Maar welke woorden zouden in staat zijn, de verbazing, de ergernis uittedrukken, welke op het gelaat van Tante Letje te lezen stonden, toen zij, uit hetgene ter kwader ure aan Amelia ontvallen was, de waarheid inzag, en ontdekte, wie zij bij zich in huis ontfangen had. Met open mond staarde zij Amelia aan: zij liet de kous, waaraan zij breidde, op den grond vallen, sloeg de handen in elkander en herhaalde halfluid den gesprokenen volzin, als wilde zij zich overtuigen, of zij wel verstaan had. Wat de arme Amelia betrof, zij begreep niets van het kwaad, dat zij gesticht had: in de Roomsch Catholijke Godsdienst opgevoed en in vreemde landen gewoond hebbende, wist zij, gelijk mij naderhand bleek, op zijn best, dat hier te lande een andere wijze van godsvereering dan de hare de heerschende bestond: haar vader had het hoofd te zeer vervuld gehad met andere zaken, of wellicht de gelegenheid gemist van haar te onderrichten, hoe zij zich omtrent dat stuk in Holland te gedragen had. Zij had dan ook al wat Tante vroeger gezegd had op haar eigen kerkleer toegepast en die uitdrukkingen, welke haar duister of ongewoon voorkwamen, daaruit ver- | |
| |
klaard, dat er wellicht eenig verschil bestond tusschen den vorm der eerdienst in dit land en in dat harer vroegere inwoning; terwijl de verwarring, veroorzaakt door de vragen, welke Tante haar deed omtrent de plaats, van waar zij voorgaf gekomen te zijn, haar nog minder had doen nadenken over den vorm dan over het zakelijke van haar antwoorden. Ik zag intusschen, dat het zaak werd, tusschen beide te treden.
- ‘Tante lief!’ zeide ik: ‘hier heeft een misverstand plaats. UEd. schijnt niet begrepen te hebben, en ik heb er u niet van kunnen onderrichten, dat deze Juffer tot de Roomsche kerk behoort.’ -
- ‘De Heere beware ons!’ zeide Tante, na een diepen zucht haar stem wederom krijgende, en beurtelings Amelia en mij aanziende: ‘dat zoo iets gebeuren moest! Hadde ik dat kunnen vermoeden, zoo had ik mij wel gewacht de Juffer te noodigen, indachtig aan hetgeen de Schrift zegt: indien iemand dese leere niet en brengt, en ontfangt hem niet in uw huys.’ -
- ‘Tante is Gereformeerd,’ zeide ik tegen Amelia, die nu begon te beseffen, waar de schoen wrong.
- ‘Gij zult niet langer last van mij hebben, Mejuffer!’ zeide zij, met waardigheid, terwijl zij oprees en haar boeltje bijeen pakte: ‘ik dank u voor uw goeden wil, aan mij verlatene betoond, en terwijl ik een erkentelijk aandenken aan uw welwillendheid bewaren zal, zal ik het steeds betreuren, dat een verschil in de vormen des geloofs u beletten moest, de opwelling van uw edel hart in te volgen.’ -
| |
| |
Tante trok bij het hooren dezer toespraak een gezicht, als of zij een leelijk drankje innam; echter stond zij insgelijks op, en mij aanziende, mompelde zij: ‘Ja! de Juffer kon het niet helpen: 't is een abuis, 't is een misverstand, zoo als Neef wel zegt.’ -
- ‘Indedaad!’ hernam ik: ‘maar Tantelief! hoewel dit nu oorzaak zijn zal, dat gij uw goede voornemens om met de Juffer naar de kerk te gaan niet zult kunnen ten uitvoer brengen, noch haar op uw oefeningen noodigen, zoo zie ik niet in, dat gij daarom de inspraak van uw voortreffelijk hart niet jegens haar zoudt kunnen involgen en haar op een andere wijze behulpzaam zijn of haar uw gezelschap schenken.’ -
- ‘Er zijn Paapsche vrouwen genoeg in de stad,’ bromde Tante: ‘en bovendien, wat zegt de Apostel: wijckt van desulke af.’ -
- ‘En wat heeft een nog wijzer mond gëantwoord,’ zeide ik, ‘op de vraag, wie onze naaste was?’ -
Het was indedaad opmerkenswaardig, den indruk gade te slaan, dien deze vraag op het vroom en medelijdend hart mijner goede Tante te weeg bracht. Zij zag mij een wijl verrast en verlegen aan, bekeek toen met aandacht de toppen van haar vingeren, als overpeinsde zij mijn gezegde, schommelde een tijd lang zonder spreken in haar zak, om haar neusdoek te krijgen, veegde een paar tranen weg, die in haar oogen opkwamen, drukte mij de hand en trad eindelijk naar Amelia, die nog altijd, met haar werk in de
| |
| |
hand, en de oogen op den grond gevestigd, midden in de kamer stond, als gereed om te vertrekken.
- ‘Neen!’ zeide Tante, haar de handen drukkende en op het voorhoofd kussende: ‘al waart gij Heidensch of Turksch, men zal niet zeggen, dat ik u verlaten heb en voorbijgegaan, gelijk de Priester en de Leviet, die den gevonden reiziger voorbij gingen. Het is toch uwe schuld niet, dat gij met de afgoderijen van het Pausdom besmet zijt. Waar ik kan, zal ik u van dienst wezen en u bijstaan in wat zake gij mij zoudt mogen van doen hebben: en wij zullen over geene punten des geloofs spreken, ten zij gij opgewekt wordt om naar de leer der waarheid te hooren.’ -
- ‘Helaas! Mejuffrouw!’ zeide Amelia, terwijl zij langzaam weder haar plaats innam, waar Tante haar heen geleidde: ‘hoe grieft het mij, dat ik u onwillekeurig dit verdriet, deze ergernis veroorzaakt hebbe. Ik was zoo blijde met uwe bescherming; want het was zoo lang geleden, dat geene beschaafde, eerwaardige vrouw een woord van vriendschap en deelneming tot mij gesproken had: en ik verheugde mij zoozeer op de gedachte, dat ik onder uwe schuts weder mijne zoo lang verzuimde godsdienstplichten zoude kunnen vervullen. Waarom hebben wij elkanderen niet terstond verstaan? Waarom heb ik niet dadelijk geweten, dat ik van uwentwege niets hopen of verwachten kon? - want ach! in geen ander opzicht kunt gij mij arme verlatene troost of hulp verschaffen.’ -
- ‘Niet?’ vroeg Tante: ‘wel dat zoude wel
| |
| |
ongelukkig zijn. Het is niet zonder wijze oogmerken, dat God ons tot elkander gevoerd heeft: en, ik zie het nu duidelijk in, ik mag niet weigeren, den plicht te vervullen, die mij wordt opgelegd. Zeg mij dan, lief kind! hebt gij raad noodig? - of wellicht geldsgebrek? - Of schroomt gij misschien, u in het bijzijn van mijn neef te verklaren?’ -
- ‘Ik geloof, dat ik beter doe u te verlaten,’ zeide ik, zelf verlangende buiten deze netelige zaak te blijven.
- Uw goedheid is grooter dan ik verdien,’ hernam Amelia, schreiende, ‘maar ziedaar juist mijn ongeluk, dat ik niemand, ook u niet Mejuffrouw! mijn vertrouwen schenken mag, hoe gaarne ik dit wilde. Ik heb u wellicht reeds te veel gezegd. O! ik had niet hier moeten komen.’ -
Tante Letje zag Amelia met medelijden, doch tevens met bevreemding aan: en ik kon bespeuren, dat zij verlegen was, hoe verder te handelen. In haar stille en afgezonderde levenswijze had zij weinig gelegenheid gehad om menschenkennis te verzamelen: en schoon zij dagelijks ongelukkigen bezocht en met raad en daad bijstond, waren de rampen, die zij lenigde, doorgaans van een meer dagelijkschen aart, en had zij zelden zoodanige lieden aangetroffen, wier leed, even als dat van Amelia, een meer buitengewonen, afzonderlijken oorsprong had. Zij zag mij vragend aan; want, ondanks mijn aanbod om te vertrekken, bleef ik nog altijd met den hoed in de hand staan, onzeker of ik wel deed, beide vrouwen alleen te laten, en te wagen, dat Amelia haar geheel vertrouwen schonk aan
| |
| |
Tante, die het wel niet verraden zoude, maar die mij toch ongeschikt voorkwam om met ware deelneming naar zulke zaken te luisteren, als de dochter van een buiten de wet gestelden zwerver ongetwijfeld verhalen zoude, en die haar althands geen goeden raad zoude kunnen verschaffen. ‘Mij dunkt,’ zeide ik eindelijk, met een gemaakten glimlach, ‘dat gij beide, mijne dames! beter zoudt doen met een speldje te steken bij het gebeurde en eenvoudig over koussen en borduur-patronen te spreken. - Zie! ik ben overtuigd, dat, zoo Mejuffer zich in haar eenzaamheid verveelt, het voornamelijk daar van daan komt, dat zij niets omhanden heeft: Tante zoude haar stellig geene grootere dienst kunnen bewijzen dan door haar wat werk te verschaffen; en, dank zij den behoeftigen, die hulp vereischen, dat ontbreekt nooit bij Tante.’ -
- ‘Mijn Heer uw neef raadt mijn gedachten,’ zeide haastig Amelia, die mijn bedoeling begreep: ‘O! zoo UEd. mij daaraan helpen konde: - ik zoude zoo gaarne werken voor hen die het behoeven.’ -
- ‘Gij zult werk hebben,’ zeide Tante: ‘gij zult mij bijstaan om kleederen te vervaardigen voor de nooddruftigen: - Neef! wees zoo goed en zeg aan Truitje, dat zij mij den mand krijgt, die in het zijkamertje staat, waar die lijst op ligt. Gij zult mij helpen, mijn kind! en wij zullen arbeiden gelijk Tabitha gezegd Dorcas, voor weduwen en wezen.’ -
Ik zag, dat alles nu in 't effen zoude komen, en de boodschap van Tante aan de meid gedaan hebbende, nam ik afscheid en liet de beide dames aan haar vrome bezigheid.
einde van het eerste deel.
|
|