| |
| |
| |
Hollandsche
Duinzang.
Kan het zijn, dat een sprank van den vorigen gloed,
Die in jeugdige stonden mij blaakte,
Dat een vonk, in 't geheim nog bewaard en gevoed,
Nu zoo snel weêr tot Dichtvuur ontwaakte? -
Ja! gewekt van een' adem, een lieflijke lucht,
Op uw Duinen, zoet Holland, gerezen,
Werd de geest mij weêr vaardig tot hoogere vlugt,
En in zanglust ontvlamd als voor dezen.
| |
| |
't Was een adem des levens, zoo koel en zoo blij!
'k Mogt op thijm en in bloemengeur treden:
'k Had het woud met zijn toppen en wildzang nabij,
En zoet Holland lag voor mij beneden.
Lief tooneel van genoegen, van welvaart en vlijt,
Bij den vreemdling met eerbied te naadren,
Uit het braambosch en lisch van den vroegeren tijd,
Dus gewrocht door de deugd onzer Vaadren!
Hoe bekoorlijk en bloeijend vertoont gij U thans,
Hoe zoo anders gesteld dan te voren,
Toen de zwierende lok met den goudgelen glans,
Uwen Duinheer van 't hoofd werd geschoren!
Want ook hij hield getrouw met Civilis den eed,
Als de jagtspriet, ten krijg nu geheven,
Als de pijl, voor konijnen en hinden gesmeed,
Romes keurling in 't hart werd gedreven:
Dies weêrgalmde zijn lof door het heilige bosch,
Dat met vreugd hem de schuld zag betalen,
En de jagt ging weêr blij over 't krakende mos,
En door 't wilde van duinen en dalen.
| |
| |
Nog is jagt hier genoeglijk en 't weispel in eer,
Bij wie rustig de leden wil reppen
En met ijver geklonterd duin op en duin neer,
Zich uit moeite vermaak weet te scheppen:
Als de haas, hoe ook snel, door het snellere lood,
Wordt gestuit in zijn vaardige sprongen,
Of h1et veldhoen, verrast van een haastigen dood,
In zijn snorrende vlugt is bedwongen.
Nog is lust en vermaak hier bij 's vogelaars net,
Aan den houtrijken heuvel, te zoeken;
Als de baan is gespreid, en de roerstok gezet,
En hij vink weêr met vink gaat verkloeken;
Als bij 't wanken en 't wenken van 't jaar, dat verschiet,
Alles leeft en zich spoedt aan den hemel,
Als in heg en in struik, en bij beek en bij vliet,
Alles tiert van gekwink en gewemel;
Als in toppen, nu prijkend met rood en niet goud,
Elke twijg van 't gewoel wordt bewogen,
En, niet min dan in bloeitijd, het Hollandsche woud,
Mag op vrolijke wildzangen bogen.
| |
| |
Maar wie thans aan den duinweg bij 't vinkgetouw wacht,
Of den lijsterboog hangt in 't gebladert,
Of heromdoolt met weitasch en vuurroer bevracht,
Tot hij wildbuit en zweet zich vergadert,
Hem verkwikt van omlaag het zoo streelend gezigt,
Van die weiden, en hoeven, en dreven,
Die de kunst voor natuur tot een hof hier gesticht,
En aan vrijheid ter woon heeft gegeven.
Beur dan blijder, o Haarlem, uw torens omhoog,
En roep uit over beemden en velden,
Wat al heils, toen het land voor uw zetel zich boog,
Werd gekweekt door uw Vorsten en Helden,
Prijs den roem uwer Graven van 't Hollandsche Huis;
Niet, hoe braaf ze in het steekspel zich droegen,
Niet, hoe vroom ze aan den Nijlvloed zich weerden voor 't kruis.
Of den Moor van bij Lisbon verjoegen:
Maar, hoe talrijk in 't oord aan hun heirstaf betrouwd,
Zich verhieven de Dorpen en Steden,
Hoe de klei werd bedijkt en de heigrond bebouwd,
En 't moeras van den kouter doorsneden;
| |
| |
Hoe, in schut van hun heirbijl zeeghaftig gezwaaid,
Tot ontzag voor wie Holland wou moeijen,
Steeds de nijverheid juichte om het loon hier gemaaid,
En het volk zijn vermogen zag groeijen!
Was het vreemd, zoo na 't zinken van 't achtbaar geslacht,
(Toen, vervallen aan 't Henegouwsch Wapen,
't Land met Vlaand'ren in strijd nu verloren zich dacht,
En der Landzaten deugd scheen te slapen;)
Was het vreemd, zoo, bij 't zien van den Hollandschen Leeuw,
Dien de Blinkert verhief van zijn kruinen,
Jong en oud met triomfen en jubelgeschreeuw,
Kwam uit Haarlem gestroomd naar de duinen?
Waar hun Witte verscheen als een gist van omhoog;
Hij, de Zoon van dien Floris zoo goedig,
Hij, het beeld van dien Vader in houding en oog,
En niet min dan zijn Vader kloekmoedig.
Toen riep alles ‘te wapen bij de oude banier!
Fluks te wapen, gij dapp'ren en vromen!
Ziet, uw helper, uw heirvoogd, uw redder is hier.
Ziet, het Hollandsche bloed is gekomen.’
| |
| |
En om Haamstede drong zich de Landzaat bij een,
En de bloedige strijd werd gestreden,
En der Vlamingen hoogmoed verging en verdween,
Bij het Manpadt met voeten getreden. -
Is 't geheugen van Vorsten, den voorzaat zoo waard,
Ook nog steeds bij het nageslacht heilig?
Bleef de plek, die hun lijkbus en asschen bewaard,
Nog in eer en voor smaadheden veilig?
Vraagt, o vraagt het aan Egmonds verlatene steê,
Waar hun asch nu ten prooi is der winden,
Waar, van 't huis, daar eens Diederijk stortte zijn beê,
Zelfs geen bouwvallen meer zijn te vinden.
Ach! de praal dier gewelven verzonk in den brand
Van de toortsen, door moedwil geheven,
En de baatzucht vernielde met schenzieke hand
Het geringe nog overgebleven.
Sprak voor oudheids bescherming noch stem, noch gevoel?
Zweeg en Overheid hier en Gemeente?
Zat men stil bij des mokers onstuimig gewoel,
Op der voorzaten heiligst gebeente?
| |
| |
O! verzoend zij de misdaad, geboet zij de schuld,
Dus te lang door verzuim nog aan 't groeijen.
Zij de pligt weêr van achting aan 't Stamhuis vervuld,
Dat den grond heeft gelegd tot ons bloeijen!
Zij de grafplaats dier Vorsten van oneer bevrijd,
Voor verguizing en schennis beveiligd,
En door Vorst en door Volk haar een hulde gewijd,
Die 't ontzag van de dooden weêr heiligt!
Zoo winn' Holland in luister en mogendheid aan;
Niet door schaamte gedrukt en veroordeeld,
Maar gerust bij het staren, in nijverheids baan,
Op der Ouderen voetstap en voorbeeld.
Ja, geluk zij u, Holland, bij vroomheid en trouw!
Voere deugd u ten top van vermogen!
Dat de vreemdling verbaasd uwen voetspoor aanschouw,
En den zegen verknocht aan uw pogen.
Breng alom, als van ouds, dan hier wondren tot stand;
Doe de stroomen hun landroof vergoeden;
Sprei den groei van uw' tuin over zeeduin en zand,
Over zeenat en dreigende vloeden.
| |
| |
Wreek oud Holland op Biesbosch en Haarlemmermeer,
Nu verpligt weder dorpen te dragen,
En nog 't jongste geslacht moog' van Willems beheer,
En den Nassauschen Scepter gewagen!
|
|