| |
| |
| |
Zeventiende hoofdstuk.
Verhalende, hoe Zwarte Piet Ferdinand met een commissie belastte, en hoe Susanna een grooten koek trekt.
- ‘Hoe!’ riep ik uit, terwijl ik den struikroover aanstaarde: gij waagt het!..’
- ‘Ik waag niets, mijn Heer Huyck!’ zeide hij: ‘want ik weet, dat UEd. de man niet zijt, die mij verraden zult.’ -
- ‘Maar toch!’ hernam ik: ‘ik kan niet beseffen, wat gij mij kunt te zeggen hebben.’ -
- ‘In de eerste plaats moet ik mij van mijn schuldigen plicht komen kwijten en u mijn dank betuigen over het stilzwijgen, dat UEd. aangaande onze ontmoeting hebt bewaard.’ -
- ‘En hoe weet gij,’ vroeg ik, eenigzins verwonderd, ‘dat ik gezwegen heb?’ -
- ‘O ho!’ zeide hij met een glimlach: ‘dat kan ik genoeg uit de gevolgen opmaken. Zoo UEd. maar een woord gesproken, maar een sein gegeven hadt, waren de landhaaien mij reeds aan boord geweest, en zoude ik hier thands niet voor u staan, zoo gerust als een Admiraal op zijn dek; want, ofschoon men altijd nog naar Zwarten Piet zoekt, het is in den blinde en zonder dat men weet, welken koers te houden, Niettemin! ik wil het gevaar niet
| |
| |
loopen van t'avond of morgen te verzeilen en denk deze haven te verlaten.’ -
- ‘Gij deedt beter,’ zeide ik; ‘uw geheele professie te verlaten, welke u toch nooit tot een gelukkig einde brengen zal.’ -
- ‘Helaas mijn Heer!’ hernam hij, met een treurigen blik en een diepe zucht: ‘hangt het wel van ons zelve af, die met vrijen wil te kiezen? Kan ik tegen wind en stroom opvaren? en moet men niet, als het tij verloopt, de bakens verzetten? Hoe zoude ik, na al het gebeurde, in staat zijn, mijn wandel te verbeteren en onder een betere vlag te zeilen dan die ik tot heden gevolgd ben? Zoo ik, b.v. mijn Heer voorstelde, mij als lakei in zijn dienst te nemen, zoude zulks UEd. aanstaan?’ -
- ‘Gij weet,’ antwoordde ik, om de veronderstelling glimlagchende, ‘dat men geen lakei huurt zonder attestatiën van goed gedrag te zien: en ik twijfel, of de uwe van dien aart zijn, dat zij mij voldoen zouden.’ -
- ‘Daar moest UEd. niet op zweren,’ hervatte hij, terwijl hij een zwartlederen portefeuille uit den zak haalde, en daaruit eenige papieren nam, die hij op de tafel uitspreidde: ‘ik heb hier een menigte getuigschriften van de deftigste inwoners van Batavia en de Kaap, allen bewijzende, dat de persoon van Joachim Weerglas hen in de betrekking van kamerdienaar, schrijver en hofmeester met de meeste naauw-gezetheid gediend heeft. Lees ze maar eens, mijn Heer! zij zijn zoo voldoende als...’
- ‘Als zij valsch zijn,’ viel ik in: ‘wat hebt
| |
| |
gij te maken met certificaten van eenen Joachim Weerglas, die wellicht nooit bestaan heeft?’ -
- ‘Zeer zeker heeft de man bestaan,’ antwoordde hij, de papieren wederom naar zich toestrijkende: ‘maar de goede ziel heeft die niet meer noodig; daar hij sedert lang onder de groene baren slaapt, om welke redenen ik er des te minder conscientiewerk van gemaakt heb, mij zijn naam toe te eigenen, en zijn papieren evenzeer, die toch voor niemand meer waarde hebben en mij daarentegen zeer nuttig zijn, wanneer deze of gene hapscheer mij komt praaien en verzoeken mijn kleuren te wijzen. - Maar ook op mijn eigen naam heb ik zeer goede certificaten, die wellicht beteren indruk op UEd. zouden maken.’ -
Dit zeggende opende hij een verborgen gedeelte van zijn brieventasch en haalde daaruit wederom eenige papieren voor den dag.
- ‘Wat dunkt u van dit certificaat?’ vroeg hij, mij een der bewijsstukken overhandigende.
Ik nam het op en las niet zonder verbazing een geschrift in de Spaansche taal, geteekend door den Graaf van Talavera, en getuigende, dat Sander Gerritz, geboortig van Amsterdam, hem met onkreukbare trouw en ijver gediend had.
- ‘Dat kan wel zoo valsch zijn als de rest,’ zeide ik, het hem teruggevende.
- ‘Ho! ho! men kent aan onze kantoren zoowel als aan de landssecretary de naamteekening van den Graaf van Talavera. - Doch hier zijn nog meer stukken, allen van bekende en nog levende personen: als hier is de attestatie van Schipper Slingertouw, met
| |
| |
wien ik als halfwassen braassem drie reizen naar de Oost heb gedaan, van Schipper Blaauwketting, bij wien ik twee jaren stuurmansleerling geweest ben, van Kapitein Wijdwimpel, daar ik onderstuurman bij was, van Kapitein Pulver, waar....’ -
- ‘Diens handteekening zouden wij terstond kunnen doen erkennen,’ zeide ik: ‘want de man bevindt zich in de eetzaal.’ -
- ‘De duiker doet hij,’ riep Sander, zijn papieren snel weder verbergende: ‘ik zou, wel is waar, den ouden pekbroek nog gaarne eens terugzien; maar och! door kennis krijgt men kennis en men mocht op zulk een wijze dingen van mij te weten komen, welke ik liever achterbaks houde.’ -
- ‘Mag ik u eens vragen,’ hernam ik, ‘of er onder die certificaten geen is van zekeren Don Manoël, onder wien gij waarschijnlijk ook gediend hebt?’ -
Sander zag mij een wijl aan met een doordringenden blik: ‘UEd. vraagt mij naar den bekenden weg,’ zeide hij vervolgens: ‘en weet zoo goed als ik, dat de man er ook bij is, al luidt zijn naam wat deftiger. - Maar dit daargelaten, UEd. kan uit dit alles besluiten, dat ik onder mijn eigen vlag niet durf varen en dus wel valsche kleuren dien te wijzen. Hoe wil ik nu mijn weg beteren, daar ik, 't ga hoe 't ga, gedwongen ben de lieden of te bedriegen of te bestelen?’ -
- ‘Mijn vader,’ zeide ik, ‘is een rechtschapen man: zoo gij u bij hem begaaft, hem rondborstig uw levensloop verhaaldet, en hem ware begeerte toondet om uw doolpad te verlaten, zoude hij waarschijnlijk
| |
| |
in staat zijn, u kwijtschelding voor uw begane misdrijven te bezorgen en een beter vooruitzicht voor de toekomst te openen.’ -
- ‘Al is,’ zeide Sander, ‘het schip nog zoo lek en de branding nog zoo fel, zoo zal de matroos, om zijn leven te redden, niet over boord springen, wanneer hij haaien voor den boeg ziet. Ik dank u, mijn Heer Huyck! maar ik heb mijn nek te lief om uw voorslag aan te nemen. Mijn oogmerk is, naat Rusland of Noorwegen te gaan en te zien of men mij daar gebruiken kan; want dat loeren achter de struiken, en dat openveteren van nachtsloten is geen werk voor iemand die een corvet gecommandeerd heeft.’ -
- ‘De Hemel geleide u,’ zeide ik: ‘maar hebt gij mij nu nog verder iets te zeggen? Het gezelschap wacht mij, en ...’
- ‘En dat van een boef gelijk ik begint u lastig te worden: dit begrijp ik. Ik zal het kort maken. Deze kleinigheid verzoek ik u aan te nemen als een herinnering aan onze ontmoeting en als en bewijs mijner erkentelijkheid.’ -
Dit zeggende, bood hij mij een ring aan, met fraaie brillanten omzet.
- ‘Ik dank u,’ antwoordde ik, het geschenk afwijzende: ‘ik heb geen waarborg, dat gij recht hebt, dien ring weg te geven, en bovendien verlang ik geen verplichting aan u te hebben.’ -
- ‘De ring behoort mij,’ zeide Sander: ‘ik heb dien met het zwaard genomen van een kaper, die in onze jacht was komen stroopen en wien wij zijn buit deden overgeven. Doch, begeert gij hem niet,
| |
| |
het is wel, zoo blijf ik uw schuldenaar. Twee malen hebt gij mij ontmoet: ook deze reis vertrouw ik op uw bescheidenheid te kunnen rekenen.’ -
- ‘Nog vierentwintig uren,’ zeide ik, ‘wil ik u die beloven; maar zijn die verstreken, dan acht ik het mijn plicht als burger, uw verblijf te ontdekken.’ -
- ‘Over vierentwintig uren moogt gij, wat mij betreft, op de daken schreeuwen, dat Sander Gerritz, Joachim Weerglas en Zwarte Piet slechts eene persoon zijn.’ -
- ‘'t Is wel! maar maak nu, dat gij voortkomt. Ik hoor de gasten reeds opstaan.’ -
- ‘Nog een verzoek: misschien kent UEd. in Amsterdam zekeren armen poëet, Lucas Helding bij name.’ -
Ik knikte toestemmend.
- ‘Welnu! zoude ik u mogen belasten met hem dit geld ter hand te stellen. De man is behoeftig, en ik weet, dat zulks hem niet te onpas komen zal.’ -
Dit zeggende, haalde hij een geldzakje voor den dag, en stak het mij toe.
- ‘Wat nu!’ riep ik verbaasd. ‘Behoort Helding ook al tot de bende?’ -
- ‘Neen mijn Heer! - Maar ik heb den man vroeger gekend: ik weet, dat hij broodsgebrek lijdt en leven moet van de brokken, die rijke lieden hem toewerpen, gelijk zij aan hun hofhond zouden doen. Ik heb genoeg om de reis te ondernemen. Dit geld kan ik missen.’ -
- ‘Verschoon mij,’ zeide ik: ‘maar zoo de
| |
| |
goede man den oorsprong van dit geld kende, zoude hij het nimmer willen aannemen.’ -
- ‘De henker hale die naauwgezetheid!’ zeide Sander, op de lippen bijtende: ‘de man, wien ik dat sommetje afhandig heb gemaakt, was een vreemdeling, die wellicht te Moskau of te Weenen te huis behoort en wien ik het niet kan terug zenden. Ik wil er mij van ontdoen: kan ik beter handelen, dan door het aan aalmoesen te besteden? En heb ik dan geen recht, iemand daarmede te bevoordeelen, die arm en braaf is?’ -
- ‘Gij zoudt althands rechtvaardiger handelen,’ antwoordde ik, ‘door het aan de lieden terug te geven, die gij bestolen hebt, en die gij kent. Vergoeding gaat boven aalmoesen.’ -
- ‘Vergoeding!’ riep hij ongeduldig uit: ‘en wat heb ik hem niet te vergoeden? Hoor eens mijn Heer! en beoordeel mij. Zes jaren geleden, voor ik met Kapitein Pulver uitzeilde, had ik kennis aan de dochter van Helding: een engel van braafheid, de lust van haar vader en van al wie haar kende. Wij hadden elkander lief: zij zoude mijn vrouw worden, zoodra ik Stuurman was. 's Avonds voor mijn vertrek, daar wij met ons beide alleen waren....’ Hier begon Sander te snikken.
- ‘Ik versta u,’ zeide ik, getroffen over de ontroering van den man, bij wien in weerwil zijner wanbedrijven het goede zaad nog niet geheel verstikt scheen te zijn: ‘gij waart ondernemend en zij wellicht te zwak....’
- ‘Ja mijn Heer! - Ik ging op reis. Wij hadden
| |
| |
met tegenspoeden van allerlei aart te kampen. Wij werden door zeeroovers gevangen: en, door nood gedwongen, trad ik bij hen in dienst. Ik verwierf mij het vertrouwen en de gunst van hun opperhoofd, die mij al spoedig tot zijn Luitenant verhief. Hoe hij ons verliet en hoe ik zelf na zijn vertrek het bevel bekwam, en den naam van Zwarten Piet niet minder beroemd maakte dan die van Don Manoël geweest was, ware te lang om hier te vertellen. De fortuin liep ons eindelijk tegen: ik werd gevangen genomen; doch ontsnapte en kwam op een Hollandsch schip terug. Te Helvoet echter werd ik herkend door een Kapitein, wiens vaartuig ik geplunderd had: ik ontsnapte de rakkers, die mij zochten, en leidde sints een zwervend leven. Van zeeschuimer werd ik struikroover; maar, zoo als ik u zeide, dit laatste beroep begon mij tegen te staan. Ik trachtte intusschen narichten in te winnen omtrent Klaartje; want, ofschoon ik in de West-Indiën, en toen ik geen gedachten had haar ooit weer te zien, haar beeld zoowat op den achtergrond had gezet, bij mijn terugkomst in mijn vaderland was het of mijn liefde met dubbele kracht herleefde; - maar och mijn Heer! wat moest ik hooren? Zij was weg, zij had haar vader verlaten, was van kwaad tot erger geraakt, en leidde nu hier, dan daar, een ongebonden leven. - Ik weet, het is slechts gedeeltelijk mijne schuld: en echter is het mij, als had ik al die elende veroorzaakt. - Ben ik nu den ouden man vergoeding schuldig of niet?’ -
De gelaatstrekken van Sander hadden gedurende dit verhaal, hetwelk hij onder gedurig snikken en met
| |
| |
een bevende stem gedaan had, dezelfde bleekheid en ontroering vertoond, welke mij in de kerk des morgens getroffen hadden. Ik besefte nu, waarom het tafereel, door den Predikant gemaald, zulk een indruk op hem gemaakt had.
- ‘Helding zal, indien dit alles waar is, van u althands niets willen aanvaarden,’ hernam ik, zelf niet wetende, wat te zeggen.
- ‘Dat behoeft ook niet. Helding weet niet, mag niet weten, van wie dit komt. Nog eens, wat ik u bidden mag, bezorg dit aan den goeden man.’ -
- ‘Hebt gij geen andere gelegenheid?’ vroeg ik, eenigzins bedremmeld; want ik hoorde het gezelschap dat door den gang kwam en den stoep aftrad.
- ‘Ik heb,’ antwoordde hij, ‘onder mijne kennissen geen eerlijke lieden genoeg, om hun zulk een boodschap op te dragen: - hier ligt het geld: - ik neem het niet weer op: - gij zult - gij moet het bezorgen.’ -
- ‘In waarheid!’ hernam ik: ‘het is een commissie, die ik met mijn geweten niet kan overeen brengen. Gij maakt mij tot heeler van gestolen goed.’ -
- ‘Uw dienaar, mijn Heer! God zegene u.’ En, zich buigende, opende hij de deur om te vertrekken, toen hem iemand, die juist binnen kwam, met een vaart tegen 't lijf kwam aanloopen.’ -
- ‘Vergeving! vergeving!’ zeide Kapitein Pulver; want deze was het: ‘ik kwam mijn hoed zoeken, dien ik hier gelaten heb..; maar wat deksel! de droes is zoo niet!’ En hij bleef Sander met een
| |
| |
open mond aanstaren. Deze was een oogenblik onthutst; maar, zich herstellende, wendde hij het gezicht naar mij toe en van Pulver af en wilde het vertrek verlaten.
- ‘Maar voor den duiker!’ riep Pulver, die al om hem heen gedraaid had: ‘heb ik het mis of heb ik het wis? Is UEd., als ik mag vragen...’
- ‘Uw dienaar, Sinjeur!’ zeide Sander, zich haastig door den gang naar de voordeur begevende.
- ‘Maar met uw verlof! een amerijtje geduld!’ riep Pulver, hem navolgende: ‘Sander! benje 't? of benje 't niet? Sandertje! kenje Kaptein Pulver niet meer.’ -
Sander zag waarschijnlijk, dat alleen onbeschaamdheid hem uit dezen pas kon redden. Hij draaide zich aan de voordeur om, trad met een vasten stap naar Pulver toe en zag hem stijf in 't gezicht.
- ‘Sinjeur!’ zeide hij: ‘hier heeft een misverstand plaats. UEd. heeft de verkeerde voor. Mijn naam is Joachim Weerglas. Ik heb de eer, u te groeten.’ -
Dit gezegd hebbende, maakte hij rechts om keert, liet Pulver bedremmeld staan, stapte den stoep af, en, in 't voorbijgaan het gezelschap, dat op het voorplein stond, deftig groetende, wandelde hij zonder overhaasting de plaats af.
- ‘Nu! ik mag lijden, dat mijn fokkemast in een nachtkaars verander,’ zeide Pulver, hem verbaasd naoogende: ‘indien ik ooit zulk een gelijkenis meer gezien heb.’ -
- ‘Ik moet zeggen, Neef!’ zeide Tante, toen
| |
| |
ik, na den geldzak op mijn kamer gebracht te hebben, weder buiten gekomen was, ‘die Monsieur is lang van stof. Wat had die met u te verhandelen?’ -
- ‘O! heel wat,’ zeide ik: ‘meer dan ik thands vertellen kan.’ -
- ‘Wie was die Heer!’ vroeg Susanna! ‘mij dunkt, ik heb hem heden morgen in de kerk gezien.’ -
- ‘Gij hadt beter gedaan,’ zeide ik, een andere wending aan het gesprek wenschende te geven, ‘den Predikant aantezien, dan de jonge Messieurs te begluren.’ -
- ‘Kan ik het helpen?’ hernam Susanna: ‘die man dwong mij wel hem aan te kijken; want hij snikte zoo luid, dat ieder een het hoorde.’ -
- ‘Indedaad,’ zeide Henriëtte: ‘nu gij 't zegt, herinner ik mij ook, hem te hebben opgemerkt. Hij scheen zeer getroffen door de predikatie.’ -
- Gekheid!’ zeide Susanna: ‘hij huilde van verdriet bij de gedachte, dat hij bij gebrek aan contanten al de kermisvermaken zoude moeten missen, welke Dominé zoo treffend afschilderde: zoodat hij, als zijn meisje hem van avond vraagt:
Jan! koop mij een kermis,
zal moeten antwoorden:
Mooi meisjen! ik heb er geen geld.’ -
- ‘Nu zijt gij er toch niet achter, Zusje!’ zeide ik: ‘want hij kwam mij juist verlof verzoeken om met u ter kermis te gaan.’ -
- ‘Zoo! En ik hoop, dat gij gezegd hebt: als 't u belieft.’ -
| |
| |
- ‘Ik zeide, wij waren al Heeren genoeg.’ -
- ‘Wel foei! zoo zal ik nooit een vrijer krijgen, als gij die op zulk een manier afscheept. - Maar, Kapitein Pulver! Hoe is het? Gij kijkt dien Monsieur nog al na, schoon hij reeds lang uit het gezicht is. Ik heb wel gehoord, dat de zeelui door oefening een scherp gezicht krijgen; maar toch! of gij hem zoo door de bladeren heen kunt ontdekken, dat zoude mij verwonderen.’ -
- ‘Kapitein Pulver meende, geloof ik, dat hij den man kende,’ zeide ik.
‘ - Ja waarlijk!’ zeide Pulver, als uit een droom ontwakende: ‘en ik geloof het nog.’ -
- ‘Kent gij Monsieur Weerglas?’ vroeg Tante, hem naderende: ‘want ik meen, dat hij het was.’ -
- ‘Monsieur Weerglas!’ herhaalde Pulver: ‘ik heb nooit een weerglas gekend dan hetgeen ik aan boord gebruik en gemaakt is door Michiel Blut op de Zeedijk. De waarheid is, dat de man als twee druppelen water gelijkt op mijn Onderstuurman Sander Gerritz, daar ik heden van verteld heb.’ -
- ‘De Kapitein,’ zeide Susanna tegen Tante, dacht als Phocas bij Corneille:
Tombai-je dans l'erreur ou si j'en vais sortir?’
- ‘Ja Juffertje! als ik Fransch verstond,’ zeide Pulver, ‘dan zou ik dat misschien gedacht hebben; maar ik heb die kornoelje nooit gekend.’ -
- ‘Kom!’ zeide Tante: ‘laat ons maar niet meer aan den man denken, en onze wandeling voortzetten. Daar is van Baalen al een eind vooruit met
| |
| |
den Heer Blaek, en zij zijn zoo drok over den wissel op Londen aan den gang, dat zij niet bespeuren, dat wij achter blijven. En de Heer Lodewijk, waar is die?’ -
- ‘Ik geloof naar stal,’ zeide Henriëtte: ‘om de paarden van den Heer van Baalen te zien.’ -
- ‘Aha! zoo hij die boven ons gezelschap verkiest,’ zeide Susanna, ‘dan zie ik wel, dat ik op hem ook niet zal moeten rekenen, om mij heden avond ter kermis te brengen, en ik zal Kapitein Pulver wel te vriend mogen houden: anders ben ik geheel zonder vrijer.’ -
- ‘Tante heeft wel gelijk,’ zeide ik stil tegen Henriëtte, ‘wanneer zij zegt, dat wij dien Monsieur Weerglas moeten daarlaten. Hij heeft mij ten minsten lang genoeg onttrokken aan een gezelschap, dat mij boven alles aangenaam is.’ -
- ‘Mijn Heer!’ antwoordde Henriëtte: ‘gij herinnert u onze afspraak op de koepel wel? Wij zouden alle complimenten daarlaten.’ -
- ‘Ik kan het waarlijk niet helpen,’ zeide ik, ‘dat gij geen onderscheid weet te maken tusschen waarheid en complimenten.’ -
Op deze wijze pratende, wandelden wij voort, terwijl Susanna den zeeman had beet genomen, wien zij allerlei vragen deed, en Tante nu rechts dan links liep, om bloemen te plukken, welke zij alsdan aan de jonge meisjens kwam aanbieden. Na eenigen tijd vervoegde zich Lodewijk weder bij ons, of liever bij van Baalen, met wien hij, na lang loven en bieden, den koop eens werd over de harddravers, onder beding, dat hij die nog eens zoude probeeren.
| |
| |
Te huis gekeerd, vonden wij de theetafel, die ons wachtte: en terwijl wij het geurige kruid dronken, liet ik, mij van alle onzekerheid wenschende te ontslaan, het gesprek vallen op de Spaansche aangelegenheden: waarna ik, bij mijn neus langs, de vraag deed, of iemand den Graaf van Talavera ooit had hooren noemen.’ -
Het kwam mij voor, of de Heer Blaek hij deze vraag eenigzins van kleur veranderde: hij hield zich althands, of hij die niet gehoord had; maar van Baalen haastte zich te antwoorden:
- ‘Den Graaf van Talavera! wel zeker! wie kent dien niet? Hij was Vlies-Ridder, Grande van Spanje, Admiraal van Castiliën, Gunsteling des Konings; in een woord, een troetelkind van 't geluk; - maar 't kan verkeeren, zegt Bredero: en met hem is het ook mal afgeloopen. Hij is in ongenade geraakt, heeft zich uit de voeten gemaakt, en niemand weet, wat er van hem geworden is.’ -
- ‘'t Is waar ook,’ hervatte ik: ‘nu herinner ik mij, vroeger wel van den man gehoord te hebben.’ -
- ‘Stil! stil toch!’ zeide Tante, terwijl zij van Baalen met den elboog aanstootte.
- ‘Ik mag er dan toch wel bij vertellen,’ vervolgde hij, niets van de geheime wenken van Tante begrijpende, ‘dat hij eigenlijk een Gelderschman van geboorte was en zijn loopbaan in 's lands dienst begonnen is. De Heer Blaek zal zich den Baron van Lintz wel herinneren?’ -
- ‘Ik, mijn Heer?’ vroeg de Heer Blaek, terwijl
| |
| |
hij moeite had, om het theekopje, dat in zijn hand beefde, aan den mond te brengen: ‘met uw verlof.. neen ... ik herinner mij niets van hem.’ -
- ‘Niets! Is dan niet... O! Hoe kan ik zoo dom zijn?’ zeide van Baalen, terwijl hij zich zelven met de vuist voor het hoofd sloeg: ‘ik was waarlijk uwe betrekking tot dien Heer vergeten. Ik verzoek verschoning: ik heb mij schandelijk voorbij gepraat. Zoo iets kan slechts mij alleen gebeuren. Ik ben de ongelukkigste man van de waereld.’ -
Nu was ik nog even wijs. Ik keek rond: de Heer Blaek was van zijn ontsteltenis naauwlijks teruggekomen: van Baalen ging voort met excuses te maken: Henriëtte zag met haar groote en fraaie oogen iedereen beurtelings aan als om opheldering te vragen. Tante bood theerandjens en confituren aan, en deed haar best om de aandacht af te trekken. Lodewijk neuriede een Fransch liedje en Susanna mompelde in zich zelve:
‘Et jamais dans Larisse un lâche ravisseur
Me vint-il enlever ou ma femme ou ma soeur?’ -
Wat Pulver betreft, hij was in zulk een rookwolk gehuld, dat het mij onmogelijk was, zijn gelaat te onderscheiden.
Het gesprek werd nu, zoo als meestal het geval is na een dergelijk incident, koud en onbeduidend: ja het was met een waar genoegen, dat iedereen het theegoed zag wegnemen, waarna wij gezamenlijk een wandeling in het dorp gingen doen. - Dewijl de kermisvermakelijkheden, welke wij aldaar bijwoonden, niet van dien aart waren, dat de beschrijving daarvan
| |
| |
eenigzins belangrijk voor den lezer zoude zijn, maar slechts dienen zoude, om mijn verhaal nutteloos te verlengen, zal ik hier alleen vermelden, dat Susanna, bij het gooien aan een koekkraam, door de Fortuin begunstigd werd en het geluk had van een grooten koek te trekken, waarop met gouden letters te lezen stond
DIT IS
VOOR
MIJN.
Wij keerden tegen negen ure huiswaart, waarna de vier genoodigde Heeren, wier rijtuigen reeds een poos gewacht hadden, hun afscheid namen, en Heizicht verlieten.
|
|