| |
| |
| |
Dertiende hoofdstuk.
Behelzende, hoe Susanna en Ferdinand harrewarren, en hoe de laatste in een welkomstdicht verheerlijkt wordt.
- ‘Ferdinand!’ zeide mijn zuster Susanna, toen zij zich den volgenden morgen alleen bij mij op mijn kamer bevond, waar zij mij hielp, mijn kleedingstukken en linnengoed in de kasten te schikken: ‘gij weet, dat gij mij nog rekenschap schuldig zijt wegens een gezegde, dat gij u gisteren morgen hebt laten ontvallen:’ -
- ‘Santje!’ zeide ik, terwijl ik haar een zijden vest overreikte: ‘gij weet, dat ik nog de vierschaar over u moet spannen wegens een misdrijf, door u begaan.’ -
- ‘Boe! boe! denk niet, dat gij mij met uw groote woorden zult afschrikken! - Tusschen beide gezegd, daar zal heel wat speksteen noodig zijn, om de vlekken uit dit vest te krijgen: - ter zake: wie heeft u verteld, dat ik uw brieven heb laten lezen?’ -
- ‘Wat dat geweten knaagt! Wie heeft u verlof gegeven, de gedenkwaardige memoriën, die ik u toezond, onder het oog van anderen te brengen?’ -
- ‘Kom aan! daar hebben wij een formele accusatie, gelijk mijn vader zoude zeggen: alleen is zij
| |
| |
nog, zoo ik mij niet bedrieg, wat vaag en ongedetermineerd: ja - ik kan ook wel stadhuiswoorden samenflansen: ik weet zeer goed, dat men iemand niet condemneert wegens toegebrachte slagen, ten zij men eerst wete, op wiens rug de slagen zijn neergekomen. Vrage: aan wie heb ik uw prulschriften medegedeeld?’ -
- ‘Antwoord: aan Mejuffrouw Henriëtte Blaek. - Schuldig bevonden! Gij krijgt een kleur - spoedig tot de confessie.’ -
- ‘Wie heeft u dat gezegd?’ vroeg Susanna, terwijl zij uit loutere verbazing een batisten hemd, dat zij opgevouwen had, weder open liet rollen.
- ‘Een irreprochabele getuige, Mejuffrouw Blaek zelve.’ -
- ‘Gij hebt haar dan gesproken? - En hoe vindt gij haar?’ -
- ‘Een zeer aartig meisje; - maar dat doet niets tot het poinct in quaestie.’ -
- ‘Zeer aartig! Beken maar, dat gij op haar verliefd zijt. Gij krijgt een kleur - spoedig tot de confessie.’ -
- ‘Verliefd! op een meisje, dat ik maar eens in mijn leven gezien heb? Denkt gij, dat ik zoo spoedig vlam vat?’ -
- ‘Als wist ik niet, dat de jonge Heeren op uw leeftijd verlieven, wanneer zij slechts een vrouwenmuts op een bezemsteel zien.’ -
- ‘Altemaal praatjens om van den text te dwalen. Vrage nogmaals, of gij genegen zijt, buiten pijn en banden, de confessie af te leggen, van te hebben
| |
| |
geperpetreerd het enorme en in een land van goede justitie intolerabele feit, van aan gezegde Juffer Henriëtte Blaek en de hemel weet aan wie nog meer te hebben gegeven communicatie van zoodanige schrifturen en geheime stukken, als u waren toegezonden door den weledelen Heere Ferdinand Huyck, juris Romani nec non canonici Doctor, en welhaast, Deo volente, compagnon in het huis van Bempden van Baalen en Co?’ -
- ‘En zoo ik dat nu al bekenne, wat dan?’ -
- ‘Dan zal ik u verder interrogeren en vragen wat gij tot uw defensie hebt voor te dragen.’ -
- ‘Dat uw schrift onleesbaar is, zoo dat de Heer van Baalen de handen van schrik in elkander zal slaan, wanneer hij het ziet: en dat ik de hulp van Mejuffrouw Blaek, die zich volkomen verstaat op het ontcijferen van allerlei hieroglyphen en manuscripten, heb moeten inroepen, om er uit wijs te worden.’ -
- ‘Die defensie gaat mank; want mijn schrift is net en leesbaar genoeg, en zoo ik, om het papier te besparen, wat klein geschreven heb, uw oogen zijn jong en goed, en er zijn overal brillen te koop.’ -
- ‘Ik heb ten minsten geen bril noodig om te zien, dat er al heel wat aan uw koussen zal te mazen zijn, en dat, zoo gij nog een paar dagen langer op reis waart gebleven, gij hier blootsvoets had kunnen aankomen: - doch laat ons een speldje bij die gekheid steken: en vertel mij eens zonder omwegen, wanneer, waar, en ter welker gelegenheid gij Henriëtte gesproken hebt.’ -
- ‘Gij verdiendet, dat ik uw nieuwsgierigheid
| |
| |
onbevredigd liet; maar kom! ik ben een goede broeder en zal medelijden met u hebben; want gij zoudt misschien barsten van ongeduld, en dat ware ongelukkig voor uw zijden keurs.’ -
Ik voldeed dan aan haar verlangen, en gaf haar een vrij omstandig verhaal van mijn wedervaren op Guldenhof; waarmede zij zich niet weinig vermaakte.
- ‘Maar dat is waarachtig een roman,’ ving zij aan, na dat ik mijn verhaal had geeindigd: ‘en al hadt gij er nog zoo tegen, gij zijt nu toch naar de schoone orde der dingen verplicht op haar te verlieven; - maar gij ziet dat uw verhaal mijn vrijspraak medebrengt; want hoe zoudt gij het mij nu ten kwade kunnen duiden, dat ik uw brieven aan Henriëtte heb laten lezen? Hadt gij anders wel zulk een heerlijke stof tot onderhoud gehad? Gij zijt mij veeleer groote dankbaarheid verschuldigd, dat ik in uw afwezenheid mijn best gedaan heb, om aan een lief meisje goede gedachten van u te doen opvatten.’ -
- ‘Ik geloof, dat ik dit als een compliment moet opnemen, waarmede gij zoekt goed te maken hetgeen gij verbruid hebt.’ -
- ‘Ei kom! gij hebt veel te grooten dunk van uw eigene bekwaamheden, om iets voor mijne complimenten te geven: en ik ben overtuigd dat de betuiging van Henriëtte, dat zij gelagchen heeft om uw gekke uitdrukkingen, en uw beschrijvingen bewonderd, uw eigenliefde bijzonder gestreeld heeft. Ja zelfs, biecht maar zuiver op, hebt gij niet juist daarom van mijn misbruik van vertrouwen melding ge- | |
| |
maakt, ten einde de gelegenheid te hebben, van u met mij over Henriëtte te onderhouden? -
Il est doux de causer de l'objet de ses feux.’ -
Ik glimlachte; want er was veel waars in hetgeen zij zeide.
- ‘Maar pas op!’ vervolgde zij: ‘en hou uw hart achter dubbel slot, immers voor als nog: de Heer Blaek zoude u toch de hand zijner nicht niet toestaan.’ -
- ‘Wie denkt er aan, hem die te vragen? - maar toch, stel eens, dat ik zulks deed, mag ik dan weten wat hij tegen mijn persoon zoude hebben!’ -
- ‘Tegen uw persoon? - Niets ter waereld. Maar hij zal allen vrijers den zak geven, enkel in de hoop dat het zijn zoon eens behagen zal op zijn nicht te verlieven.’ -
- ‘Dat komt overeen uit met hetgeen mij de waardin te Eemnes vertelde; maar zoo die jonge Heer nu niet wil?’ -
- ‘Spreek er niet van: er schuilt iets achter, ik begrijp niet wat: slechts eens heb ik eenige dagen op Guldenhof doorgebracht, en toen heb ik met eigen oogen gezien, dat de oude Heer, voor zijn zoon, het hof maakte aan zijn nicht. 't Is in allen gevalle zeer edelmoedig van hem; want dat lieve brokje van een Lodewijk zal zeer rijk worden, en zijn nicht heeft niets en hangt alleen van ooms goedertierenheid af.’
- ‘Hoe!’ riep ik uit met eenige verbazing; want deze mededeeling strookte niet met hetgeen mij door den Heer Bos nopens Henriëttes vader verhaald was: ‘ik meen- | |
| |
de,’... hier zweeg ik stil; want ik kon mijn autoriteiten niet noemen.
- ‘Geloof mij,’ vervolgde Susanna: het is genoeg bekend, dat zij niets heeft. En haar oom, dit valt niet te ontkennen, heeft recht christelijk met haar gehandeld.’ -
- ‘Dat is wel mogelijk: en toch staat de man mij in sommige opzichten tegen: waarom weet ik zelf niet.’ -
- ‘Dat zeide tante van Bempden ook, toen hij haar voor een paar jaren ten huwelijk vroeg.’ -
- ‘Wat! heeft hij zich op zijn ouden dag nog aan een blaauwtje gewaagd?’ -
- ‘Hij is zoo oud niet als hij wel lijkt: zeker is hij in de laatste jaren merkelijk afgevallen; - maar ja wel! hij heeft het beproefd, niet lang nadat gij van hier vertrokken waart. Zij heeft hem, gelijk aan meer anderen, gëantwoord:
Prince, je chéris trop ma chère liberté,
en heeft ons de vreugd niet willen ontzeggen van in haar een erftante te blijven beschouwen. Echter zijn zij goede vrinden gebleven, en daardoor ben ik in kennis geraakt met Henriëtte, voor welke tante van Bempden een bijzondere affectie heeft opgevat, en van wie zij dikwijls getuigt, dat zij het eenigste meisje is, dat welopgevoed van een kostschool terug gekomen is.’ -
- ‘Maar hoe komt het toch,’ vroeg ik, na een poos te hebben nagedacht, ‘dat die Heer Blaek zoo machtig rijk is, en dat zijn nicht, die toch de eigen dochter is van zijn broeder, niets bezit? Heeft de Heer Blaek van zijn vrouw die schatten geërfd?’ -
| |
| |
- ‘Hoor eens, hoe die jonge heer, die niet verliefd is, zich naar de zaken informeert! Maar denkt gij dan, dat ik de geschiedenis van die menschen zoo op mijn duimpje ken? - Of zijn vrouw geld had, weet ik niet; ik geloof, dat hij gelukkig in den handel geweest is, en bovendien ergens een aartige erfenis gedaan heeft; terwijl de vader van Henriëtte daarentegen den boel er door gelapt heeft, en elendig gestorven is. - Hoe dit zij, de slotsom blijft altijd, dat men haar, even als mij, om onze goede hoedanigheden zal moeten nemen; want dat wij anders groot gevaar loopen van als vrijsters te sterven.’ -
Hier werd het gesprek afgebroken door mijn moeder, die mij kwam onderhouden over de noodzakelijkheid van mij eenige nieuwe kleedingstukken, als hemden, koussen, enz. aan te schaffen: een onderwerp, dat, voor 't oogenblik althands, nog belangrijker en zeker meer spoed vereischende was, dan mijn vrijerij naar een Juffrouw zonder geld. Daar mijn waarde lezers wellicht niet van deze meening zullen zijn, zal ik hun dit onderhoud schenken, en evenmin gewach maken van ettelijke bezoeken van goede vrienden en kennissen, die mij dien morgen met mijn behoudene aankomst geluk kwamen wenschen.
Wij waren, op den namiddag van denzelfden dag, aan het nagerecht gezeten, toen men aan mijn vader een gezegeld paket overhandigde, hetwelk hij werktuiglijk open deed, wanende dat het in betrekking tot zijn ambtsverrichtingen stond. Maar naauwlijks had hij er een vluchtig oog in geslagen, of verbaasdheid
| |
| |
vertoonde zich op zijn trekken: zijn deftig gelaat ontplooide zich, en hij barstte uit in een luid gelach.
- ‘Dat gaat u meer aan dan mij, Ferdinand!’ zeide hij, mij den brief overreikende: ‘ja! lees maar overluid; het zijn geen geheimen?’ -
Ik nam den brief op en las niet zonder verbazing hetgeen volgt:
‘Edel Gestrenge Heer!
Gelijk het van ouds de gewoonte is geweest, dat alle braven zich verheugen over het geluk, dat aan vrome en aanzienlijke luiden te beurt valt, zoo moet de stoffe van blijdschap, welke aan UEG. en geëerde familie geschonken is, door de behoudene terugkomst van UEGs. uitmuntenden Heer zoon, ook bij alle rechtschapene ingezetenen dezer stad een billijke vreugde doen ontstaan.
Bij mij althands is die vreugde zoo levendig geweest, dat ik mijn gevoel deswegens niet heb kunnen noch willen bedwingen, maar hetzelve in hoogdravende klanken lucht heb moeten geven, welke ik toevertrouwd heb aan het nevensgaand papier.
Mocht UEG. op dit zwakke voortbrengsel mijner nederige zanggodinne een gunstig oog laten vallen, niets zoude aangenamer zijn aan hem, die onder ootmoedige aanbeveling in UEGs. protectie, de eer heeft te zijn met den diepsten eerbied,
UEG. Dienstvaardige en Gehoorzame
Dienaar en Hoogschatter
Lucas Helding.’
Mijn adres is op de
Raamgracht, ten huïze van
Heynsz, portretschilder.
| |
| |
Het ‘nevensgaand papier’ droeg tot opschrift:
JUBELZANG,
‘Uitgegalmd ter gelegenheid der voorspoedige wederkomste van den Weledelen Heer Ferdinand Huyck, Zoon enz.’
Daarop volgde een gedicht van ruim honderd regelen, vrij net geschreven, en niet beter noch slechter dan de meeste vaerzen, die men in dien tijd maakte: ik werd daarin bij Theseus vergeleken, die behouden te Athene terugkwam. Gelukkig kende de poeet mijn avonturen van Woensdag avond niet, anders had hij den Heer Bos als Minos, Amelia als de verlatene Ariadne en Andries als den Minotaurus kunnen laten optreden. Overigens werd ik overladen met loftuitingen en afgebeeld als
‘Een jongeling, de bloem der Aemstellandsche knapen,
Zoo kloek van lijf en leên, van inborst zoo rechtschapen,
Die zedigheid aan moed en geest aan vroomheid paart,
En in des levens bloei reeds toont een mannenaart.’
terwijl mijn vader de rijkste epitheta ornantia ontfing, die uit te denken, of bij de oude dichters te stelen waren.
Wij vermaakten ons allen met dit fraaie stuk en ten koste van den armen vervaardiger, uitgenomen mijn moeder, voor wie het genoeg was, dat Helding mijnen vader en mij Iofspraken gaf, welke zij ons in haar hart waardig keurde, en die beweerde, dat het een zeer zoet vaersje was, ofschoon hier en daar wat al te hoogdravend voor haar verstand.
- ‘'t Is een heerlijk denkbeeld, om Papa bij
| |
| |
Egeus te vergelijken,’ zeide Susanna: ‘had hij nu maar geweten, hoe Papa 's morgens in verlegenheid was, toen Ferdinand niet terug kwam, dan had hij die vergelijking nog verder kunnen uitwerken.., ofschoon Vader de dwaasheid niet zou gehad hebben van in 't water te springen.’ -
- ‘Foei Santje! Wat zijn dat voor malle gezegdens?’ vroeg mijn moeder, die de geschiedenis van Egeus en Theseus niet volkomen helder voor den geest had.’ -
- ‘Wel! laat Frits u die historie eens verhalen,’ zeide mijn vader. ‘Age puer! incipias!’ -
En Frits, recht in zijn schik, van de op de Latijnsche School verkregene kunde te mogen luchten, verhaalde nu het geval in al zijn kleuren, hetgeen ik niet zal doen, ten einde aan de mamaas, die in het geval mijner moeder verkeeren mochten, gelegenheid te laten, zich daaromtrent door haar in de mythologie onderwezen zoontjens te doen inlichten, en zich in het geheugen der veelbeloovende knaapjens te verblijden.
- ‘Verbeeld u nu,’ zeide Susanna, nadat het verhaal geëindigd was, dat Papa, die eergister morgen niet anders dacht, of Ferdinand was door den Minotaurus ingeslokt, uit pure wanhoop denzelfden coup had willen doen als wijlen de Heer Egeus, en gij over hem stond, als Badeloch uitroepende:
‘Waar wilt gij heen? uzelf verdrinken in de gracht?
Wat zou dat een treffend schouwspel hebben opgeleverd.’ -
- ‘Nu! ik vind dat malle aartigheden,’ zeide mijn moeder.
| |
| |
- ‘Maar hoe komt die zotte vent van uw terugkomst af te weten?’ vroeg mijn vader.
- ‘Ik heb hem bij den Heer Blaek op Guldenhof ontmoet,’ antwoordde ik, en gaf nu op nieuw, ofschoon ditmaal in weinige woorden, verslag van mijn oponthoud aldaar.
- ‘'t Is een arme duivel,’ zeide mijn vader: ‘poëta famelicus: en dat gedicht hebben wij niet voor niet; maar het zij zoo!’
- ‘Wij mochten hem toch wel ten eten vragen,’ zeide mijn moeder.
- ‘Niet te spoedig, beste schat!’ hernam mijn vader: ‘ik verlang hem niet tot gastvriend te hebben: wanneer wij zoo terstond bijten aan het eerste aas, dat hij ons toewerpt, dan hebben wij kans, dat hij ons niet loslaat, maar onze geheele familie lid voor lid bezingt.’ -
- ‘Wel dat ware niet onaartig,’ zeide Susanna: ‘ik ben nog wel ouder dan Jetje Blaek, en er is nog nooit een vaers ter mijner eere gemaakt. Het wordt hoog tijd, dat ik ook eens uit mijn vergetelheid rake. Ik zoude van mijn kant zeer hartelijk, wenschen, dat die pöeet eens verzocht werd. Ik wilde wel zien of ik hem niet tot mijn aanbidder maken kon.’ -
- ‘Santje! wat zijn dat voor zotheden, die u door 't hoofd malen,’ zeide mijn moeder.
- ‘Ik bedank er hartelijk voor om den man in huis te halen,’ zeide mijn vader, ‘en ik wilde dat hij op zijn Pegasus naar China reed.’ -
- ‘Dat is een verwénsching en een vérwensching tevens,’ zeide Susanna.
| |
| |
- ‘Intusschen,’ vervolgde mijn vader, ‘zijn beleefdheid moet betaald worden, en daarmede dient Ferdinand zich te belasten, als zijnde ten dezen de geconcerneerde partij, heros celebratus. Zie daar twee dukaten: die zult gij naar gelang van zaken hem aanbieden of op de tafel laten liggen. Ik geloof, dat die hem nog beter te pas zullen komen dan een uitnoodiging aan onzen disch, die hem nog een fooi aan de meid kost. - Hij is overigens een eerlijke kaerel, die veel wederwaardigheden gehad heeft: en hij verdient een aalmoes, zoo niet voor het goede, dat hij doet, dan ten minste voor het kwade, dat hij nalaat: en dat zegt, helaas! al veel.’ -
- ‘En onder welke van die twee categoriën schikt UEd. zijn vaerzen?’ vroeg Susanna.
- ‘Onder geene, zottinnetje! dat is een gepatenteerde bedelarij, waar tegen geene plakkaten bestaan.’ -
- ‘Die toch wel noodig waren,’ hernam Susanna: ‘want ik ben van de meening van den Misanthrope, en zeg als hij, met betrekking tot slechte vaerzen:
Qu'un homme est pendable après les avoir faits.’
- ‘'t Is toch zonderling,’ merkte mijn vader aan, ‘dat de vrouwen altijd zoo crimineel zijn. Zoo men u tot Hoofdofficier, aanstelde, zoude er binnen de veertien dagen een oproer zijn.’ -
|
|