De lotgevallen van Ferdinand Huyck
(1840)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 86]
| |
Vijfde hoofdstuk.Hetwelk bange lieden bij avond niet moeten lezen.- ‘Wel dat treft nou ongelukkig!’ riep de waardin, na mijn schoenen bij het vuur in de keuken geplaatst, en mij in een opkamertje te hebben gelaten, waar zich een tafel bevond, beladen met de overblijfselen van een aldaar gehouden middagmaal: ‘dat is jammer, koopman! datje nou een amerijtje vroeger 'ekomen waart! dan hadtje mee kunnen anzitten met twee passeziers, die hier 'egeten hebben en bijkans al de proviand uit mijn huis hebben met 'epakt.’ - - ‘Zoo!’ zeide ik, niet zeer gesticht over deze onwelkome mededeeling, en voorziende, dat mij de overgeblevene spijzen nu dubbel zouden worden aangerekend: ‘waren dat zulke schrokkers?’ - - ‘Dat wil ik nou justement niet zeggen,’ antwoordde de vrouw des huizes, terwijl zij de overgeschotene kliekjens ontweldigde aan de duizend en eene vlieg, die er op aasden: ‘de jonge vrijster althands heit bijkans geen mond vol 'egeten; maar zij hebben al wat ik nog overhad an vleisch en nog een brood, dat ik van den bakker heb laten halen, in een grooten blikken trommel 'estopt, dien zij met zich hadden, puur as gingen zij naar het onbekende Zuien, en of er te Naarden of te Weesp, waar zij dan ook heen- | |
[pagina 87]
| |
trokken met 'erlui huifkar, geen sikkepietje te krijgen ware.’ - Het woord huifkar herinnerde mij terstond aan den man, dien ik tot Tsaar verheven had: en ik vroeg aan de waardin of de reiziger niet een rooden mantel droeg? - ‘Een kaerel as een boom,’ antwoordde zij: ‘en dien ik niet graag alleen in een bosch zou ontmoeten. Ja kijk! as de vrijster niet zoo'n hupsche deern was 'eweest, en as ze niet alles pront betaald hadden en nog een fooi an de meid 'egeven toe, dan zou ik bij mijn zondige ziel edacht hebben, dat het Zwarte Piet zelvers was. Ik had warentig medelijen met het arme schaap, zoo bedrukt as ze keek,.. maar met dat al mot je geen honger lijen, koopman! en ik zou deur al dat praten wel heelendal vergeten van je te bedienen. Nou! ik zeg, je heit ook al een weertje op weg 'ehad! 't Zel de boeren ook rouwen, die 'erlui hooi nog niet binnen 'ehaald hebben. Het onze is deur Gods zegen al in de schuur, op een paar wagens na van een kampje, dat wat ver leit, heel onder Eembrugge; maar er zijn lui, die het altoos op het laatste laten ankomen. Hebje nog ergens 'eschuild, koopman?’ - Niet ongenegen om aan mijn praatzuchtige gastvrouw de gelegenheid te verschaffen, van haar tong te vieren over een belangrijker onderwerp dan haar hooibouw, vertelde ik haar, dat ik op Guldenhof den regen ontvlucht was. - ‘Op Guldenhof!’ herhaalde zij, eenigzins vreemd opziende: ‘een mooie plaats, he? kenje meneer | |
[pagina 88]
| |
Blaek? Hij houdt er anders niet veul van, dat men zoo bij hem oploopt.’ - - ‘Ik ken hem slechts van aanzien,’ antwoordde ik: ‘ook heb ik niet in huis, maar op de koepel geschuild.’ - - ‘Nou kijk! dat had hij eensjes motten weten! - Niet, of 't is een weldoend Heer, die veul an de arme lui geeft, dat mot ik zeggen: - lest heit hij nog twee dikketonnen en een flesch wijn 'ezonden an Lijs, de vrouw van Tymen den varkenslachter, die een kwaje kraam had 'ehad; - maar ik wil maar zeggen - hij ziet niet graag menschen big zich: hij leeft zoo wat eenigjes met zijn nicht en zen zeun: - een knappe borst - zen zeun; en een mild heer, dat beloof ik je. - Men zeit zoo, ze zullen een paartje worden samen: - Volle neef en volle nicht! 't is niet zoo as 't hoort!’ - Ik kon niet nalaten innerlijk deze uitboezeming der waardin te beämen, schoon niet uit dezelfde beweegreden als de goede vrouw, die, tot de Roomsche godsdienst behoorende, gelijk uit het gouden kruis op haar boezem te bemerken was, een dergelijk huwelijk af moest keuren, als met de kerkwetten in strijd. Intusschen had haar aanmerking mijn nieuwsgierigheid opgewekt: - ‘En zou dat huwelijk al spoedig doorgaan?’ vroeg ik. - ‘Dat 'loof ik niet, koopman! - Dat jonge Heerschap is zoo wat los en liber, zoo als ik zei: en houdt te veul van zijn vrijheid om van nou af an de ketting te leggen.’ - | |
[pagina 89]
| |
Het bericht, dat Lodewijk Blaek zijn nicht waarschijnlijk trouwen zoude, was mij hoogst onaangenaam geweest; - doch de gedachte, dat hij zulk een verbindtenis niet op den waren prijs zoude stellen en die als een lastigen band beschouwen, maakte hem volkomen hatelijk in mijne oogen. - ‘Nou!’ vervolgde de waardin: ‘ik ken 't me wel begrijpen: het meisje heit van der aigen niet veul, zeggen ze: en 't is maar een schraal poppie: hij kan wel wat beters krijgen?’ - Ik keek de waardin aan, die de slanke, bevallige Henriëtte een schraal popjen dorst noemen: het was een dikke, gezonde zus, met wangen, of zij de hel had aangeblazen: - zij scheen mij op dat oogenblik zoo afschuwelijk toe, dat ik niet verkoos, verder een woord met haar te wisselen; maar slechts verzoekende, dat zij wat spoed maken zoude, mij voor het venster plaatste en haar den rug toekeerde. Of zij uitgepraat had, weet ik niet; althands zij had de tafel geruimd en verliet mij, met de belofte van in een ommezientje met het eten terug te wezen. Niets beters te doen hebbende, vermaakte ik mij gedurende haar afwezigheid met uit het raam te zien, hetwelk het uitzicht had op de niet verre van daar aan de overzijde van den weg gelegene kerk, een kloek gebouw, met twee verdiepingen en transen en van een tamelijke spits voorzien. Meer nabij en vlak tegen over mij stond een koepeltje, wat minder prachtig dan dat van Guldenhof, en het uitzicht hebbende over een tuintje, hetwelk geen ander plantsoen bevatte, dan eenige heestergewassen, in dier voege ge- | |
[pagina 90]
| |
schoren, dat zij allerlei figuren op een wanstaltige wijze nabootsten. Ik bekeek deze voorwerpen, welke mij eigenlijk bijzonder weinig belang inboezemden, zoo lang, tot dat de waassem, welken mijn adem op de glasruiten had te weeg gebracht, die aan mijn oog onttrok, en bleef toen kijken, tot dat ik bespeurde, dat mijn gedachten ergens anders waren: ik bespeurde zulks, zeg ik, en wel aan een onwederspreekbaar teeken: ik had namelijk met den vinger een H en een B in krulletters op de ruit getrokken. Ik werd, toen ik dit ontdekte, eenigzins wrevelig tegen mijzelven, en haastte mij, deze vruchten mijner afgetrokkenheid van gedachten uit te wisschen, als ware ik bang geweest, dat iemand die lezen zoude en een geheim raden, dat ik mijzelven nog niet bewust was. Deze daad bracht mij op eens van het rijk der verbeelding tot het werkelijke leven terug; want het nu weder heldere glas deed mij iemand zien, die, een weinig zwaaiende, althands met geen vasten stap, van den kant van Zoest kwam aangetreden: - en terstond herkende ik in die persoon denzelfden Andries, die zulk een opschudding te Zoest had verwekt. Reeds wenschte ik mij zelven geluk, dat ik niet op den weg door dien lastigen kwant was ingehaald geworden, toen ik tot mijn spijt gewaar werd, dat onze matroos, die ongetwijfeld niet gewend was een kapelletje voorbij te gaan zonder eens aan te leggen, naar de huisdeur stevende en binnen trad. Hoe blijde was ik, dat ik in een afzonderlijk kamertje gezeten | |
[pagina 91]
| |
was! ‘Mits nu maar,’ dacht ik, ‘de waardin dien vent niet hier brengt om met mij te eten, gelijk zij mij met dien vreemdeling en zijn dochter had willen doen spijzigen!’ - Doch dit liep beter af: na een geruime poos kwam de vrouw des huizes terug met eenig brood en spek en een kan bier. Ik haastte mij, haar mede te deelen, dat ik 's morgens te Zoest eenig ongenoegen gehad had met den man, die beneden zat, en liever niet met hem op nieuw in aanraking wenschte te komen. - ‘Nou! ik 'eloof het wel!’ zeide de waardin: ‘'t is een ongemakkelijke compeer ook as hij begint, die eigenste Andries; - maar hij zel zich nou stil houen, hoop ik; hij zit althands heel bedaard een glaasje bier te drinken, en een praatje te maken met een kennis van hem, die juist beneden was: - zij spreken ondertusschen een rare taal; maar die ik liever niet hoor dan al: - 't is DuitschGa naar voetnoot(1) en toch geen Christenziel kan 't verstaan: 't Is net dievetaal.’ - Ik maakte geen aanmerkingen op dit gezegde der waardin, hetwelk zoo volkomen strookte met de slechte gedachte, die ik reeds van den knaap had opgevat. Alleen verzocht ik haar, mij te zullen waarschuwen, zoodra Andries vertrokken was, daar ik niet op zijn | |
[pagina 92]
| |
gezelschap langs den weg gesteld was. Na dezen maatregel van voorzorg zette ik mij aan tafel en begon, niet zonder graagte, op de mij voorgezette spijzen aan te vallen. Zoodra echter mijn eerste honger gestild was, ging ik met meer bedaardheid te werk, ten einde mijn maal ten minsten zoo lang te rekken, tot dat Andries de herberg zoude verlaten hebben; doch, spek en brood waren reeds van het bord naar mijn maag verhuisd en de stem van den lastigen matroos deed zich nog in het onderhuis hooren. Ik stond op, liep wrevelig de kamer op en neder, begon mij eindelijk verwijtingen te doen, dat ik voor den twistzoeker vreesde, en bloosde een oogenblik over mij zelven. - ‘Kom!’ dacht ik: ‘waarom niet moedig de deur uitgestapt? - Misschien ziet mij de kaerel niet eens: en, zoo hij mij al opmerkt, 't is niet gezegd, dat hij nu juist weer twist zoude zoeken.’ - - ‘Maar neen!’ vervolgde ik hij mij zelven, de deurklink, die ik reeds had aangevat, weder loslatende: ‘schoon hij mij hier al met vrede liet, hij zoude mij op den weg kunnen volgen: en hoewel ik hem alleen wel zoude durven staan, er steekt geene eer in, om zich zonder noodzakelijkheid bloot te stellen aan de aanrandingen van iemand, die zijn beroep van 't vechten schijnt te maken. Wie een dollen hond ontmoet, en niet uit den weg gaat, handelt dwaas: en die dronkaart beneden is niet veel beter dan een dolle hond.’ - Na door deze fraaie redeneering mijzelven overtuigd te hebben, dat geen vrees, maar hooge wijsheid mijn handelwijze bestuurde, bleef ik bij mijn besluit, om | |
[pagina 93]
| |
niet te vertrekken, dan voor dat Andries vooruit gegaan was. Het leed echter nog een goed half uur, gedurende hetwelk ik vrij verdrietig het kamertje op en neer ging, al brommende over al de tegenspoeden, die mij beletteden mijn weg voort te zetten, en zelfs de aangename kennismaking met Henriette Blaek op den achtergrond stellende, het leed een half uur, zeg ik, eer ik de banken in het benedenhuis hoorde verschuiven, en, aan het raam glurende, zag ik nu weldra Andries met nog een man, die oogenschijnlijk beter gekleed was dan hij, de herberg verlaten. Zij liepen met groote schreden voort, als menschen, die hun tijd verpraat, en haast hebben. Ik toefde hierop nog eenige oogenblikken, ten einde hen gelegenheid te gunnen, van zich ver genoeg te verwijderen, betaalde vervolgens de verteering, en vertrok, mijn weg links af naar Laren nemende. Ik ging echter in den aanvang niet dan langzaam voort, zoowel omdat de slechte staat van de wegen na den regen het loopen moeielijk maakte, als ten einde zeker te zijn van mijn twee wandelaars niet op zijde te komen, en keek ondertusschen, zooveel de slingers van den bochtigen weg mij zulks toelieten, voor mij uit, om te zien of ik hen ook ergens ontdekte. Ik had echter wel een goed kwartier uurs geloopen, eer ik iets bespeurde, dat op hen geleek, maar naauwlijks was ik de grenspaal voorbij getreden, welke Eem- van Gooiland scheidt, en zuchtte ik bij het overzien der schade, door den hagel te weeg gebracht in de korenvelden, welke deze anders zoo lagchende heuvelen bedekten, of ik kreeg rechts van mij af en | |
[pagina 94]
| |
zeer in 't verschiet, twee personen in 't oog, die een paadje volgden, dat door de bouwlanden heen slingerde, en wier uiterlijk voorkomen mij voorkwam in allendeele gelijk te zijn aan dat van Andries en zijn makker. Ik was nu geheel gerust gesteld, en wandelde onbezorgd voort. Te Laren hield ik mij niet op, maar trad integendeel met dubbele schreden voort, daar de tijd reeds, bij al het door mij ondervonden oponthoud, verder was verstreken dan ik gedacht had, en de allenskens dalende zon mij vreezen deed, Naarden niet voor het poortsluiten te zullen bereiken, hetgeen toenmaals in die vesting te zes ure plaats had. Wel is waar, er bestond nog altijd mogelijkheid om daar binnen te komen; doch hiertoe werden meer formaliteiten vereischt, dan ik lust had af te leggen. Terwijl ik, met die onaangename gewaarwording, welke ons eigen is, wanneer wig nog een goed eind weegs af te leggen hebben en vreezen te laat te komen, den heuvel beklom, die zich tusschen het bevallige Laren en de grijze vesting, waar ik zoo even van sprak, bevindt, zag ik een rijtuig mij van de hoogte af te gemoet komen, hetwelk ik, bij het naderen, voor de huifkar herkende, die ik des morgens te Zoest had gezien, en die thands ledig terug keerde. De voerman, het pijpje dat hem tusschen de lippen stak hebbende laten uitgaan, zat te dommelen en te knikkebollen op het krat, terwijl zijn zweep hem ontvallen, maar gelukkig was blijven vasthaken aan het wiel en daarmede langzaam voortslingerde. Ik achtte het betamelijk, den man te waarschu- | |
[pagina 95]
| |
wen: ‘hei! ho he wat! goede vriend!’ riep ik: ‘gij zult een goeden zweep verspeelen, zoo gij niet oppast.’ - - ‘Wat is er?’ riep de voerman, met schrik ontwakende, en door een natuurlijke beweging naar zijn zweep tastende: ‘wat wou je?’ - Het paard, dat waarschijnlijk reeds zijn bekomst van den tocht had, was op mijn geroep dadelijk blijven staan, en ik wees nu aan den voerman, waar zich zijn onmisbaar wapentuig bevond. - ‘Sta Kees!’ zeide hij tot zijn knol, die deze vermaning niet behoefde; want het beest had volstrekt geen plan van op de loop te gaan: ‘dankje wel, koopman!’ vervolgde hij, afstijgende en zijn zweep niet zonder moeite loswurmende. In weerwil van mijn haast om voort te komen, kon ik niet nalaten een oogenblik stil te staan, om naricht in te winnen omtrent den Roodmantel en de Juffer die met hem was, en vroeg ik den voerman, of hij zijn volk al naar Naarden gebracht had. - ‘Dat weet ik niet, waar ze 'estoven zijn,’ antwoordde hij:’ ‘ik hebze aan deuzen kant van Naarden of 'zet op een plek, daar huis noch pad te zien was. Waar ze wezen mosten, weet Joost: en ik vertrouw het werk maar half: ze lekenen allebei zoo bang om 'ezien te worden. - Maar, wat scheelt het mijn ook? ze hebben mijn een goeie fooi 'egeven en dus, ik heb niks op ze te prittendeeren. Nou, ajus koopman, en je wordt bedankt veur je beleefdheid.’ - Met deze woorden steeg hij op; doch voor hij wegreed, riep hij mij nog toe: ‘je meugt wel voorzich- | |
[pagina 96]
| |
tig wezen; want ik hou 'et er veur, dat het niet pluis is buiten Naarden: ik heb een paar keeren in 't bosch hooren fluiten; zoodat ik was blij dat ik hier weer op den open weg kwam. Hi Kees! vort pért!’ - De huifkar verwijderde zich en ik vervolgde mijn weg, slechts weinig gesticht over de tijding, mij door den voerman medegedeeld. Ik poogde mij wel wat gerust te stellen met de gedachte, dat men het niet wagen zoude, iemand op den helderen dag aan te randen en wel zoo nabij een vesting, terwijl overigens mijn bagaadje noch mijn uitrusting van dien aart waren, dat zij een roover in verzoeking konden brengen; - maar de veronderstelling alleen, dat het geval van roof mogelijk ware, was alles behalve aangenaam. Op het hoogste punt van den heuvel gekomen, wendde ik mij even om, ten einde het verrukkelijk landtooneel te beschouwen, hetwelk men vandaar geniet, over het bekoorlijk gelegen Laren, welks kerkspits en daken, thands vonkelend in den gloed der zon, heerlijk afstaken tegen het lommerrijk geboomte en de uitgestrekte akkers daarom heen: - over Blaricum, de beide Eemnessen, Zoest, Baarn en Amersfoort: over het boschrijke landschap daar tusschen, en over de blaauwe zee, de Stichtsche bergen en de graauwe heide, welke dat alles omsloten: ja, ik zuchtte onwillekeurig, toen ik herdacht aan den voortsnellenden tijd, die mij niet vergunde mij langer in dat schouwspel te verlustigen: - en aan den verveelenden weg, dien ik nog had af te leggen. Immers, wanneer men eens die hoogte over is, neemt de weg een geheel ander aanzicht. Geen welig | |
[pagina 97]
| |
groeiend geboomte, geen vruchtbare bouwlanden, geen landhoeven meer: aan weerszijden een dorre, wijduitgestrekte heide, over welke het uitzicht ten Noorden op enkele bosschen kreupelhout, en ten Zuiden op het donkere groen der 's Gravelandsche lusthoven stuit. Ik kon niet nalaten van, zoo dikwijls ik den blik naar deze laatste zijde sloeg, een vergelijking in te stellen tusschen de woestenij, welke ik doortrok, en dien, slechts een uur of anderhalf van mij gelegen, Oasis, waar de Amsterdamsche rijkdom al zijn weelde en schatten ten toon spreidt. ‘Voorwaar!’ dacht ik, ‘mijn goede tante van Bempden, die ginds haar buiteplaats altijd vol gasten heeft, denkt thands weinig, dat haar neef hier eenzaam door de heide kuiert... ik ben ook wel dwaas geweest, dat ik haar niet geschreven heb: de goede vrouw had mij zeker haar koets te Amersfoort gezonden, en dan was ik vrij wat meer op mijn gemak en vrij wat rojaalder de provincie binnengekomen;.. maar dan had ik ook Henriëtte Blaek niet ontmoet.’ - Het hoofd alzoo vol hebbende van Henriëtte Blaek, van mijn tante van Bempden, van Andries en van de rooversbende van Zwarte Piet, kwam ik langzamerhand verder. De grond langs den weg, hoezeer nog altijd dor en zandig, droeg, naarmate ik de vesting naderde, eenige meerdere sporen van bebouwing: hier en daar vond ik een versch ontgonnen hoekje, en nu en dan kleine kampjens met peulvruchten beteeld; wat verder op groeiden heestergewassen langs de kanten van den weg en belemmerden al meer en meer het uitzicht, tot dat ik eindelijk aan mijn rechterzijde een | |
[pagina 98]
| |
vrij dicht geplant boschje kreeg, hetwelk tot deze of gene lustplaats scheen te behooren. Het was op die hoogte ongeveer dat de flaauw gehoorde toonen van een klok of bengel, welke allenkskens duidelijker in mijn ooren klonken, mij aankondigden, dat ik Naarden al vast naderde, doch tevens, dat ik mij zoude moeten reppen om er nog tijdig te zijn. Terwijl ik alzoo met verhaasting voorttrad, kwam ik aan een plaats, waar kort te voren, gelijk aan het wielspoor te zien was, een wagen had omgedraaid: waarschijnlijk de meer vermelde huifkar. Dit zoude echter mijn opmerkzaamheid niet bijzonder hebben getrokken, ware het niet geweest, dat ik, juist te dier plaatse, in 't voorbijgaan iets zag liggen, hetwelk ik bij nadere beschouwing voor een groene beurs herkende. Ik raapte die op, en bleef eenige oogenblikken besluiteloos staan. Waarschijnlijk was deze beurs, welke redelijk wel voorzien scheen, aan een der personen die in het rijtuig gezeten hadden en wier voetstappen nog bij het spoor te zien waren, bij het uitstappen ontvallen; maar hoe die weer aan de eigenaars terug bezorgd? de voerman was mij onbekend en kende zelf, volgens zijn voorgeven, zijn passagiers niet; die hem niet aan een huis of plaats, maar midden op den weg hadden verlaten. Al overpeinzende, wat mij te doen stond, opende ik onder het voortwandelen de beurs, ten einde te onderzoeken of zich daar ook iets in bevond, hetwelk mij eenig licht zoude kunnen verschaffen. Ik ledigde het daarin beslotene in mijn hand: het was een | |
[pagina 99]
| |
goede som in gouden rijders en dukaten, en bovendien een gouden zegelring, met een fraaien cornalijn, waarop een wapen zeer kunstiglijk gesneden was. Terstond liet ik het goud weder in de beurs glijden en vestigde al mijn aandacht op het wapen, in de hoop dat mij dit op den goeden weg zoude helpen om den eigenaar terug te vinden; maar naauwelijks had ik gezien, dat het in een Sint Andries kruis met omgekrulde punten bestond en bovendien met talrijke cieraden omslingerd was, waarvan ik de beteekenis niet zoo spoedig kon ontcijferen, of ik hoorde op eens in de nabijheid een gefluit en te gelijk een geritsel van takken als of iemand zich een weg door de struiken baande. Ik verschrikte, zag om: en ziet! daar sprong een kaerel van den hoogeren boschkant op den weg en klopte mij op den schouder met en uitroep: ‘annemekanneme meêsamen!’ - Ik stond verzet: ik wist dat deze woorden, wier rechte samenhang of beteekenis ik nimmer heb kunnen uitvorschen, zooveel moesten te kennen geven, als: ‘wij deelen het gevondene te samen:’ - en, wat mijn ontsteltenis niet weinig vermeerderde, was de omstandigheid, dat ik in den man, die mij zoo vrijpostig op zijde kwam, mijn vriend Andries herkende, en de overtuiging, dat hij mij de beurs had zien oprapen. Ik zag terstond in, dat een onverschrokkene houding alleen in staat ware, den vent van mij af te houden, en, mijn stok met kracht omvattende, zag ik hem scherp in 't gezicht en vroeg, wat hij begeerde. ‘Wat ik begeer!’ herhaalde hij met een honenden | |
[pagina 100]
| |
lach; ‘wel! niet meer, hoop ik, dan wat mij van rechtswege toekomt. Ik heb die beurs net even gaauw gezien als jij: en ik wou er juist op an laveeren, toen jij er zoo vlak voor de wind op aanschoot: je moet niet denken, dat jij alleen recht heit, om die geeltjens bij moeder Kee te gaan verzwendelen: ik heb ze al zoo noodig als jij.’ - Ik was staande deze redeneering van Andries met hem vooruitgewandeld, maar hield hem niet te min in het oog, gereed hem voor te komen bij de minste verdachte beweging die hij maakte: ‘al wat gij zegt, moge waar zijn,’ zeide ik: ‘maar hetgeen ik gevonden heb, behoort noch aan u noch aan mij, en ik ben voornemens het den rechten eigenaar terug te brengen.’ - - ‘Ei! ei!’ zeide Andries, een spottend gezicht zettende: ‘terugbrengen! wel dat bedenkje fijn! denkje dat ik je uitvluchten niet merk en geen lont ruik? Je wilt met ongebroken lading wegzeilen; maar dat gaat zoo niet: je zult bijdraaien, kameraad! of we zullen jou enteren.’ - En dit gezegd hebbende floot hij ten tweedemale. De zin der gëuitte woorden was te duidelijk om kwalijk verstaan te worden: ik was nu overtuigd dat Andries niet slechts een twistzoeker, maar een struikroover was, en dat ik mij van hem moest ontslaan eer hij hulp kreeg: met vaardigheid lichtte ik mijn knuppel op en deed dien op een niet zachte wijze op zijne, reeds naar mij uitgestoken handen nederkomen, waarna ik het met allen spoed op een loopen zette, in de hoop van alzoo de medehelpers van | |
[pagina 101]
| |
Andries, zoo hij die al had, te ontkomen. - De vlucht was mij echter van geen nut; want naauwlijks was ik tien passen verder, of twee andere kaerels sprongen van weerszijden uit de struiken voor den dag: en terwijl de een mij den pas afsneed, greep mij de ander in den kraag. - ‘Pas op, Haentje! dat hij je de loef niet afsteekt,’ riep Andries, toesnellende: ‘hij wou het mij draaien, maar hij zel er voor bloeien, nou hij voor drie ankers leit.’ - - ‘Verroer u niet, of het gaat er door,’ duwde mij Haentje te gemoet, in wien ik den man herkende, met wien Andries uit Eemnes vertrokken was: en meteen zette hij mij een mes op de strot. - ‘Kom koopman!’ zeide toen de derde roover, met veel bedaardheid een pistool voor den dag halende, hetwelk hij mij voorhield: ‘laat u raden: alle tegenstand ware onnut: overhandig ons goedschiks hetgeen gij aan goud en zilver bij u mocht hebben: gij zult daarna eens zoo luchtig voortwandelen.’ - Ik zag dezen man, terwijl hij sprak, in 't gezicht. Hij was iemand van een allergunstigst uiterlijke, dat merkelijk afstak tegen het hatelijke voorkomen van Andries en de bruine, fielterige tronie van Haentje. Zijn gelaatstrekken waren, ja, eenigzins verschroeid en verhard, als die van iemand, die in verre landen gereisd heeft; maar toch regelmatig en innemend: geestigheid vonkelde in zijn gitzwarte oogen: en krullende lokken van dezelfde kleur vercierden zijn schedel. Zijn gewaad daarenboven, dat uit een deftigen zwar- | |
[pagina 102]
| |
ten rok en broek bestond, zoude aan niemand in hem den struikroover hebben doen vermoeden. Alle weerstand was vruchteloos: ik lag letterlijk, zoo als Andries zich had uitgedrukt, voor drie ankers vast. ‘Indien het niet anders kan,’ zeide ik, ‘neemt dan hetgeen ik bezit: voor geweld moet ik zwichten.’ - - ‘Ziet! dat is gesproken, gelijk een verstandig man betaamt,’ zeide de Zwartrok, op den vriendelijken toon, welken een grootvader zoude aannemen ter aanmoediging van zijn kleinzoon, die hem een verjaringsgedicht was komen opzeggen: ‘en daar gij zelf niet rijk schijnt, zullen wij ook matig in onze eischen zijn en u nog een paar dubbeltjens over laten om te Naarden een slok te koopen en van den schrik te bekomen.’ - - ‘Niet rijk!’ herhaalde Andries: ‘zoo meteen is hij nog op onze eigene kust komen kapen en heeft een beurs vol goud van den weg opgevischt... ik heb hem net bij tijds gepraaid, anders was hij er mede schoot gegaan; maar dat doet er niet toe... wou jij hem laten loopen, Pieterbaas? ik heb hem heden morgen al gewaarschuwd, dat hij niet weer in mijn vaarwater zou komen.... en mijn woord moet ik houen, weetje.’ - Deze woorden boezemden mij geen geringe bezorgdheid in, en ik sloeg het oog met ongerustheid op den in 't zwart gekleeden roover, tot wien Andries zijn rede wendde. Ik sidderde, toen ik hem de wenkbraauwen zag samentrekken en op een korten, gebiedenden toon hoorde zeggen: | |
[pagina 103]
| |
‘kent gij hem? - In 't bosch dan met hem!’ - Dit bevel was naauwelijks geuit of de schelmen namen mij op en sleepten mij tegen de hoogte op en door de struiken. Een koude rilling liep mij door de aderen; want welk ander oogmerk kon men hebben met mij van den weg af te voeren, dan dat van mij uit te schudden en te vermoorden? Ik vormde intusschen het vast besluit, van mijn leven niet dan ten duursten te verkoopen en alle middelen, welke list of geweld mij aan de hand mochten doen, ter ontkoming aan te wenden. Voor het oogenblik echter viel er aan geen wederstand te denken; want ik bleef het koude staal tegen mijn nek en den mond van het pistool op de borst voelen; maar, toen wij allenkskens wat verder in het kreupelbosch geraakten, waar ik mij met opzet als een levenloos lichaam doorheen liet sleuren, vonden zich de roovers genoodzaakt hunne moordtuigen een oogenblik van mij af te houden: Haentje, om een tak aftesnijden, die hem in den weg was, en de Zwartrok, om zijn hoed op te rapen, die aan een struik was blijven haken. Ik oordeelde, dat nu het gunstige oogenblik ter mijner verlossing gekomen was; ik rees eensklaps weder op, en mij van Andries, die mij nog vasthield, losrukkende, maakte ik rechtsomkeert, sprong over de mij in den weg staande struiken heen en liep nu al wat ik loopen kon om den heirweg weder te bereiken. Het bleek mij echter daarna, dat ik een verkeerden kant had ingeslagen: weldra bevond ik mij, bijna gelijktijdig met de drie knapen, die mij onder de afgrijsselijkste vervloekingen | |
[pagina 104]
| |
achtervolgd waren, op een klein open kampje, met mislukte rogge beteeld, en waar een voetpad dwarsdoor heen liep. Mijn krachten waren uitgeput: ik bemerkte, dat ik weldra zoude ingehaald worden, en keerde mij derhalve als wanhopend om. - ‘Waagt het niet, mij te naderen,’ riep ik, mijn stok, dien ik altijd was blijven behouden, met gezwindheid om mij heen zwaaiende. Mijn houding boezemde den schurken eenig ontzach in. Hij, die de hoofdman der bende scheen, haalde den haan van zijn pistool over. - ‘Laat die gekheid varen,’ zeide hij, op mij aanleggende, ‘of het gaat er door.’ - - ‘Maak maar gerucht,’ hernam ik: ‘de justitie is u al op 't spoor.’ - - ‘Hij heeft voor den duivel gelijk ook,’ hernam de Zwartrok, lagchende, en stak meteen zijn pistool, dat waarschijnlijk ongeladen was, weder bij zich: ‘maar, het zal hem weinig baten.’ Dit zeggende, haalde hij een kort rapier van onder zijn kleederen voor den dag, trok zijn rok uit, en kwam met het ontblootte staal op mij af. Ik verdedigde mij een korten poos, onder het aanhoudend geschreeuw van: ‘moord! moord! dieven!’ - maar het gelukte eindelijk aan den knaap, die den naam van Haentje droeg, mijn arm te vatten op het oogenblik dat ik daarmede een stoot van den hoofdman afweerde: en te gelijkertijd voelde ik mij door Andries bij de beenen grijpen en van den grond lichten. Ik stortte voorover, en achtte mijn laatste uur geslagen te zijn, toen ik op het onverwachtst een krachtigen vuistslag op het hoofd | |
[pagina 105]
| |
van een mijner bespringers hoorde klinken en Andries naast mij op 't gras zag neertuimelen. Ik rees op, en ziet! de vreemdeling met den rooden mantel stond met opgeheven hand aan mijn zijde. Hij droeg geene wapens, en toch schenen zijn forsche houding, zijn onverwachte verschijning en de krachtige wijs, waar op hij Andries het gewicht van zijn arm had leeren kennen, diens makkers met verbijstering te hebben geslagen: althands zij bleven een wijl besluiteloos staan. Echter vatteden zij weldra weder moed: en terwijl Haentje zijn mes opraapte, dat hem bij de worsteling ontvallen was, liep de hoofdman met opgeheven staal mijn redder te gemoet. - ‘Hoe is het, Zwarte Piet? Kent gij mij niet meer?’ vroeg deze, zonder zich te verroeren, en hem strak aanziende. - ‘Is het wel mogelijk!’ zeide Zwarte Piet, met verbazing, terwijl hij zijn rapier zakken liet, en zijn hoed haastig afnam: ‘zijt gij hetzelf, Kaptein! of is het uw geest?’ - De andere roover wilde toespringen, maar de hoofdman deed hem door een wenk op zijn plaats blijven. - ‘Is dat uw handwerk tegenwoordig? vervolgde de Roodmantel, op een verwijtenden toon: moest ik zoo iets verwachten van iemand, die onder mij gediend heeft?’ - - ‘Ja, Kaptein!’ zeide Zwarte Piet, met een deemoedig gezicht, en zijn hoed tusschen de handen wrijvende: ‘wat zal ik u zeggen? 't is een slechte tijd, en...’ - ‘Geen woord meer!’ zeide de vreemdeling: | |
[pagina 106]
| |
‘neemt uwen makker op, zoo hij niet loopen kan: en zorgt, dat gij voor de nacht alle drie den omtrek van Naarden verlaten hebt, of gij zult de galg niet ontsnappen, dat beloof ik u.’ - De roover zette, zonder eene letter te antwoorden, den hoed weder op het hoofd, stak zijn rapier in de schede, trok zijn rok aan, en gelastte Andries op te staan en hem te volgen. De schelm, die intusschen weder was bijgekomen, voldeed terstond aan het eerste gedeelte van het verzoek, maar had naar het tweede geen ooren. - ‘Voor den d.....!’ zeide hij, den vreemdeling en mij met een woedenden blik aanziende: ‘zullen wij vlag strijken, zonder die schooiers nog eens de volle laag te geven?’ - - ‘Ja!’ zeide Haentje, zijn hoofdman met bevreemding aanziende: ‘ik begrijp niet....’ - ‘Gij begrijpt niet?.. Gij behoeft ook niets te begrijpen, domme ezels die gij zijt,’ zeide Zwarte Piet, hen elk bij een arm nemende: ‘gij ziet den man, die daar staat: zoo hij mij gelastte u beiden op te hangen, ik zou het doen ook, voelt gij. Kom! kom! geen praatjens meer. Gij weet, waar wij elkander terug vinden en maakt dat gij van hier komt, of ik zal u beenen maken.’ - Hoewel de twee schelmen vrij wat forscher uiterlijk hadden dan hun hoofdman, schenen zij echter gewoon van voor den zedelijken invloed des laatsten hetzelfde ontzach te voeden, als deze wederkeerig aan den vreemdeling betoonde: en, schoon eenigzins brommende en schoorvoetende, trokken zij langs verschillende | |
[pagina 107]
| |
kanten het bosch in en waren weldra uit ons gezicht. - ‘Is er nog iets van uwe dienst, Kaptein?’ vroeg de roover, zoodra zij vertrokken waren, den vreemdeling beleefd naderende. Deze vergenoegde zich met van neen te schudden. - ‘Indien gij mijn diensten noodig mocht hebben,’ vervolgde hij: ‘mijn adres is altijd te bevragen bij Maaike Katers, in den Duvelshoek, te Amsterdam.’ - Hier zweeg hij plotslings en sloeg een argwanenden blik op mij: ‘Ik heb mij daar mooi verpraat,’ zeide hij; ‘maar!’ hier werd de toon zijner stem, die, zoodra hij tegen den vreemdeling sprak, beleefd en welluidend was, weder kort en scherp: ‘mijn Heer gij zijt gewaarschuwd, voorzichtig te zijn.’ - - ‘Ik zal dat alles wel schikken, zeide mijn redder. ‘Maak maar, dat gij nu van hier komt, en gij zult niets te vreezen hebben.’ - De roover glimlagchte op eene wijze, welke zien liet, dat hij geheel te vrede gesteld was, boog zich en was spoedig uit ons gezicht. |
|