| |
| |
| |
XI.
Citaten uit andere vreemde talen zijn bij ons zeldzaam. Het vermaarde To be or not to be van Hamlet, het gezegde van Richard van York in den Henry VI (3e Part. act. 1 sc. 1.)
Speak thou for me and tell them what I did,
en zijn uitroep bij zijn nederlaag als koning
met het
't Was strange, 't was passing strange, 't was pitiful,
uit Othello, nog eenige andere verzen van Shakspere maken bijna den ganschen voorraad uit. Vroeger was het Italiaansch hier meer algemeen gekend dan tegenwoordig, en Hooft komt in zijn brieven niet zelden met citaten uit die taal voor den dag. Thans is 't uit de mode en behalve het
Lasciate ogni speranza o voi che intrate
| |
| |
uit Dantes Hel (Cante III vs. 9), en de volzin: non è vero ma ben trovato, (dien men nog daarbij bij 't citeeren doorgaans verknoeit), verneemt men zelden in het gemeenzaam onderhoud een Italiaansch citaat.
Wij gaan dan ook maar over tot de citaten uit onze eigene schrijvers en beginnen natuurlijk met die uit Vondel. Zij zijn talrijk, maar mochten talrijker wezen; de voorraad is ruim genoeg.
Bijna alle degene, die gebezigd worden, zijn aan den ‘Gysbreghf’ ontleend, en geen wonder. 't Stuk is sedert meer dan 230 jaren zoo te Amsterdam als op andere plaatsen telken winter eenige reizen vertoond, er is dus gelegenheid geweest om het te gaan zien, en zelfs zij, die deze gelegenheid misten, hebben de voornaamste gezegden, die er in voorkomen, te dikwijls uit den mond van anderen gehoord, om er niet althans eenige van te onthouden. Men doorloope 't stuk maar en op elke bladzijde zal men stuiten op een geijkt citaat. Rapen wij hier slechts eenige perlen van 't snoer.
Reeds in de voorafspraak die Gysbreght houdt vinden wij het:
't Is uit onnozelheit en zonder argh of list,
en wat verder:
'k Vergeef hun deze feil in domme onwetentheit,
in het volgende tooneel, met Willebord:
Het wintert fel, wanneer d' een wolf den ander eet,
| |
| |
en
Wanneer de harder dwaelt, wat pad, wat rechte gangen
In het derde tooneel:
Noit kraeide een haen als hem de kam was afgebeten,
welk gezegde ik eens tot een axioma hoorde verheffen, door een akteur, die eenvoudig kam in kop veranderde.
De zeer gewone uitroep:
Wat wordt er niet al tijds met kibbelen versleten,
is een verminkt citaat uit hetzelfde tooneel. Ik zeg, een verminkt citaat, waaraan sommige tooneelspelers zich 't eerst schuldig hebben gemaakt, door werd, gelijk er staat, in wordt te veranderen, en den regel, die eenvoudig een vervolg vervat op Vosmeers verhaal, tot een op zich zelve staande snedige opmerking te maken.
Uit het eerste Tooneel van het tweede Bedrijf hebben wij den regel onthouden:
Maer dat en is het niet, waerop de Veltheer loert.
Het tweede vloeit over van verzen, die in alle monden zijn; wij nemen er maar enkele van op, als b.v.:
O Hemel, sta ons by, dit is een mislijck teecken -
wat al wederom vele akteurs verlammen, die, wijzer willende zijn dan Vondel, mislijck in vreeslijck ver- | |
| |
anderen. In Frankrijk zonden dergelijke schenderijen met een oorverdoovend gesis van een te recht verontwaardigd publiek worden begroet: hier duldt ons goedmoedig publiek nog wel ergere schennis; immers men blijft, sedert nu honderd jaren, in plaats van den waren Gysbreght, zoo als Vondel dien geschreven heeft, een zoo 't heet, gekastigeerden Gysbreght vertoonen, waar telken oogenbJik akelige flauwheden en niet zelden belachelijke onzin de plaats vervangen van de juiste en kernachtige uitdrukkingen, die de dichter heeft gebezigd. 't Wordt tijd, dat hij eens van zijn voetstuk in 't Wandelpark afdale en, even als het beeld van den kommandeur aan Don Juan, aan de Direkties, die zich voortdurend aan dat misdrijf schuldig maken, fiks de ooren wassche.
Wat verder lezen wij, in 't zelfde tooneel:
Wy zien ze noô van voor, maer allerliefst van achter,
een regel, die met de vereischte verandering van ze in hem of haar, op al wie lastig is, wordt toegepast. En evenzoo, de bluf van Willebord:
Al waer 't de Veltheer zelf, ik zei 't hem in 't gezicht,
of die van Diederick van Haerlem:
De wetten zwijgen stil voor wapens en trompetten.
Uit het tooneel tusschen Egmond en Vosmeer, dat nu volgt, is bij onze drinklustige natie het
Men broght het Vosmeer toe met kroezen en met kannen
een geliefkoosde uitdrukking gebleven.
| |
| |
Uit het Derde Bedrijf hebben wij het geijkte
Weet hiervan eenigh mensch, ick weet er van te spreecken,
en uit het eerste Tooneel van het Vierde de jammerklacht, die zoo dikwijls geslaakt wordt:
Het loopt met Amsterdam, gelijck ghy hoort, ten ende,
even als de vraag:
Is 't hier noch tijt van zingen?
en, uit het volgende tooneel, het gezegde van Arent van Aemstel tot Badeloch:
Ghy eischt een zwaeren eisch.
De eerste strofe van de rei, die dit Bedrijf besluit, is een geliefkoosd thema voor de dominees, die een huwelijk hebben in te zegenen. 't Heugde mij, dat een aardig weeuwtje, dat hertrouwen ging, toen zij zich bereidde om ter kerke te gaan, mij de vraag deed of ik mij herinnerde, hoe de Predikant, toen zij de eerste reis trouwde, de woorden:
Dan tusschen man en vrou,
had te pas gebracht, en hoe zij dat zeer te onpas gevonden had. ‘Wel!’ zei ik, ‘dat bewijst alleen, dat gij nooit veel huwlijksplechtigheden hebt bijgewoond; want het is een zeer gewoon loopje bij die heeren.’ Daar bleef het bij, en wij gingen naar de
| |
| |
kerk. Dominee hield een aandoenlijke toespraak; maar ja wel! halverwege gekomen, daar galmde hij heel deftig het citaat van Vondel uit: gelukkig, dat ik achter het echtpaar zat; want had Mevrouw Bruid mij, in 't oog gekregen, ik twijfel of zij zich had kunnen weêrhouden, spijt den ernst der plechtigheid, in lachen uit te proesten; althans dat was 't eerste wat zij deed, toen zij mij dien namiddag aan 't bruiloftsfestijn terugzag.
In mijne jeugd hoorde ik meer dan eens den regel uit Arent van Amstel's verhaal:
Toen vlogen wij met hem te samen naer den brant
aanhalen, aldus gevariëerd:
Toen vlogen wij te saam geärremd naar den brand.
Uit het Vijfde Bedrijf zijn zoo wel de vraag van Gysbreght,
Hoe is het mogelyck dat ghy 't hebt kunnen zien?
als het antwoord van den Bode,
't Is mooglijck, gunt ghe my dat ik u daer op dien,
zeer gewone spreekmanieren geworden, en epenzoo de navolgende uit het tooneel met Voren:
Ghy zult ze van dien kant zoo heerlijck op zien dagen,
en
Een krijghsman wint genoegh al wint hy niet dan tijt.
Eindelijk, uit het laatste tooneel, de verwijtende vraag:
| |
| |
Hoe laet ghe zulck een woort uw kuischen mont ontgaen?
on de beroemde regel:
De liefde tot zijn lant is ieder aengeboren.
Maar indien reeds de Gysbreght alleen zoo rijk is in gezegden, die ieder onthouden heeft, hoe veel meer stof tot gelukkige citaten zou hij hebben, die Vondel ernstig bestudeerd en die de kernachtige of schoone regels, waar zijn gedichten van overvloeien, had in 't hoofd geprent! Enkele, 't is waar, zijn daarvan vrij algemeen bekend, als b.v. de aanhef van den Palamedes:
Die zorght en waekt en slaeft, en ploeght, en zwoeght en zweet
Ten oirbaer van het lant een lastigh ampt bekleet,
En waent de menschen aen zijn vroomheit te verbinden,
Zal zich te jammerlijck in 't endt bedrogen vinden
Van 't wispelturigh volck, dat veel te los van hooft,
Genooten dienst vergeet, en 't erghste liefst gelooft -
of die schoone plaats uit den Eersten Reizang van den ‘Koning David in ballingschap’:
Tusschen bloet- en bloetverwant
Van natuur, niet licht te breecken,
Van een boom scheurt nimmer tack
Zonder zucht en jammerkreten -
of de korte spreuk, die hij voor den schouwburg schreef:
De werelt is een speeltooneel:
Elck speelt zijn rol en krijght zijn deel,
| |
| |
of het raadsel, dat hij op den schoorsteen van denzelfden schouwburg zetten liet:
Waer 't kint zijn moêr verbrant;
maar hoe ontelbaar vele ook, die nog van pas waren aan te wenden! Wilde ik ze allen hier samenbrengen, ik zou dit vertoog driemaal zoo lang maken als het reeds is; ik wil mij hier beperken en slechts even een greep in zijn beide Jozefs doen, om er eenige voorbeelden aan te ontleenen. Zoo uit den ‘Jozef in Dothan’, vs. 46:
Het moet een bloôhart sijn, die veel om droomen geeft.
Vs. 125:
De puicksteen heldert op door 't schuren
En kan de proef in 't oogh verduren -
een troost voor hen, die beproefd worden door tegenspoed.
Dan vs. 167, die les, die beschuldigden doorgaans beginnen met in toepassing te brengen:
Ontkennen is het reedst en beter dan verweeren.
Vs. 168, het wijze gezegde:
't Is beter zonder scha dan met zijn scha te leeren,
Vs. 376, het maar al te ware:
Men vont noit huis of 't schorte aen kinders of aen ouders.
| |
| |
Vs. 1010:
Aen veinzen is somtijts gewin en voordeel vast -
en daar tegen over Vs. 1055:
De Godtheit ziet het hart, de mensch den schijn van buiten.
Vs. 1276:
Ervarentheit en tijt den mensch veel dingen leeren.
Vs. 1293, het maar al te wel door diezelfde ‘ervarentheit’ bevestigde:
Het maeghschap buurt van ver veel beter dan naby.
Vs. 1483:
Men paeit zoo licht geen man die pit heeft achter d' ooren -
en eindelijk, Vs. 1621, het aandoenlijke:
Och, d' ouders teelen 't kint en maecken 't groot met smart.
Het kleine treet op 't kleet, het groote treet op 't hart.
En nu uit den ‘Jozef in Egypten:’ Vs. 46.
De roosen bloozen om te pluicken.
Wie tijt heeft moet haer tijt gebruicken.
Vs. 344:
Een aengewende min valt lastigh te verleeren.
Vs. 348:
Gelijcke liefde kan gelijcke liefde kweeken.
Vs. 352:
Begeerte groeit te meer door 't vierige verlangen.
| |
| |
Vs. 353:
De min is haer geen ernst, die om het afslaen suft.
Vs. 363:
Het minnende oogh vergroot de dingen zonder oordeel -
en, tegenover deze luchtige beschouwingen, Vs. 476, de les der voorzichtigheid:
Hoe verder van het vier, hoe minder zorgh voor zengen.
Vs. 477 het spottende:
De juffers tieren best te midden van 't gewoel.
Vs. 534 het sokratische:
Wanneer men heet volleert is d'eerste les begonnen.
Vs. 690 de les:
Al wat men op zijn tijt niet pluckt, dat gaet men quyt.
Vs. 710 het treffende:
Het vrouwenaenschijn is de print daer Godt in zweeft.
Vs. 728, de waarschuwing tegen het lichtvaardig minnen:
Wie minnen wil moet hart en zinnen daer naer zetten,
De min eischt niemant half, maer den geheelen mensch.
Vs. 800:
| |
| |
Men moet alleen geen quaet, maer d' opspraeck zelf vermijden.
Vs. 820, een aanbeveling hoe men hart- en andere wonden te behandelen heeft:
Al wat geen helen kan verdragen moet men streelen.
Vs. 948, het door de ondervinding bevestigde:
De min, beroit van hooft, laet zich van niemant raden.
En, even als uit deze beide treurspelen, kan men uit elk gedicht van Vondel schat van paarlen rapen; men heeft ze maar voor 't zoeken.
Wie, na Vondel, 't meest wordt aangehaald, al zijn zijn werken bij de meesten evenmin bekend als die van Vondel, is Langendijk, en geen wonder; want zijn geestige kluchten werden vroeger, en nog in mijn tijd, herhaaldelijk, met groote toejuiching, vertoond; de aardige zetten, die er in voorkwamen, werden door 't publiek onthouden en raakten zoo als gangbare munt in omloop. Thans hebben die stukken de plaats moeten ruimen voor blij spelen, uit het Fransch en Hoogduitsch vertaald. Natuurlijk! die geven ons de Hollandsche zeden en toestanden veel beter terug!
En nu, ten bewijze voor wat ik aanvoerde, welke halve regels worden hier te lande veelvuldiger aangehaald dan het gezegde, waarmede meester Jochem de dwaasheden verontschuldigt die in zijn verzen voorkomen;
't Komt zoo in 't rijm te pas.
| |
| |
Bekend en vaak geciteerd is mede:
Ik rijm terwijl ik slaap, ik rijm terwijl ik eet,
Ja 'k ben poeët zelfs uit mijn moeders lijf geboren.
Niet zelden hoorden wij ook iemand, na 't aanhooren van een geleerd vertoog, vry onbeleefd Kamacho nazeggen:
Waer haelt de gek de brui qua woorden toch vandaen?
Niet ongewoon is het, uit den mond van iemand, die honger heeft, het gezegde van Sancho te vernemen:
Ben jij een kok, ik hou jou voor mijn beste maet:
of uit dien van een ander, die nog dorst heeft:
't Is om den wijn niet, maer om 't klokken van de fles.
En wie kent niet, uit het ‘Wederzijdsch Huwelijksbedrog,’ die geestige schimpscheut, waar men in Holland zulk een schik in had, toen men daar nog van geen jonkheeren of freules wist, maar ze in 't Sticht des te meer had:
Jy woont in Utrecht, jy zoudt niet van adel wezen?
of uit Krelis Louwen:
Dat zinnen naemen sakkerloot!
'k Begier 'er zo gien een, al wouwen zij ze geeven -
of dat kluchtige:
Mijn Heer, het huis is van de Turken ingenomen -
| |
| |
en het dwaze:
In plaats van werken, steekt de guit
Zich zelven in een beerehuid.
of, uit de ‘Wiskunstenaars’:
Hij weet van algebra zoo min als hemelteekenen -
en uit dit zelfde stuk, de nuttige les, die, zelfs nu nog, in sommige vergaderingen vergeten wordt:
Maer zonder schelden; want gij zijt geen appelwijven,
En 't staet zoo leelijk als geleerde lui zoo kijven.
Natuurlijk, dat vroeger, toen men Cats meer las dan tegenwoordig, men ook vrij wat uit hem citeerde; doch zijne verzen werden niet op het tooneel gehoord en prentten zich daarom niet zoo algemeen in 't hoofd als die van treur- of blijspeldichters. Wel herinner ik mij echter nog meer dan eens in mijn jeugd iemand, die - op min cierlijke wijze - aan een ander te kennen wilde geven hoe hij vruchteloos zou vrijen naar een meisje, omdat het reeds met een ander was verloofd, zulks met dezen regel van Cats te hooren doen:
De handen van de bank, het vleesch is al verkoft,
of ook met dezen anderen, van denzelfden:
Wat gij niet en moogt genieten,
Dat en hebt gij niet te zien;
| |
| |
want, voegt men er altijd uit denzelfden dichter, bij:
Een vrijster is geen deelbaar goet.
Nog werd van hem deze aangename variatie op ‘Bertrand et Raton’ aangehaald:
Wat baet toch lieve vrient het loopen van den brack?
Een ander heeft het wilt en hij het ongemack.
Ook deze vermaning, vol echte levenswijsheid:
Ja laet de Jeught haer soete klieren;
Want dat misprees noyt deftig man;
Maer laetse niet te lange dueren
En scheyt er op het korste van.
En menige lieve moeder zeide toen nog:
Wie geen lieve kinders heeft
Weet voorwaar niet dat hij leeft.
Menige andere, die met een tal huwbare dochters zat opgescheept, mompelde in stilte als zij ze, fraai opgedirkt, naar 't bal gezonden had:
Wie zijn waer weet op te proncken,
Nae den eisch en nae den tijd,
Doet den kooper daer op loncken
En hij raeckt zijn waeren quijt.
En menigeen, die over een bijzondere liefhebberij van hem wat geplaagd werd, zei tot verschooning:
Ick weet niet dat er yemant leeft
Die niet syn kintsche poppen heeft.
| |
| |
Maar vooral citeerde men dat zoo ware woord:
Het puntje van een gauwe pen
Is 't felste wapen dat ik ken.
en dit andere niet minder juist:
Elck acht syn uyl een valck, en boven eygen mal
Soo wil men, dat het volck het soo gelooven sal,
of eindelijk deze waarschuwing aan ouders:
Geeft uwe kinders koeck, maar hout de panne vast.
Doch genoeg uit Cats! - Zoo men vroeger zijn werken als huisboek naast den Bijbel stelde, het is thans, omgekeerd, de mode geworden, hem met slijk te werpen, En toch
Ni cet excès d'honneur, ni cette indignité,
en nog steeds zal hij zich, niet enkel door gemoedelijke lieden, met stichting, maar ook door den man van smaak, met voldoening laten lezen, en al vindt men herhaaldelijk bij hem een fraaie gedachte jammerlijk verwaterd, men vindt ook menigmalen bij hem schoone denkbeelden, kort, krachtig en op 't bevalligst uitgedrukt.
Een citaat uit Huygens, dat in 't oneindige herhaald werd, is de slotregel van zijn bijschrift op Amsterdam:
Die 't schriklijkst van mij zwijght heeft allerbest geseyt,
| |
| |
waarbij men dan niet zelden de vrijheid neemt schriklijkst in schiklijkst te veranderen.
Dat al wie ongeveer van mijn leeftijd is, en dus in zijn jonge jaren Van Alphens kindergedichtjes geleerd heeft, ze nog van buiten kent of er althans ettelijke regels van in 't geheugen bewaard heeft, die hij nu en dan te pas brengt, is natuurlijk: dat hij het nu en dan verkeerd doet is verschoonbaar, maar niet, wanneer zulks in een openbare vergadering geschiedt. Hoorden wij niet nog onlangs, in de Tweede Kamer, iemand uitroepen:
Aan een boom zoo vol gehangen,
Mist men vijf zes pruimpjes niet.
Wij hopen en vertrouwen dat deze dwaze fout in 't Bijblad verbeterd moge zijn. - Wij hebben 't niet nagezien.
Behalve dien volgeladen boom met pruimpjes hoort men ontelbare malen 't citaat:
Geduld is zulk een schoone zaak,
of dat andere:
Hoe kan een beest zoo dankbaar zijn!
alsmede:
Mijn spelen is leeren, mijn leeren is spelen,
en vooral het
Schrijven moet men, zegt papaatje,
Eveneens alsof men praat,
| |
| |
of eindelijk nog
Wie leugens zoekt voor zijn gebreken,
wat wij, toen wij 't als kinderen lazen, heel viesch on onbehoorlijk vonden,
Gij moogt er om vragen. -
Bilderdijk heeft vijftigmaal meer geschreven dan Van Alphen en was tienmaal grooter dichter; hoe komt het dan, dat men uit hem tienmaal minder citeert? - Misschien juist omdat hij zooveel geschreven heeft, dat de meeste lieden niet weten waar zij zullen beginnen met hem te lezen.
Toch zijn er twee citaten van hem, die men elkander gedurig nagalmt. Het eene zijn de fraaie regels:
In het nu wat worden zal.
Het andere, dat tot motto voor de Hemel weet hoevele verhandelingen heeft gediend:
Wees meester van de Taal, gij zijt het van 't gemoed,
dit laatste, nu en dan gevonden als:
Wees meester van het geld, gij zijt het van den mensch,
of
Wees meester van de kas, gij zijt het van het geld.
| |
| |
Niet minder dan deze regels van Bilderdijk hoort men dezen van Tollens te pas, of niet te pas, brengen:
En rekent d' uitslag niet, maar telt het doel alleen.
Een troostgrond voor hem, die zich verongelijkt waant, leveren deze verzen op:
Het zijn de slechtste vruchten niet,
Waaraan de wespen knagen -
of dit van Helmers:
Die pijlen stuiten af op 't schild der zuivre zeden.
De oogst van citaten uit onze moderne dichters is uitermate schraal. Ligt het aan hen of aan 't gebrek aan leeslust en geheugen bij 't publiek? Het lust mij niet dit hier te onderzoeken en hier verdere citaten op te delven of uit te schrijven, behalve dit, waarmede ik, vermoedelijk tot genoegen der lezers, besluit:
Claudite jam rivos pueri: sat prata biberunt.
|
|