De lotgevallen van Ferdinand Huyck
(1840)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 263]
| |
Veertiende hoofdstuk.Waarin Ferdinand op cognacq onthaald en tegen wil en dank in nieuwe avonturen gesleept wordt.Ik wandelde dan, niet lang na dat wij van tafel waren opgestaan, naar de Raamgracht, en vond weldra het huis, dat ik zocht, en hetwelk kenbaar was aan het, vrij slecht geschilderd, doch sprekend gelijkend afbeeldsel eener in Amsterdam te dier tijd welbekende groenvrouw, 't welk achter de glasruiten der zijkamer geplaatst was, nevens een bordje, waarop in gekleurde letteren te lezen stond: zacharias heynsz, Portretschilder. Het was een ouderwetsch gebouwde woning, drie verdiepingen hoog behalve den zolder, met twee kruisramen naast elkander en een vrij hoogen recht opgaanden stoep. Ik schelde aan, de bovendeur ging open, en wel, even als zulks alleen in de toovergeschiedenissen en in sommige Amsterdamsche huizen plaats heeft, zonder dat men kon gewaar worden door welk middel: eerst toen ik opzag, ontdekte ik, aan het bovenste einde van een vrij steilen, van de voordeur door een kort portaal afgescheiden trap, iets dat zich in de duisternis bewoog en naar een vrouwelijke gedaante zweemde. - ‘Wat is er van je dienst, Sinjeur?’ klonk de stem uit de hoogte. | |
[pagina 264]
| |
- ‘Ik wilde MonsieurGa naar voetnoot(1) Helding spreken.’ - - ‘Kom maar op!’ antwoordde de stem: ‘en wees zoo goed, de deur weer achter je te sloiten.’ - Ik ontsloot op dit verzoek de deur geheel, en na die weder behoorlijk gesloten te hebben, trad ik tastende naar boven, mij tot meerdere zekerheid vasthoudende aan de koord, welke langs den muur liep, en waarmede de vrouw, die boven stond, de deur had opengetrokken,’ - - ‘Nou dat trappie op,’ zeide zij mij, zoodra ik bij haar stond: ‘en dan de derde deur aan je rechterhand; maar pas op! het is wat doister hier.’ - En indedaad, het was zoo donker, dat ik werk had, mijn voeten op de rechte plaats nedertezetten. ‘Voorwaar’, dacht ik: ‘per ardua ad astra! zoo onze dichter nooit den top van den Helicon bestegen heeft, het is niet, dat hij de gewoonte mist van te klimmen.’ Ik vond eindelijk de deur, welke ik zocht, en klopte aan. - ‘Binnen!’ riep een stem, die mij toonde dat ik te recht was. Ik trad in: het was een achterkamertje met één raam, waar van de ruiten voor de helft gebroken | |
[pagina 265]
| |
waren: de vloer was met roode tigchelsteenen belegd, hetgeen in heete zomerdagen zeer frisch, maar 's winters wat koud moet geweest zijn; terwijl ook de bedstede zonder gordijnen geen zeer behagelijk aanzien had. Overigens bestond de geheele inboedel uit eene tafel, en twee stoelen. Op den eenen zat de bewoner zelf, met een blaauwe bakkersmuts op het hoofd, een rood baaien buis aan 't lijf en koussen van touwwerk aan de beenen. De andere stoel was met de garderobe des goeden mans beladen: zijn degen stond er tegen aan: zijn pruik vercierde den eenen en zijn hoed den anderen knop. Het vereischtte geen geringe mate van voorzichtigheid om den bewoner te naderen; daar de vloer grootendeels bedekt was met boeken, wier versletene, bemorste en gescheurde banden wel getuigden, dat de eigenaar meer hun innerlijke waarde dan hun uiterlijken tooi op prijs stelde. - ‘Wel mijn Heer Huyck!’ zeide Helding, oprijzende en zijn kort, zwart gebrand, pijpje uit den mond nemende: ‘neemt UEd. waarlijk zelf de moeite? Waarom heeft UEd. de meid niet boven gestuurd: ik ware wel afgekomen en vriend Heynsz had ons zijn zijkamertje wel afgestaan.’ - - ‘'t Is misschien wat vrijpostig, dat ik zoo op kom loopen,’ zeide ik: ‘maar de meid zeide mij, ik moest maar bovengaan. Ik kon niet nalaten, u mijn dank te betuigen voor de beleefdheid....’ - - ‘Te veel eer, te veel goedheid,’ zeide Helding, terwijl hij mij zijn stoel aanbood en den anderen ontdeed van de daarop geplaatste kleedingstukken, die | |
[pagina 266]
| |
hij gezamentlijk op den bultzak in de slaapstede wierp: ‘maar wat ik UEd. bidden mag, neem toch eerst plaats. Ik ben geheel verlegen en confuis van de moeite, die UEd. neemt om zoo tot de hanebalken op te klimmen. - Ik woon hier wat hoog.’ - - ‘Wel! dat is als het behoort,’ zeide ik, lagchende: ‘een pöeet kan niet te dicht bij de Goden huizen.’ - - ‘UEd. gelieft te schertsen,’ antwoordde hij: ‘maar waarlijk, het is hier te hoog. Voor mij is dit niets: ik ben dit gewend: alleen 's winters kan het hier wel wat bar zijn; doch ik blijf er gezond bij en vrolijk. En waarmede zal UEd. gediend zijn? Nectar of ambrozijn is hier niet te bekomen; maar ik heb toch nog een paar flacons echten cognacq, die mij overgebleven zijn van een vereering, mij gedaan door den waardigen Heere Willem de Bron, toen ik een dichtstuk gemaakt had op zijn goudene bruiloft.’ - Ik kon niet nalaten van bij mijzelven te lagchen over de niet onaartige wijze, waarop Helding, terwijl hij mij beleefdheid aandeed, tevens de gelegenheid te baat nam, om mij te kennen te geven, dat hij gewend was, zijn liederen met een cadeau betaald te zien. Ik zocht mij met dat al jegens hem te verontschuldigen, zeggende, dat ik, zoo even van tafel komende, niets verlangde; maar het was vruchteloos praten; de gulle man kreeg een der kostbare fleschjens van onder zijn bedstede voor den dag en vulde daar twee kleine kelkjens mede, waarna hij mij zwijgend aanzag, als wilde hij zeggen: ‘nu ben ik gereed uw lofspraken aan te hooren.’ - | |
[pagina 267]
| |
Ik liet hem dan ook niet lang in verlegenheid: en wetende, dat de menschen in 't algemeen en de dichters in 't bijzonder nog liever gevleid dan geprezen worden, zwaaide ik aan het flaauwe voortbrengsel zijner Muze meer lof toe dan ik aan de beste vaerzen van Vondel zoude geschonken hebben. Ik schaamde er mij wel wat over; maar wat zoude ik doen? de man had mij zulke onverdiende loftuitingen op rijm vereerd, dat ik hem wel met gelijke munt in proza diende te betalen. Hij hoorde mij zwijgend aan, met een glans van genoegen op het gelaat, nu en dan het bovenlijf buigende, en bij poozen een slokje uit zijn glaasje nemende, hetgeen hij met zooveel welgevallen scheen te proeven, dat het mij twijfelachtig voorkwam, wat hem beter aanstond, de lofspraak of de brandewijn. - ‘Ach mijn Heer!’ zeide hij, toen ik mijn kraam van complimenten had uitgeput: ‘dachten alle menschen in Holland zoo als UEd. en legden zij allen zulk een juist oordeel en zulk een fijnen smaak aan den dag, het zoude er wat beter met ons Muzenzonen uitzien. Maar helaas! daar is in de zeven Provinciën, geen liefhebberij voor de dichtkunst meer.’ - - ‘De Heer Blaek,’ zeide ik, ‘schijnt u nog al te beschermen.’ - - ‘De Heer Blaek,’ antwoordde Helding, ‘is een waardige schutsheer der letteren en ik ben hem groote dankbaarheid verschuldigd. Jammer maar,’ vervolgde hij, een weinig bijschuivende, ‘dat hij zoo veel zaken in zijn hoofd heeft en daardoor somtijds zoo stil is, zoo afgetrokken. Soms gebeurt het, dat ik | |
[pagina 268]
| |
hem de beste regels voor lees, die ik ooit vervaardigd heb, en wanneer ik aan het einde ben en een klein compliment verwacht, dan schijnt hij als uit een droom te ontwaken, en vraagt an zijn zoon, hoe de wisselkoers op Genua is, of welken prijs de koffij op de laatste veiling gehaald heeft.’ - - ‘Maar zijn zoon dan?’ zeide ik, zoetjens aan het gesprek op Henriëtte wenschende te brengen. - ‘Zijn zoon! Een knap jong mensch! vol vernuft en geest; maar zoo wild! nu, de jeugd mag wel wat los zijn: hij schept er altijd vermaak in, den ouden Helding wat te plagen. Soms fluit hij een deuntje, terwijl ik aan 't voorlezen ben, of maakt proppen en broodballetjens en knipt mij die tegen den neus. Ja! er zijn geene poetsen, die hij mij niet speelt. Heeft hij mij laatst niet buiten mijn weten een scharlaken lap op den rug gespeld en, quasi om een boodschap aan den pluimgraaf, naar de menagerie gestuurd, waar de kalkoenen mij aanvlogen als dol? En, een andere reize, toen ik een lichtkleurigen broek aan had, stuurde hij zijn honden een moddersloot in en liet die vervolgens tegen mij opspringen, zoodat ik, geen andere kleeding bij mij hebbende, den gandschen avond voor het keukevuur heb moeten zitten om mij te droogen, en zeker niet weer in de zaal had durven verschijnen, indien Mejuffrouw Henriëtte, van mijn ongeval gehoord hebbende, zich mijner niet ontfermd had en mij uit de oude plunje van haar oom een ander kleedingstuk had opgeschommeld. Zoo als ik zeg: het is een vrolijk Heer; maar ik moet het van hem wel | |
[pagina 269]
| |
verdragen! wij zijn zulke oude kennissen: en hij heeft soms wilde buien ook.’ - Ik schudde het hoofd en beklaagde bij mijzelven den armen man, die op zijne jaren om een aalmoes zulke vernederingen dulden moest. ‘En Mejuffrouw Blaek,’ zeide ik toen: ‘zij althands schijnt u zeer genegen.’ - - ‘O mijn Heer! Een engel is zij. Wel is waar, zij vat niet altijd de fijne knepen der pöezij; maar anders, een hart heeft zij ... zoo als geen meisje uit de stad. Ja! zoo dat eens een huwelijk geeft, de Heer Lodewijk zal dan een juweeltje van een vrouw aan haar hebben, dat verzeker ik u.’ - - ‘Is dat huwelijk reeds bepaald?’ vroeg ik, eenigzins onrustig. - ‘De oude Heer zoude het gaarne zien; maar, tusschen ons gezegd,’ vervolgde hij op een vertrouwelijken toon: ‘de Heer Lodewijk wil, geloof ik, zijn vrijheid nog wel wat behouden: ja! ja! dat geeft somtijds onpleizierige tooneelen; maar ik mag niet uit de school klappen. Eergisteren onder anderen, toen UEd. Guldenhof verlaten had, was het er vrij onstuimig.. ja! de oude Heer heeft niet gaarne dat andere jonge lieden hun hof aan Juffrouw Jetje maken. Zoo ik mij op uwe bescheidenheid verlaten kon, zoude ik UEd. kunnen verhalen, wat er bij die gelegenheid voorviel.’ - Ik antwoordde niets; want ofschoon vrij nieuwsgierig, wilde ik den man niet aanmoedigen om familie-twisten, waarvan het toeval hem getuige had gemaakt, aan mij te openbaren. De brandewijn had | |
[pagina 270]
| |
intusschen op Helding zijn invloed uitgewerkt en hem spraakzaam, of liever openhartig gemaakt. Hij nam mijn stilzwijgen op als een bewijs van toestemming en ging aldus voort: - ‘Pas was UEd. uit het oog, of daar begon het lieve leven. De Heer Blaek zette een gezicht, zoo als hij alleen bij feestelijke gelegenheden doet: ‘past het een fatsoenlijk, wel opgebracht meisje,’ vroeg hij, ‘met een jong Heer alleen te zitten en drank met hem te gebruiken?’ Toen sloeg mijn lieve Flora (ik ben schertsender wijze gewoon haar Flora te noemen) haar oogjens neder en zeide: ‘Oom! ik heb geen drank geproefd: ik heb zelfs geen woord met den Heer Huyck gesproken, eer hij zich bekend gemaakt had.’ - Dat lieve stemmetje had de gewone uitwerking: en de omstandigheid, die zijn nicht hem mededeelde, scheen den ouden Heer een pak van 't hart te nemen. ‘Zoo!’ zeide hij, ‘hadtje hem nooit meer gezien? Maar hoe weetje dan, of hij u geen knollen voor citroenen in de handen gestopt heeft: gij deedt beter om niet meer zoo alleen naar den koepel te gaan: er zwerft zoo veel slecht volk tegenwoordig langs den weg, en een gaauwdief neemt alle namen aan. Baas Roggeveld heeft ons immers verteld van die inbraak. 't Is zeker volk van de bende van Zwarte Piet. En dan kleeden zich die schelmen soms als Heeren, en sluipen in de huizen, om te zien, of er iets van hun gading is.’ - ‘Ja!’ zeide de Heer Lodewijk: ‘en wanneer zij niets anders vinden, pakken zij de mooie meisjens ook al mede.’ - Ik kan u zeggen, mijn Heer Huyck, het denkbeeld | |
[pagina 271]
| |
deed mij schrikken! verbeeld u, mijn aanbiddelijke Flora, Een pronkstuk dat het oog van ieder kan betooveren
Ontschaakt door 't gruwzaam feit van goddelooze rooveren,
Gelijk de schoone, die Aleides had geroerd,
Bij ('k weet niet welken) stroom door een Centaur ontvoerd.
En zoo vroeg ik, of het ook zaak ware, al het fraais dat de koepel bevatte naar huis te voeren; ‘want,’ zeide ik: ‘Want, Heer! geloof mij, volle kasten
Zijn niet vertrouwd bij zulke gasten.’
‘Maar meisje! meisje!’ zeide de oude Heer al wederom: ‘hoe konje toch zoo onvoorzichtig zijn, dien man hier binnen te laten?’ - ‘Wel,’ zei Juffrouw Jetje: ‘ik heb hem niet binnengelaten: hij is hier van zelf gekomen. Ik kon hem toch niet wegjagen: of had ik moeten naar huis vluchten en kles nat worden en den koepel open laten staan voor een iegelijk? - Maar ik kon immers wel zien dat hij een fatsoenlijk man was.’ - ‘Taratata!’ zei toen de oude Heer: ‘wat gaat dat mondje weer rad. Nu geef mij maar een zoen, Jetje! wij zullen er niet meer over spreken. Het is eigenlijk de schuld van Lodewijk: die had hier al lang moeten zijn om u af te halen; maar hij heeft zijn tijd met Helding op het biljard verbeuzeld. Kom Lodewijk, geef je nicht een arm.’ - ‘Neen,’ zei mijn lieve Flora: ‘ik weet wel, dat Lodewijk liever alleen loopt. Helding zal mijn cavalier zijn, zoo hij wil, en zijn regenscherm hem niet hindert.’ Wel,’ zei ik, ‘al had ik er duizend te dra- | |
[pagina 272]
| |
gen, en nog als Atlas een waereldbol bovendien op mijn schouders, ik zou mijn last niet tellen om zulk een eer te mogen genieten:’ - en zoo streek ik met de Juffer naar huis: terwijl de oude Heer niets deed als Lodewijk zuur aankijken, en Lodewijk een deuntje floot. - En och heden! ik kan het u wel zeggen, mijn Heer Huyck! UEd. zal er toch geen misbruik van maken: ik weet heel goed, wat het liedje was, daar hij de wijs van neuriede, en waarom de oude Heer er zoo korselig over was. Het is omtrent zoo: Ja! Zij is aartig jong en teêr;
Maar 'k min de gulde vrijheid meer.
Ik wil, ik wil haar niet.
Een breidel knelt, ofschoon van goud:
Te vroeg getrouwd, te laat berouwd.
Ik wil, ik wil haar niet. -
En dat maakte ook, dat de oude Heer geen woord sprak over tafel en dat zij 's avonds vrij wat woorden hadden met elkaêr. 't Was goed, dat zij beiden gisteren morgen ieder op zijn eigen gelegenheid naar stad keerden, en daardoor de twist niet hervat kon worden. - Intusschen: de oude Heer is danig op die verbindtenis gesteld, en als de Heer Lodewijk wat wijzer en bedaarder is geworden, zal hij zijns vaders zin toch wel doen. - 't Is maar niet pleizierig, dat het zoo veel gehaspel geeft; - maar in 's hemels naam! mondje dicht mijn Heer Huyck!’ - - ‘Geen woord zal er van over mijn lippen komen,’ zeide ik: - ‘maar mij dunkt, dergelijke tooneelen en een dergelijk vooruitzicht moeten voor Mejuffrouw Blaek alles behalve aangenaam zijn.’ - | |
[pagina 273]
| |
- ‘Dat is waar,’ hernam Helding: ‘maar zij heeft het anders kostelijk bij haar oom. 't Is hartje wat lustje, mondje wat begeerje? De oude Heer heeft haar lief als den appel van zijn oogen. En zij verdient het; want zij is een engel. Och! als ik haar zoo aanzie!...’ hier hield hij in eens op, schudde het hoofd, zag voor zich: en een paar tranen rolden den ouden man langs de wangen. - ‘Wat schort er aan?’ vroeg ik, eenigzins verbaasd over deze verandering in 's mans gemoedsgesteldheid, en niet wetende, waar ik zulk een plotslings opgekomen droefgeestigheid aan had toe te schrijven. - ‘Och!’ hernam hij met een zucht: ‘als ik haar aanzie, dan herinner ik mij altijd mijn Klaartje:... dat was ook zulk een lief vroom kind, en had ook zulk een paar groote vriendelijke oogen, even als zij. - Och ja! zoolang zij bij mij was, ging het mij nog goed en leefde ik niet in elende en eenzaamheid zoo als thands: en schoon wij het niet breed hadden, wij waren te vrede: alles was altijd netjens en knap om mij heen: Klaartje verdiende ook wat voor de huishouding: en als zij dan te huis was van den winkel, en over mij zat om een muts of hoed op te maken, en luisterde naar mijn vaerzen, - kijk! dan was ik zoo gelukkig, dat ik het met geen Burgemeester zoude geruild hebben; maar nu is dat alles voorbij: ik leef alleen en verlaten en niemand bekommert zich over den armen Helding. - 't Is waar, ik heb den naam van een vrolijken snaak te zijn: - en dat ben ik ook, in gezelschap; om dat ik van aart | |
[pagina 274]
| |
gezellig ben en die droevige gedachten dan uit het hoofd stel. Maar als ik alleen ben, och! dan heb ik somtijds bange oogenblikken.’ - - ‘Gij hebt dus het ongeluk gehad, uw dochter zoo jong te verliezen?’ vroeg ik deelnemend. - ‘Te verliezen, juist mijn Heer!’ antwoordde hij, somber voor zich ziende. - ‘Zulk een verlies is zeker onherstelbaar,’ zeide ik: ‘maar de herinnering aan de goede hoedanigheden der afgestorvene zal bij u toch niet louter pijnlijke, maar ook wel zachte en streelende aandoeningen verwekken.’ - - ‘Der afgestorvene!’ herhaalde hij: ‘gave de hemel dat zij gestorven ware!.. ofschoon het mogelijk is... ik weet het niet. - Neen mijn Heer! zij is mij niet door den dood ontvallen. Zij heeft mij verlaten, mij, haar vader, die haar zoo lief had. Zij is de wijde waereld ingegaan: - en wat is de wijde waereld anders voor een jong meisje als zij was, dan de verderfenis? - Doch ik moest daarover niet spreken: - het is alles wellicht mijn schuld: ik had haar beter gade moeten slaan. Vergeef mij, mijn Heer! het past mij niet, u over mijn eigen leed te onderhouden.’ - - ‘En waarom niet?’ vroeg ik, een innig medelijden met den man gevoelende: ‘het geeft altijd troost, zijn pijnlijke gedachten te kunnen uitstorten bij iemand, die het wel met ons meent.’ - - ‘Neen, mijn Heer!’ zeide hij, met meerdere waardigheid dan ik gedacht had, dat hij kon aannemen: ‘er zijn rampen van dien aart, dat haar mededeeling geene troost kan aanbieden. - Er ware | |
[pagina 275]
| |
slechts een ding, dat mij opbeuring zoude kunnen geven, en dit zoude het bericht zijn, dat zij van den slechten weg, dien zij bewandelt, ware teruggekeerd. Och! dat het verloren schaap berouwhebbend weder bij mij kwame! Ik zoude haar immers weer aan mijn hart drukken en alles zoude vergeten en vergeven zijn: zij zoude mijn armoedje deelen: en misschien beleefden wij nog gelukkige dagen.’ - - ‘Maar, zoo ik vragen mag, hebt gijzelf geene poging gedaan om haar op te sporen en van het doolpad af te brengen?’ - - ‘Och mijn Heer!’ antwoordde hij, de schouders ophalende: ‘tot zulke nasporingen is geld noodig: en dat heb ik niet. Ik ben al meer dan eens bij den Onderschout over de zaak geweest; maar die wil er niets aan doen, en zegt, dat hij wel dagwerk zoude kunnen krijgen, van al de meisjens op te zoeken, die de Breeveertien op zijn.’ - - ‘Nu,’ zeide ik, ‘zoo de Onderschout u niet wil voorthelpen, waarom zijt gij dan niet tot mijn vader gegaan?’ - - ‘Tot den Ed. Gestr. Heer Hoofdofficier! Ho! dat durfde ik zoo niet: dat ware te onbescheiden geweest.’ - - ‘Onbescheiden!’ herhaalde ik: ‘onbescheiden, om mijn vader in zijn ambtsbetrekking te spreken? - Zoo gij daarvoor vreest, dan wil ik uw boodschap wel doen.’ - - ‘Wel! ik zoude UEd. de moeite niet hebben durven vergen; maar och ja! doe dat, mijn Heer Huyck! Ik zal er u levens lang voor dankbaar | |
[pagina 276]
| |
zijn.’ - En de tranen glinsterden den man in de oogen, terwijl hij mijn handen drukte: ‘Och!’ vervolgde hij, ‘wat heb ik een gelukkige ingeving gehad, van UEd. dat gedicht te zenden; anders ware ik nooit met UEd. in kennis gekomen. - Ik was eerst al huiverig, of UEd. het niet te gebrekkig zoudt vinden; want ik had het nog niet in mijn vriendenkrans voorgelezen en het was dus nog onbeschaafd.’ - - ‘Is dat anders uw gewoonte?’ vroeg ik, eenigzins verwonderd; want ik was niet op de hoogte van de manier, die onder onze zoogenaamde dichters heerschte. - ‘Wel zeker, mijn Heer! - Wij hebben een vereeniging om de veertien dagen, waar de braafste dichtgeesten der stad leden van zijn: daar lezen wij onze vaerzen voor, en ieder maakt zijn aanmerkingen: en dan worden de zwakke regels naar het gevoelen der meerderheid verbeterd. - O! het is een zeer vermakelijk gezelschap! Mijn eenig leedwezen is, dat ik de vrienden niet tot mijnent kan ontfangen; want helaas! dat gedogen mijne omstandigheden niet. Anders, wij mogen een gast inleiden: en ik zoude het mij tot een eer rekenen,... maar het ware al te onbescheiden, zoo iets te durven hopen.’ - - ‘Wel waarom dat?’ zeide ik lagchende, en in de veronderstelling, dat daarvan wel nooit iets komen zoude: ‘ik zoude zeer gaarne dien krans eens bijwonen. - Maar het wordt mijn tijd, mijn Heer Helding! en ik zal u verlaten. - Nu! ik beloof u, ik zal uw zaak ter harte nemen.’ - Helding hernieuwde zijn betuigingen van dankbaarheid en van vreugde over de eer van mijn bezoek: en, | |
[pagina 277]
| |
na de twee dukaten behendig in mijn kelkje te hebben laten vallen, wilde ik mij verwijderen; maar, ondanks mijn tegenzeggen, begeerde hij volstrekt mij uitgeleide te doen en mij op den trap voor te gaan, waarvan hij door dagelijksche gewoonte best in staat was mij de afgesleten treden aan te wijzen. Halverwege gekomen, waar een klein zijportaaltje naar de deur eener voorkamer geleidde, hield hij stil en luisterde. - ‘'t Is of men het daar binnen niet eens is,’ zeide hij, op de gesloten deur wijzende. - ‘Indedaad,’ zeide ik: ‘mij dunkt, er vallen hooge woorden.’ En ik stond insgelijks stil; want de stemmen kwamen mij bekend voor. - ‘Het is, zoo waar ik leve, de Heer Lodewijk Blaek!’ zeide Helding: ‘misschien zocht hij mij en heeft hij zich eene verdieping vergist.’ - - ‘Stil!’ zeide ik, met drift, terwijl ik aandachtig luisterde: - ik hoorde een vrouwestem, welke ik verre was van hier te verwachten, met kracht de navolgende woorden zeggen: - ‘Nog eens, mijn Heer! ik verzoek u, dit vertrek te verlaten, of gij zult mij dwingen, om hulp te roepen.’ - - ‘Is het wel mogelijk!’ riep ik: en terstond, door een onwillekeurige gemoedsbeweging voortgestuwd en zonder over de gevolgen na te denken, stootte ik de deur open en trad binnen. Ik had mij niet bedrogen. Midden in het vertrek stond Amelia, met vlammende oogen en in een houding, eener Vorstin waardig, en wees met uitgestrekten arm de deur aan | |
[pagina 278]
| |
Lodewijk Blaek, die volstrekt niet genegen scheen aan den wenk te voldoen. Mijne binnenkomst veroorzaakte geen geringe uitwerking. Amelia herkende mij terstond: zij kleurde even, en, haar arm latende vallen, deed zij eene schrede zijwaart naar mij toe, als wilde zij zich onder mijn bescherming stellen. - ‘Wie is daar?’ vroeg Lodewijk, die met den rug naar ons toe stond en zich eensklaps omkeerde: hij herkende mij, verschoot van kleur; maar herstelde zich dadelijk en zag beurtelings Amelia en mij aan met een schamperen glimlach. - ‘Aha!’ zeide hij: ‘ziedaar een welkomer gast! Nu zie ik in de daad, dat ik het veld zal moeten ruimen.’ - Ik gevoelde de noodzakelijkheid van een poging aan te wenden, om zijn kwade vermoedens weg te nemen. - ‘Mijn Heer!’ zeide ik, ‘gij bedriegt u. Ik verklaar u als man van eer: ik was onbewust, dat deze Juffer hier woonde, en, van een bezoek bij den Heer Helding terugkomende, vond ik mij genoopt, binnen te treden, omdat ik mij verbeeldde, dat hier iemand onbehoorlijk behandeld werd.’ - - ‘Mijn Heer!’ zeide Lodewijk: ‘zoo ik het ben, wien gij een onbehoorlijke handelwijze toeschrijft, dan zult gij mij rekenschap van die uitdrukking geven.’ - - ‘Ik zeide alleen, dat ik mij zulks verbeeldde,’ hernam ik, ongezind mij een noodeloozen twist op den hals te halen: ‘Mejuffrouw alleen kan hier beslissen of mijn vermoeden ongegrond was.’ - | |
[pagina 279]
| |
- ‘o! Mademoiselle zal u wel gelijk geven,’ hernam Lodewijk, met bitterheid: ‘want dat gij, die met haar in de stad zijt gekomen, niet zoudt weten, waar zij zich ophield, dat zult gij mij toch niet wijs maken.’ - - ‘Wees voorzichtig!’ zeide ik, gevoelende, dat ik warm werd: ‘ik ben niet gewoon, dat iemand aan de waarheid mijner gezegden twijfelt.’ - - ‘Om 's Hemels wil! mijn Heer Lodewijk! mijn Heer Huyck! bezit uw zielen toch in lijdzaamheid!’ riep Helding, angstig tusschen ons intredende: ‘verstaat elkanderen: En laat geen dwaze twist uw beider ziel doen blaken!’ - ‘Gij hebt mij gëaffronteerd!’ zeide Lodewijk, de hand aan zijn degen slaande: en gij zult er mij rekenschap van geven.’ - - ‘Wanneer gij wilt,’ hernam ik in drift: ‘maar wij zullen eerst beide dit huis verlaten, en aan Mejuffrouw het bijwonen van zulke ergerlijke tooneelen besparen.’ - - ‘Tot uw dienst,’ zeide Lodewijk, zich den hoed in de oogen drukkende, en Helding, die hem bij den arm hield, ter zijde schuivende. - ‘Een oogenblik!’ riep Amelia, zich snel bij de deur plaatsende: ‘mijn Heer!’ vervolgde zij tot Lodewijk: ‘ik heb u zoo even verzocht mij te verlaten: thands begeer ik, dat, zoo gij prijs stelt op den naam van een fatsoenlijk man, gij mij nog een oogenblik aanhoort. Deze Heer heeft de waarheid gesproken. Hij wist niet, hij kon niet weten, dat ik mij hier in huis bevond. Hoe gij mij hebt weten uit te | |
[pagina 280]
| |
vorschen, is een raadsel, dat ik niet verlang te onderzoeken. Ik weet niet, welke gedachten gij omtrent mij koestert en wil die ook niet kennen; maar dit verklaar ik u, dat alle beledigende uitlegging, die gij aan mijne korte kennis met den Heer Huyck zoudt willen geven, op verkeerde gronden berust.’ - - ‘Dacht ik het niet?’ zeide Lodewijk: ‘Mademoiselle is te beleefd om mijn Heer tegen te spreken.’ - - ‘UEd. ziet het, Mejuffer!’ zeide ik: ‘deze Heer wil geen reden verstaan en heeft vast besloten om uit al wat hij ziet of hoort valsche gevolgtrekkingen te maken.’ - - ‘Waarlijk, mijn Heer Lodewijk!’ zeide Helding: ‘UEd. is in dwaling: het was wel degelijk aan mij, dat de Heer Huyck een bezoek kwam geven: en ZEd. zoude deze deur stilletjens zijn voorbij geloopen, indien ik ZEd. niet op het gerucht opmerkzaam had gemaakt.’ - - ‘Mijn Heer!’ zeide Amelia, zich tot den dichter wendende: ‘gij zijt een man van jaren: ik bid er u om: vereenig u met mij, om deze Heeren te verzoeken, mij te verlaten en te vergeten, dat zij mij ooit gekend hebben.’ - - ‘Kom Helding! gij hoort het,’ zeide Lodewijk, spottende: ‘neem mij dan bij den arm en gooi mij de deur uit.’ - - ‘Het is genoeg, mijn Heer!’ zeide ik: ‘gij hebt verstaan, dat Mejuffrouw alleen wenscht te zijn: en gij zult haar verlangen eerbiedigen zoo wel als ik: en zoo gij daaraan niet vrijwillig voldoet, zal ik zoo | |
[pagina 281]
| |
vrij zijn te doen, wat gij aan Monsieur Helding voorstelt.’ - Onder het uitspreken dezer woorden nam ik hem bij den arm, en er ware ongetwijfeld een tooneel van geweld op gevolgd, toen de deur weder open ging en Heynsz, de huisheer, in eigen persoon binnen trad. - ‘Mij dunkt,’ zeide hij, ‘dat men het hier niet eens is, en dat hier meer leven gemaakt wordt, dan betaamt in een fatsoenlijk huis. Ik wist niet, Mademoiselle! dat UEd. ontfing zulke drukke visites. Had ik kunnen raden dat dit was uw habitude, ik had u niet verhuurd deze appartementen; want ik ben niet gewoon... maar wat zie ik? mijn Heer Blaek! gehoorzame dienaar! Hoe vaart uw Heer vader? mijn goede vriend Helding ook al hier! mijn Heer Huyck! welkom in 't Vaderland? Maar mag ik weten, wat dit alles heeft te beduiden?’ - - ‘O! niets ter waereld!’ zeide Lodewijk: ‘ik kwam aan de Juffer een bezoek geven: en mijn Heer begrijpt, dit kwalijk te moeten nemen.’ - - ‘Monsieur Heynsz,’ zeide Amelia, met waardigheid: ‘ik heb deze kamer van u gehuurd en dit geeft mij recht om te vorderen, dat ik er mijn vrijheid op moge genieten.’ - - ‘Uw vrijheid! Certainement!’ zeide Heynsz, die haar verkeerd begreep: ‘niemand kan u verbieden, te ontfangen visites; maar dit huis heeft altijd gejouisseerd van een honnetten naam: en ik logeer geene dames, die... die meen ik... Heeren bij zich ontfangen. UEd. verstaat mij?’ - - ‘Neen mijn Heer! Ik versta u niet,’ zeide | |
[pagina 282]
| |
Amelia, terwijl zij kleurde van schaamte en verontwaardiging: ‘en gij verstaat mij nog minder: ‘ik begeer juist vrij te zijn om niemand te ontfangen: en als Heer des huizes zult gij mij verplichten, zorg te dragen, dat niemand mijne kamer kome oploopen als of.... het een herberg ware. Ik wil alleen zijn, en zoo mij dit niet vergund wordt, zal ik naar een ander verblijf moeten uitzien.’ - - ‘Mij dunkt,’ zeide ik, Heynsz aanziende, ‘dat Mejuffrouw niets onbillijks vordert.’ - - ‘Integendeel!’ zeide hij: ‘zij spreekt als een boek: ik was in erreur. Allons! mijn Heeren: gij hebt gehoord de intentie van Mejuffer. Kom, vriend Helding! opgemarcheerd.’ - - ‘Ik heb de eer nederig mijn compliment te maken aan het geëerd gezelschap,’ zeide Helding, terwijl hij rondboog met de blaauwe muts in de hand, en vertrok. Gerustgesteld door de tegenwoordigheid van Heynsz, in wiens bijzijn ik begreep, dat Amelia geene belediging te vreezen had, maakte ik insgelijks een buiging en verliet de kamer, doch bleef in 't portaal staan, daar ik Blaek niet wilde ontloopen. - ‘Vaarwel! fiere schoone!’ zeide deze, die nu wel inzag, dat hij voor het oogenblik alle hoop moest opgeven; ‘het doet mij recht leed, dat ik u misschien gedwongen heb te veinzen, dat gij met dien Heer niets uitstaande hadt. Nu! ik begrijp, dat hij de oudste brieven heeft, en zal u heden niet meer lastig vallen. - Mijn Heer Huyck! gij gaat nog niet heen! Ik heb u twee woorden te zeggen.’ - | |
[pagina 283]
| |
- ‘Ik wachtte u,’ zeide ik, langzaam voor hem uit de trappen afdalende. - ‘Eh bien! wat zal dat zijn?’ riep Heynsz, ons achter navolgende: ‘de Heeren zullen immers zoo dwaas niet zijn, op straat te maken rusie! Indien zij nog questie samen hebben, mag ik dan verzoeken, dat zij komen in mijn zijkamer en daar bedaard met elkander spreken over deze affaire.’ - Onder het uiten dezer woorden was hij ons reeds voorbijgeschoven, en, terwijl hij de voordeur met de eene hand dichtsloot, opende hij met de andere die van de zijkamer. Er zat dus niets anders op, dan aan zijn verzoek te voldoen. Ik ging dadelijk binnen en bleef tegen den rug van een stoel leunen, in afwachting van hetgeen volgen zoude. Lodewijk trad mij eenigzins schoorvoetende en mompelende na, en hield zich, als ware hij verdiept in de beschouwing van eenige portretten, die aan den wand hingen. Toen trad Heynsz binnen, sloot voorzichtig de deur achter zich toe, schoof stoelen aan en zette zich zelf in een armstoel, met al de deftigheid van een Turkschen Bassa: en ik kon niet nalaten van bij mijzelven te lagchen om de vergelijking, welke ik maakte tusschen den gehoorzamen ambtenaar, die de bevelen van den Hoofdschout staande en zonder tegenspraak aanhoorde, en den deftigen huisheer, die des Hoofdschouts zoon in 't verhoor ging nemen. - ‘Mijne Heeren!’ zeide hij, ‘zoodra wij alle drie gezeten waren: ‘ik weet bij eigene experientie, waartoe jeugdige passie kan vervoeren ons allen. Ik heb daar exempels van gezien bij menigten. De Hee- | |
[pagina 284]
| |
ren weten, dat ik al wat traversen en rencontres heb gehad.’ - - ‘Met verlof,’ zeide Lodewijk, de beenen over elkander kruissende, en op zijn horologie ziende: ‘kunt gij het niet wat kort maken? want ik moet te zes uren bij La Place zijn om een paar harddravers te probeeren, en het is nu al quartier.’ - - ‘Het is verre van mij, UEd. te willen ophouden,’ hernam Heynsz: ‘alleen, mag ik zoo vrij zijn van te vragen, wat het motief is van de questie?’ - - ‘Ik ben niet gewoon,’ zeide Lodewijk, ‘bij een zaak van eer andere lieden in te halen, dan Cavaliers van mijn stand.’ - - ‘Wat mij betreft,’ zeide ik, ‘ik wil gaarne Sinjeur Heynsz tot scheidsman nemen: zijn stand of de onze doet hier niets toe: hij heeft recht te onderzoeken, wat er in zijn huis is voorgevallen: en, oprecht gesproken, ik acht het voor alle partijen verkieslijker, dat over deze zaak buiten af geen gewach gemaakt worde. Ik ben dus bereid, alles, zoo als het zich heeft toegedragen, te verhalen: en dan zal de Heer Blaek zelf bespeuren, dat er eigenlijk geen reden tol geschil bestaat.’ - - ‘Zoo gij mij liever verschoning wilt vragen, dan met mij een wandeling buiten de poort te doen, dan zeker is alles spoedig gevonden,’ zeide Lodewijk, mij spotachtig aanziende. - ‘Ziedaar, wat wij nader zien zullen,’ zeide ik: ‘laat mij, als 't u belieft, eerst uitspreken. Ik begin, met te bekennen, dat UEd., oordeelende naar de omstandigheden, voor zooverre zij bekend zijn, mis- | |
[pagina 285]
| |
schien aanleiding hebt kunnen vinden, om te denken, dat de Juffer geen weerstand aan uw voorstellen zoude bieden; maar, vergun mij UEd. te zeggen, dat, toen zij u met nadruk verzocht, haar te verlaten, en UEd., in weerwil daarvan, haar met uw bijzijn lastig bleeft vallen, uw gedrag niet langer te rechtvaardigen was.’ - - ‘Voor den duivel!’ riep Lodewijk driftig, ‘neemt gij het op dien toon? - Bah!’ vervolgde hij, lagchende: ‘ik heb er wel honderd gekend, die eerst zoo koppig waren als stieren en naderhand zoo mak als lammetjens, zoodra ik de geeltjens liet klinken.’ - - ‘Wel mogelijk!’ hernam ik, op een koelen toon: ‘maar dat zoude niet licht het geval worden met de Juffer hier boven. UEd. hebt haar door uw gedrag beledigd: en ik, door op het gerucht toe te snellen en haar partij te nemen, heb niets anders gedaan dan hetgeen elk ander en UEd. zelf in mijne plaats verricht zoudt hebben.’ - - ‘Wel niets was natuurlijker,’ zeide Lodewijk: ‘gij wildet gaarne uw lief voor u alleen houden.’ - - ‘Ik herhaal nogmaals, en op het plechtigst,’ vervolgde ik, ‘dat mijne kennis aan haar slechts toevallig en zeer gering is, en dat ik verder niets met haar uitstaande heb. Wat ons betreft, mijn Heer! wij hebben elkander een paar woorden toegevoegd, waartoe de warmte van het gesprek aanleiding heeft gegeven. Gold het ons alleen, ik zoude niet aarzelen, u voldoening te schenken; maar bedenk, dat wij in dit geval, om een armhartig punt van eer, de reputatie | |
[pagina 286]
| |
van een fatsoenlijk meisje in de waagschaal stellen: en dit betaamt noch u, noch mij.’ - - ‘Braaf gesproken!’ zeide Heynsz: ‘een fatsoenlijk meisje is het: “haar papa woont te Deventer: van Beveren heet hij: zij is een nicht van den Notaris Bouvelt, en had moeten logeeren bij hem; maar de man, hij is heel ziek, en had daarom hier een kamer voor haar gecommandeerd.” - - “'t Is zeker wat verhevens! de nicht van een Notaris!” zeide Lodewijk, zijn das ophalende en een gezicht zettende als of hijzelf de neef ware van den Grooten Mogol.’ - - ‘Dat is hetzelfde, mijn Heer!’ zeide Heynsz: ‘ik ben maar een portretschilder; maar voor dat iemand affronteere die Juffer, ik zelf zoude opnemen haar defensie: ik heb ook de kling leeren manieeren in Frankrijk, en geëchangeerd kogels met luiden van goede noblesse. Wat u betreft, mijne Heeren! ik laat u niet van hier gaan, maar zal zenden een boodschap aan uw ouders, zoo gij niet belooft aan mij, de zaak te termineren in goeden vrede.’ - - ‘Gij zijt een onbeschaamde vlegel,’ zeide Lodewijk, driftig opstaande. - ‘Neen mijn Heer! ik ben een portretteur,’ zeide Heynsz: ‘maar ik heb genoeg experientie, om te weten hoe te handelen met lieden die volontair zijn, als UEd.’ - - ‘Ik wou wel eens zien, dat iemand mij hier hield,’ zeide Lodewijk, de hand aan zijn degen slaande: ‘wat u betreft, mijn Heer Huyck! ik zie wel, dat alle praatjens niet helpen. Ik zal u heden avond | |
[pagina 287]
| |
nog een briefje schrijven en u een plaats aanwijzen, waar wij de zaak ongestoord kunnen vereffenen. En nu, Heer Portretkladder! ruim baan! en maak de deur open, of ik rijg u aan mijn degen.’ - - ‘Bah!’ zeide Heynsz, bedaard oprijzende: ‘ik ben niet de waard uit het Hagendoornsche Bosch.’ - - ‘Wat bedoelt gij daarmede? vroeg Lodewijk, terugdeinzende, terwijl zijn gelaat zoo wit werd als papier. - ‘Ik bedoel daarmede, dat er geschieden dingen, die men waant niet te zijn bekend, en die tot resultaat zouden kunnen hebben, dat zekere lieden, bon gré mal gré, op de binneplaats van het Stadhuis, onder den blaauwen hemel, zouden kunnen hooren voorlezen zeer onaangename dingen.’ -Ga naar voetnoot(1) - ‘Gij zult mij die woorden nader ophelderen,’ zeide Lodewijk, Heynsz bij den arm nemende en ter zijde trekkende, als vreezende, dat ik iets van het antwoord verstaan zoude. - ‘Direkt!’ zeide Heynsz: en te gelijk de deur openende, ging hij het portaal in, waar Lodewijk hem volgde als een hond die slagen heeft bekomen. Heynsz luisterde hem iets in 't oor: en na een kort en driftig gesprek, keerde de onstuimige jongeling terug en zeide, met een heesche stem en zonder mij aan te zien: - ‘Wij zullen de zaak maar blaauw blaauw la- | |
[pagina 288]
| |
ten, mijn Heer Huyck! Ik ben wat driftig geweest, en Sinjeur Heynsz heeft mij alles opgehelderd.’ - - ‘Ik verlang niets liever,’ antwoordde ik, met een stijve buiging. Lodewijk moffelde even aan zijn hoed, 't geen voor een groet moest doorgaan, en vertrok. - ‘Door welke tooverspreuk hebt gij hem zoo mak gemaakt?’ vroeg ik aan Heynsz, zoodra deze terugkeerde. - ‘Ziedaar wat ik zou vertellen aan UEd., maar aan geen ander,’ zeide deze: ‘die Sinjeur Blaek heeft onlangs met eenige Compagnons, mauvais garnemens comme lui, den boel opgeschept in een nachthuis en den waard gegeven een coup d'épée, waar de man van heeft moeten houden een maand lang het bed. Die zaak is gëapaiseerd, omdat het waren jongelieden van den fatsoenlijksten stand, en dat een van hen is geweest roijaal genoeg om te geven aan den gewonde een goede som gelds. Maar deze Sinjeur Blaek, die eigenlijk was het meest coupabel, heeft niets van zich doen hooren, en dacht, dat niemand hem had verklapt. Nu heb ik hem gegeven te kennen, dat ik die affaire wist, hairklein.’ - - ‘En schroomt gij niet,’ vroeg ik, ‘dat hij daardoor uw betrekkingen tot de Justitie zal leeren kennen?’ - - ‘Geen nood: hij zal niet, al soupçonneerde hij iets, daarvan spreken durven. Ik heb hem gezegd, dat, zoo hij u molesteerde, het muisje zou hebben een staartje.’ - - ‘Ik ben u dankbaar voor de genomene moeite; | |
[pagina 289]
| |
maar toch ongaarne zoude ik zien, dat hij mij voor een lafbek hield.’ - - ‘Hoor mijn Heer Huyck! doe wat gij wilt op een andere plaats: dat kan ik niet verhinderen; maar ten mijnen huize zal, zoo ik helpen kan, uw vaders zoon niet betrokken worden in eenige querelles. Voelt UEd.? Wat behoeft dat tumult?’ - - ‘Het was niet uit vrees voor dien Heer Blaek, maar om den wille van de Juffer, dat ik gerucht vermijden wilde.’ - - ‘Bah!’ zeide Heynsz, terwijl hij lagchende den vinger omhoog hief: ‘ik heb te veel experientie om mij te laten foppen. UEd. zal mij geen loer draaien, zoo als UEd. gedaan heeft den Heer Blaek. Ik weet ook wel, dat UEd. op een beteren voet staat met die mamzel als UEd. wel weten wil.’ - - ‘Wat!’ zeide ik, onthutst: ‘gij weet..’ - - ‘Dat UEd. met haar van Naarden gëarriveerd zijt! Of ik het weet... maar wees niet bang: ik weet wat ik moet zeggen of zwijgen. Ik zal het niet over-vertellen aan Papa.’ - Men kan zich licht voorstellen, welk een onaangenaam gevoel ik ondervond, op de gedachte, dat ik van de bescheidenheid diens mans afhing. Maar tevens begon ik vrees te voeden, of Heynsz ook van mijne bekendheid met Ameliaas vader bewust ware. - ‘Nu ja!’ zeide ik op een onverschilligen toon: ‘ik heb met haar in de Naarder schuit gezeten. Wat zou dat?’ - - ‘Juste! maar UEd. heeft niet gepasseerd de nacht te Naarden: evenmin als zij.’ - | |
[pagina 290]
| |
Ik hield mijn oogen strak op hem gevestigd; maar ik kon niet doorgronden of hij mij wilde toonen, dat hij het geheim wist, dan wel of hij het integendeel zocht uittevorschen. Ik begreep in allen gevalle zeer voorzichtig en op mijn hoede te moeten zijn, en zeide, zoo bedaard als in mijn vermogen was: - ‘Gij, die alles weet, gij weet toch niets, dat ten nadeele van die Juffer kan strekken?’ - - ‘In het minste niet,’ antwoordde hij: ‘ware het anders, ik zoude haar niet logeeren in mijn huis. Ho! ho! Men bedriegt niet Heynsz: ik badineerde maar; doch, franchement, indien het een ander ware geweest als UEd., die met haar had gemaakt de reis, ik zou toch nemen de moeite van mij te informeeren, hoe gij beide u zoo à l'improviste bevondt te Naarden, zonder dat iemand weet, hoe en vanwaar gij daar zijt gëarriveerd.’ - Ik herleefde; want nu bleek mij, dat hij niets bepaalds wist: ‘welnu!’ zeide ik, ‘daar wij geen van beide verdachte personen zijn, noch Mejuffrouw van Beveren, noch ik, zoo raad ik u maar, u daarover niet verder te bekommeren. Er zijn zaken van meer belang, die uw onderzoek kunnen bezig houden.’ - Met deze woorden rees ik op, nam mijn afscheid en verliet het huis, niet weinig ontevreden over het noodlot, dat mij scheen te vervolgen en tegen wil en dank van de eene avontuur in de andere te halen en een rol te doen spelen in allerlei zaken, waarmede ik niet verlangde iets te doen te hebben. |
|