geschreven, en plaatste daaronder: ‘Uit een onuitgegeven handschrift, onder mij berustende.’ En - nu gebeurde wat aan Mac-Pherson, toen hij zijn zoogenaamde Ossianische poëzy uitgaf, aan Chatterton, die op gelijke wijze het publiek mystificeerde, en aan den uitgever van Klaas Kolijn gebeurde, men liep in den val dien ik gezet had, en ik kreeg een brief van wijlen Prof. Visscher, die mij heel beleefd vroeg, of ik nog meer van die M.N.landsche débats had, en of ik hem die ter uitgave wilde toevertrouwen. Ik schreef hem natuurlijk heel beleefd terug, dat ik niets meer van dien aard bezat, en hoe het mij zeer speet, dat hij mijn verzen voor een eeuw of wat ouder had gehouden dan zij werkelijk waren; - dat ik voor 't overige niemand opzettelijk had misleid; immers ik had nergens gezegd, dat die verzen werkelijk door een M.N. landschen dichter geschreven waren, maar eenvoudig - wat letterlijk waar was - dat het handschrift te voren nooit uitgegeven was, en dat het onder mij berustte. 't Spijt mij, zulk een verstokte booswicht te zijn; doch ik kan, vooral om het kluchtige resultaat, nog maar geen berouw over het gepleegde feit gevoelen.
Evenmin behoefde Walter Scott berouw te gevoelen over de woorden Old Play, Old Song, enz., die hij, naar zijn eigen bekentenis, dikwijls onder de eigengemaakte rijmen, die hij als mottoos voor zijn hoofdstukken bezigde, had gezet. Waar geen schrijver als maker genoemd wordt, kan ook geen schrijver zich beleedigd gevoelen.