Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding
(1828)–D.J. van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
Verhandeling
| |
[pagina 2]
| |
standigheden, om hen in een nieuw en vreemd daglicht te plaatsen, verwarring en bastaardij brengt in het veld der geschiedkunde. Misschien is deze aanmerking ook op sommige Romans van Walter Scott eenigzins toepasselijk. In het algemeen, echter, zijn de voortbrengselen van dezen schrijver meer eene aanvulling, dan eene opsiering of verdraaijing der bekende geschiedenis. Zij geven ons, wat wij doorgaans te vergeess in de geschiedenis zoeken, en echter noodig hebben tot regte kennis van den geest der tijden, dien de geschiedenis ons voorstelt. Zij geven, met betrekking tot onderscheidene tijdvakken der Historie van Engeland, Schotland, Frankrijk, datzelfde, wat ons Barthelemy in zijne Reizen van den jongen Anacharsis, met betrekking tot Griekenland, heeft willen geven, eene getrouwe beschrijving der, toen heerschende, volkszeden, denkbeelden en gewoonten, in dien vorm gegoten, en zóó voorgedragen, dat de lezing belangwekkend en onderhoudend zij. Naar mate van den vorm, en wijze van voordragt, kan, natuurlijk, het belang verschillen. Zeker, moet het er steeds bij winnen, als wij die zeden en gewoonten niet bloot beschreven, maar in dadelijken gang en werking gebragt, en met handelende personen verbonden zien. Vele geschiedschrijvers hebben, op het slot hunner jaarboeken of geschiedverhalen, ook wel een tafereel geplaatst der zeden en levenswijze van het, door hen beschreven, tijdperk. Maar, hoe getrouw dit ook zij, het voldoet minder, omdat het op zich zelf staat. Het is, toch, geheel iets anders, of men den man de klee- | |
[pagina 3]
| |
deren en wapenen ziet dragen, dan of men die afzonderlijk in eene kas ziet opgehangen. Walter Scott heeft, in zijne Romans, meest, personen ingevoerd, die nimmer bestaan hebben, maar aan wie de kleederen en wapenen, die hij hun aandoet, in dier voege passen, dat zij ons, allezins, de eeuw vertegenwoordigen, in welke des schrijvers verbeelding hen deed werkzaam zijn. Waar deze zelfde verbeelding ook, nu en dan, bekende, en waarlijk bestaan hebbende, personen heeft in 't spel gebragt, verzuimde zij niet, om dezen, overeenkomstig hun bekend karakter, te doen handelen, en men kan zeggen, dat ook hier, doorgaans, de af beelding getrouw is, getrouwer in sommige opzigten, dan die des geschiedschrijvers, omdat dezen kleinigheden veronachtzaamden, die echter tot het eigenaardige des karakters behoorden, en daarom ook, te regt, door Walter Scott opgemerkt, en in de afbeelding behouden zijn. Maar, hetgeen ons vermaak en gevoel, bij het lezen der Romans van dezen schrijver, nog verhoogt, is de gaaf, die hij bezit om, behalve dit getrouw afdrukzel van den geest der tijden, zichtbaar in houding, handel en levenswijze van de, door hem opgevoerde, personen, ons ook van het tooneel der gebeurtenissen, in welke zij handelend vertoond worden, eene juiste en heldere voorstelling te geven. En, ongetwijfeld, moet het dichterlijk tooneel der natuur in Schotland, met al die bergen en meeren, en nog overeindstaande, of half gesloopte kasteelen en kerk-gestichten levendig op het gevoel van den Schotschen | |
[pagina 4]
| |
Dichter en Romanschrijver gewerkt hebben, daar hij, wél vooral in het schilderen dezer tafereelen van zijn vaderland, bij uitnemenheid, geslaagd is; maar echter ook in het algemeen, de gaaf verkregen schijnt te hebben om altijd de schilderij der landstreek, waarin zijne personen zich bevinden, met fiksche trekken en gloeijende kleuren daartestellen. Bij den opgang, dien de Romans van Walter Scott gemaakt hebben, is het niet te verwonderen, dat velen, zoo bij vreemden, als onder zijne landgenooten, op zijn voetspoor, naar hetzelfde doel streefden; sommigen, met geen' ongelukkigen uitslag. Men zoude, eer, zich moeten verwonderen, dat het aantal der navolgers niet nog grooter is geweest, ware het niet, dat de aandachtige beoefening zijner Werken ons al ras overtuigde van de moeite, die de schrijver heeft moeten nemen, om zich tot het opstellen derzelven voortebereiden door het nasporen en onderzoeken van tallooze oude kronijken, charters, kloosterbrieven, volksliedjes, verhalen en Legenden. Er wordt, in de daad, tot deze soort van lettervruchten, gelijk tot alle dichterlijke of dramatische voorstellingen van vroegere tijden, behalve gevoel en verbeelding, oneindige kunde en geleerdheid vereischt, om, op den duur, lof te behalen. De minste onnaauwkeurigheid, de minste zonde tegen het kostuum, (opdat ik mij dus uitdruk) is als een wanklank in de muzijk, die meestal door ongeoefenden, zoowel als geoefenden, dadelijk gemerkt wordt, en voor hen de waarheid van het gansche tafereel bederft. De misslag behoeft daartoe niet zóó | |
[pagina 5]
| |
groot te zijn als die, welken, bij voorbeeld, Walter Scott zelf beging, toen hij, in een' zijner Romans, Luikenaren als hunne landtaal Vlaamsch deed spreken, en in een ander Vlamingen gebroken Hoogduitsch. Zulke misslagen begaat Walter Scott niet, wanneer hij, in zijne Romans, op eigen' bodem staat. Ook zij, die hem zochten na te volgen, hebben het doorgaans veiliger gekeurd, zich elk tot vaderlandschen bodem te bepalen. Zóó heeft, onder anderen, de Zwitser zschokke, uit de geschiedenis van zijn vaderland, bij den aanvang der vijftiende eeuw, en uit de zoo treffende Zwitsersche natuurtooneelen, een tafereel ontworpen, dat zich, even als de Romans van Walter Scott, door waarheid van kleuren en belangrijkheid van voorstelling, aanbeveelt. In ons land, heeft zich, tot hiertoe, nog niemand op het spoor der schrijvers van Ivanhoe gewaagd, ofschoon, vroeger reeds, de verdienstelijke Loosjes eenen, bijna gelijken, weg had ingeslagen, en althans, de Maurits Lijnslager van dezen, als eene, waarlijk geestige, voorstelling van de zeden der Hollandsche stedelingen, uit de zeventiende eeuw, algemeenen bijval had gevonden. Misschien heeft het anderen, even als mij, bevreemd, dat men, niet ook bij ons, tafereelen heeft zoeken daartestellen uit vroegere vaderlandsche tijden, en getracht, daarin ook de eigenaardige schoonheden van Hollands natuur aftebeelden. Ook bij ons, voorzeker, zoude zich hier letter- en geschiedkundige bedrevenheid aan geest | |
[pagina 6]
| |
en vinding moeten paren. Men zoude met het Charterboek van Mieris, en met alles wat ons van onze Oudheden nog overig is, ten volle bekend moeten zijn; doch het zoude, voorts, een' schrijver, bij ons, zoo min als ergens, voor zijn werk aan bouwstoffen uit de geschiedenis, aan optooisels uit de natuur ontbreken. Wij, die deze natuur kennen, deelen immers niet in den waan van vreemden, die zich Holland slechts als een oord van water en waterdampen voorstellen? zoo als die waan, zeker, huisvestte bij Napoleon, toen hij, bij gelegenheid, dat hem hier, te Amsterdam, de Prins van Plaisance iemand aanbood als een' ijverigen beoefenaar der Hollandsche Muzen, ten onzen aanhooren, uitriep: ‘Hollandsche Muzen, Hollandsche Muzen! dat moeten wel zeer koude Muzen zijn.’ - Napoleons gezegde verried, in meer dan één opzigt, onkunde, die men echter aan den Franschen Keizer eenigzins vergeven kan. Maar aan ons ware het gewisselijk niet te vergeven, indien wij, immer, of onze rijkdommen niet genoegzaam kenden, of ze niet wisten op regten prijs te schatten. Misschien, kan het nuttig, waarschijnlijk zal het niet onaangenaam zijn, wanneer wij ons hier, eenige oogenblikken, bezig houden met het vlugtig overzigt der hulpmiddelen, die onze eigene vaderlandsche bodem aan vinding en geestverheffing aanbiedt, en alzoo onze aandacht vestigen op het belangrijke van Hollands grond en Oudheden voor gevoel en verbeelding. | |
[pagina 7]
| |
Stellen wij ons den Zwitser voor op zijne Alpen, den Hollander op den top zijner Duinen, zoo kan het, ja, bij den eersten opslag, schijnen, dat, ook in betrekking tot gevoel en verbeelding, het standpunt van den Zwitser oneindig boven dat van den Hollander verheven is: bij verder nadenken, echter, vindt men, dat ook hier de schijn bedriegt. Één gevoel is aan beiden gemeen. Beider oogen staren op een land van vrijheid, en beider boezem zwelt bij de gedachte, dat die vrijheid het loon was van vaderlandsche deugd en moed. Niets geeft hier de Hollander aan den Zwitser toe. Doch, ook waar minder overeenkomst is, gaat het evenwigt daarom niet verloren. - Het is zoo - nietig zijn de Hollandsche Duinen in vergelijking van de hemelhooge Alpen. Maar, tegen dezen stelt de Hollander het gezigt der zee, onmetelijk in ruimte, ontzettend in krachten, doch wier uitgestrektheid, sedert eeuwen, in alle rigtingen, Hollands vlaggen voerde, wier krachten, van ouds, met Holland in strijd, meer zich aan hetzelve zagen dienstbaar gemaakt, dan zij het voor haar woest geweld deden buigen. De Zwitser aanschouwt, van zijne Alpen, slechts kleine binnenwateren en meeren: en bij dezen een land, dat hij, meestal, verlaten moet, om elders zijne nooddruft te zoeken, even als ten tijde van Julius Cezar zijne voorvaderen. De Hollander, als hij van zijne Duinen landwaarts nederziet, vindt, met vreugd, in de Hollandsche beemd, een onafgebroken schouwtooneel van welvaart, rijk in voortbrengselen van veeen tuin- en akkerbouw, die, in overvloed, naar elders | |
[pagina 8]
| |
uitgevoerd, de vlijt der landzaten met ruime winsten loonen: en de vreugd, met welke hem dit aanschouwen streelt, groeit en klimt nog bij het denkbeeld, dat die beemd, die Hollandsche tuin, niet door de natuur zoo geschonken, maar, bijna in weerwil der natuur, door beleid en moed en volharding der inwoners, zoo gevormd is. Grond en geschiedenissen staan bij ons in naauwe betrekking. Er is, schier, geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terugvoert, aan welke niet of edele krijgsdeugd, of dappere vrijheidsliefde, of wakkere nijverheid, en onvermoeid geduld eene grootsche herinnering verbonden hebben. Smalend zie dan de vreemdeling, aan eene wilde en woeste, en geheel Romantische, natuur gewoon, op het eenvormig tooneel onzer vlakliggende, in kampen afgedeelde, weilanden en polders neder. Weinig weet hij, dat, zelfs in die eentoonige opvolging van weilanden en polders, de Hollander een gedenkteeken van vaderlandschen roem, een prikkel tot blijde geestverheffing vindt. Doch, heeft Holland dan alleen weilanden en polders en meeren en moerassen, zoo als de vreemdeling, die het nooit beschouwde, zich verbeeldt? - Welligt, zijn wij rijker, dan hij, zoo al niet in ontzettende, en ijzingwekkende, immers in aanlokkende en bevallige landtooneelen. Welligt is hier de natuur overvloediger in alles, wat hart en gevoel op eene aangename wijze streelt. Of, zoude het oord misdeeld zijn, waar de rivier tusschen bloemhoven en lustwaranden kronkelt, waar de duinbeek onder | |
[pagina 9]
| |
het eiken loof ruischt, en de nachtegaal uit de bloeijende meidoren zingt? - Vaak begaf zich de Hollander, door reislust aangedaan, naar het een of ander vreemd gewest, en reisde lang en veel, zonder landschappen aan te treffen, die hem alles wedergaven, wat de omstreken van Den Haag en Haarlem en 's Graveland, in zoo ruime mate opleveren. Dan, ik gevoel het, deze algemeene en oppervlakkige lofspraak is voor mijn oogmerk niet genoegzaam. Ik moet hier in bijzonderheden treden. Wat thans Holland heet, doch in oude oorkonden Holtland gespeld wordtGa naar voetnoot(*), ontleende dezen naam van de bosschen, met welke het land oudtijds overdekt was. Ten tijde nog van Floris den vijfden, strekte zich de zoogenaamde Haarlemmerhout tot bij Noordwijk uit, en in het Werk, dat Merula op het einde der zestiende eeuw over de Wildernissen schreef, meldt hij, hoe nog zijn vader de streek tusschen Den Haag en Haarlem, als een gedurig bosch gekend had. Uit het, alzoo zamenhangend, woud der vroegere dagen, bleef het Haagsche Bosch, als een achtbaar gedenkteeken, overig, prijkende met stammen, die van eeuwen heugen, en die, misschien, reeds een steun verleenden aan Hollands Graven, als zij, van de jagt vermoeid, zich onder het loof nederlegden. Maar elders werd de boschrijke warande, in ouden tijd, der Graven eigendom, of vroeg reeds door hen zelven, zoo als bij en om den | |
[pagina 10]
| |
Vogelenzang, of later door andere grondbezitters, hier in weilanden, dáár in bloem- of boomgaarden herschapen, en, alzoo, in het landschap overal de heerlijkste afwisseling geboren. Deze zelfde verscheidenheid ontdekt zich langs geheel den duinkant van Schoorl en Bergen af, tot bij 's Gravesande en den hoek van Holland; en - hoe belangrijk zij voor het dichterlijk gevoel is, kan ons niemand beter zeggen, dan Vondel, die de kleuren voor zijn beroemden reizang in den Palamedes juist ontleende van deze verscheidenheid, zoo als hij die aanschouwd had van de hoogte des buitenverblijfs van zijnen vriend Reaal, bij Velzen. Dáár ontgloeiden hem deze schoone dichtregelen: De goude Titan rijst alree
Met blaeuwe paerden uit de zee,
En schittert over bosch en duinen,
En Idaes bladerrijcke kruinen.
O wellekoome morgenstont,
Gij voert hem speelen in den mont
Van eindelooze zaligheden,
Die, lustigh, rustigh, wel te vreden,
Beschouwt al wat natuur ons geeft. -
Dáár riep hij met warm gevoel uit: Die in een liefelijcke streek,
Bij 't ruischen van een klaere beeck,
Zijn lanthuis sticht, en ackerwoningh,
Wat is dat een gezeghent koningh!
| |
[pagina 11]
| |
Die nimmer vlamt op ijdlen lof,
En zijne lusten met zijn hof
Bepaalt, en indrinkt met zijne ooren
De voglenzang, die zich laat hooren,
Daar morgendau als perlen leit
Bij druppels, hier en daar gespreit,
Op roozebladen, versch ontloken.
Dáár ook, ontleende hij, uit eigene ondervinding en gewaarwording, deze beschrijving der genoegens van den landbouwer: Hij plant, hij poot, of hij verzet,
Belaeght de voghlen met zijn net;
Of overleenende met ijver,
Treckt spartelvisschen uit den vijver,
Met zijn geboghen hangelroê:
Of is hij zulcke speelen moê,
Hij spant zijn paerden in, voor 't daeghen,
En gaet met honden 't knijn belaeghen:
Of rijde, bij klaeren zonneschijn,
Door weghen, die gestrenghelt zijn
Als voormaels der Kretenzen doolhof;
Hier bloeit een afghetuinde koolhof.
Daar lacht een beemt, een klaverweij,
Omcingelt met een bomenreij.
Men melckt der koeien uiers wakker:
Hier zwoeght en ploegt men op den akker,
En ginder hoopt men op 't gewas:
Daar zaeit men boeckeweit; ginder vlas:
| |
[pagina 12]
| |
Hier groeit en bloeit het weeligh koren,
Omheint met steeckelighe doren:
Daar spoeit een speeljacht over 't meer:
Hier rookt een dorrep: ginder veer
Wil in 't verschiet een slot verflaeuwen,
En hoogher op 't geberghte blaeuwen.
Met deze melding van het gebergte komt de Dichter weder op Trojaanschen bodem. In al het vorige schetste hij het Hollandsche buitenleven: en geen wonder. De goude Titan was, voor Vondel, van over het Wijkermeer opgegaan, en de hoogte bij het landhuis van Reaal had, voor hem, den berg Ida vertegenwoordigd. Eene, niet min treffende, beschrijving van de Holandsche landsdouw gaf dezelfde Dichter in den aanvang van zijn landspel Leeuwendalers, waar de oude vrouw kommerrijn met deze woorden optreedt: Ter goeder ure toont de klare morgenstrael,
Een veurbô van de zon, mij 't oude Leeuwendael,
Het vleck van mijn geboorte, en zijn beplante wallen;
Waar laughs de versche beeck zachtzinnigh komt gevallen,
De zandige oevers schaeft, en Zuid- en Noordzij deelt:
Terwijl een morghenlucht in't boomloof ruischt en speelt.
Hier rijst de Leeuwenbrugh, en ginder breit de linden,
Waar onder mij ter sluik mijn vrijer wist te vinden,
Zijn bevende armen uit, en is alreede krom
En gemelijck, als ik, van hoogen ouderdom. -
Aan deze zijde plagh de koe van room te zwellen,
Aan d'andre 't weeligh ooft, en pruimen, en moerellen.
Ick zie de landkapel des Veegods in 't verschiet.
| |
[pagina 13]
| |
Geheel het stuk is vol van beelden uit de Hollandsche natuur ontleend. Die natuur is nog steeds dezelfde sedert Vondel, en nog breidt menige linde bij een Hollandsch dorp zich uit, om schaduw te verleenen aan gelieven. Schaduw en lommer is, ook na den val der oude bosschen, nog immer in Holland overvloedig onder boomen van allerhande soort: want, ook hier, vertoont zich de bevallige verscheidenheid, en onze herfst pronkt even zeer met het late groen der eiken, als onze lente met het vroege loof van olmen, beuken, linden. Waait ons van deze laatsten, in den zomer, eene welriekende bloesemgeur toe; niet minder streelt ons, in het voorjaar, de balsemgeur der, voor den dauw zich openende, berkenknoppen. - Naast de hooggetopte boomen onzer dreven, tiert weelderig het lager houtgewas met veelvuldige schakering van elzen- en esschen- en berken- en eikenloof, in bosschen, die voor den bijl der houthakkers niet vallen, dan om blijder telkens weder uitteschieten. Tusschen deze bosschen loopen rij- en wandelwegen in bogten en kronkelingen, zoo verscheiden, dat Vondel ze eigenaardig bij die van den Cretenzer doolhof vergelijken kon. Op deze rondgevoerd, zien wij nu digte houtwallen, dan een open: hier het geboomte schilderachtig tegen de duinen opklimmen, dáár met abeelen- en berkenstammen aardig in het watervlak zich spiegelen, ginds met donker loof bevallig tegen het goud der akkervelden of het malsche klaver-groen der weiden afsteken. Ik zal noch van de bloemtuinen rondom Haarlem, | |
[pagina 14]
| |
noch van de rozengaarden bij Noordwijk (hoe aanlokkend het onderwerp zij) melding maken, dan alleen, om, ook daarin, te doen opmerken, dat gebloemte (en heeft natuur iets schooners dan gebloemte?) bij uitnemenheid, op Hollands bodem aardt. Voor gevoel en verbeelding, toch, zijn de tulpen en hiacinthen, en, op bedden, met zorg gekweekte, rozen min belangrijk misschien, dan de madelief der weiden, de duinroos, die in de heggen bloeit, of de kamperfoelie, die in 't wilde door het kreupelhout zich slingert. Zóó groeijen hier, (en dit moest ik niet verzwijgen) zóó groeijen hier op Hollands bodem duizenderlei bloemen in het wilde op, en vormen onze weiden tot een veldtapijt, en onze bosschen en dreven, ja ook onze wildernissen en duinen, tot geurige lusthoven. Op klei en veen, op geest- en duinzanden, op land en water, wassen hier, in een kort bestek, de kruiden en heesters van, ver uit een liggende, landstreken, de plant der Alpen, en het zeewier, de boterbloem der moerassen, en het varenkruid. Geen dier planten, hoe gering in schijn, welke niet aan de opmerkzaamheid der landlieden eenen eigenen vaderlandschen naam te danken had, geestiger dikwijls, dan haar vreemde kunstnaam, door gepaste aanwijzing hetzij van den tijd en de plaats harer groeijing, hetzij van eene of andere eigenschap, somtijds ook wel van een verouderd bijgeloof, dat hij dus ons weder voor den geest brengt, gelijk, bij voorbeeld, de benaming van elfrank, door ons landvolk aan eene plantGa naar voetnoot(*) | |
[pagina 15]
| |
gegeven, bewijst, dat, ook bij ons, oudtijds, het geloof aan elven of witte vrouwen in zwang was. Over de kelken dezer, in het wild verspreide, bloemen zweven tallooze bontgewiekte vlinders, en dartelen en glanzen in de zomerzon. - Op deze menigte van, in soort en groeitijd zoo verschillende, kruiden en heesters vinden millioenen gekorvene diertjes hun voedsel, en strekken weder, op hunne beurt, tot aas aan allerlei soort van zangerig pluimgediert, terwijl de zaden der planten met den overvloed van velerhande bezën en boomvruchten ook andere vogelsoorten in ruime mate voeden. Zóó leeft en tiert, dan, ook bij ons, het bosch, en de naam van vogelenzang, aan een bestemde plek van Hollands woud geschonken, kan, met volkomen regt, op deszelfs geheele uitgestrektheid worden toegepast. - Stil en doodsch is voor den Hollander in vreemde gewesten de natuur. Hij vindt er noch de zangrijke bosschen, noch de veerijke beemden, noch de visch- en scheeprijke wateren van zijn geboorteland. Grootsch en schilderachtig breide zich dáár het landschap voor hem uit. Aan dat landschap ontbreekt ziel en leven. Slechts ten deele vindt hij zijn gevoel bevredigd, en heimelijk zegt hem zijn hart, dat het vatbaar was voor meer genot. Maar, als in de Hollandsche, door ons afgemaalde, streken, op een' schoonen lentemorgen, de leeuwrik, klapwiekend en zingend, stijgt van uit de weide; waar het jonge lam bij de moeder dartelt, het rund-dier wellustig de klaver afscheert; als de liefelijke waassem van het jeugdig groen en van duizend lentebloemen ons verkwikkend tegenwaait; als in vaart | |
[pagina 16]
| |
of vliet, tusschen waterlisch en geurigen calmus de visschen spartelen; als uit elzen- en iepenloveren het gekir van woud- en tortelduiven, het gefluit der meerels, en de zang der nachtegalen zich onderling afwisselt, dan gebeurt het niet zelden, dat, bij zoo veel genot, ons gevoel als overstelpt wordt, en ons hart te eng schijnt, om tevens al dien wellust te bevatten. Voor dezen wellust is ieder vatbaar, in wiens boezem een gevoelig hart slaat. Maar verbeelding kan aan dien eigen wellust nog toevoegen, als zij het genot van het tegenwoordige door herinneringen uit het voorledene verhoogt. Of zoude, bij voorbeeld, op die plek, waar ik zelf meermalen de, zoo even vermelde, genoegens smaken mogt, aan dezelve niet, als 't ware, een nieuwe prikkel worden gegeven door het denkbeeld, dat de, vóór ons liggende, weide haar eerste aanzijn verschuldigd was aan Graaf Floris, en nog, naar hem, 's Graven madeGa naar voetnoot(*) heet? Zoude, bij het hooren van den vogelenzang, op of nabij de plaats, die dezen naam voert, de herinnering ons niet streelen, dat dezelfde Floris (in wiens boezem mede een gevoelig hart sloeg) haar het eerst met dezen naam noemde? dat hij daar met ridderen en heeren en dien jufferenstoet, aan welken hij zoo gaarne zijn hof maakte, dikwijls het blijde landgenoegen zocht; daar zóó gul met landlieden omging, en zich zóó van dezen deed beminnen, dat de trotsche adel hem, smalend, der keerlen God noemde; daar den landbouw zelf | |
[pagina 17]
| |
bevorderd, door wilde bosschen tot weilanden en tuinen aanteleggen; dáár met dit zijn voorbeeld ook anderen tot navolging ontstak, zoodat gelijktijdig; schier met de dreven van de Vogelenzang ook die van Berkenrode werden aangelegdGa naar voetnoot(*). Soortgelijke herinneringen biedt ons de Hollandsche bodem, schier bij elken voetstap, aan, die te levendiger op onze verbeelding werken, daar zij en meest verbonden zijn met een bevallig oord, gelijk het Haagsche Bosch, Teilingen, Heemstede, de Spanjaardslaan, Brederode, Velzen, en altijd, eenigzins, aan het verhevene en dichterlijke grenzen. De oudste geschiedenis van Holland, vastgehecht aan het beroemde tijdperk der Romeinen, ontleent hiervan, reeds dadelijk, iets groots en belangrijks. Leydens Rhijn en Burg en Vliet, het Katwijksche strand en Voorburg doen ons aan Agrippina en Germanicus, aan Hadrianus en Antoninus denken. Maar, nog liever herdenken wij, hoe de vrije rondheid onzer oudste duinbewoners zich vermaakte, en den spot dreef met Caligulaas Huis te Britten, in hetwelk hij, zoo gemakkelijk, met schelp en kinkhoorn op Britanje triomfeerdeGa naar voetnoot(†), en, hoe, een geslacht later, de Duinheer Brinio, door diezelfde Caninefaten op een schild verheven, en tot aanvoerder gehuldigd, met hen aftoog, om, nevens Civilis, den Duitschen bodem van Romeinschen overmoed te helpen vrijen. | |
[pagina 18]
| |
Belangrijk ook, van de vroegste tijden af, is de geschiedenis onzer Graven. Door de Frank-duitsche Keizers geplaatst op een' uithoek des rijks, in een klein gebied, dat zij, evenzeer tegen zee en stroomen, als tegen de aanvallen van krijgszuchtige naburen, moesten beschutten, wist zich hun beleid, geholpen door de wakkerheid en moed der landzaten, zóó roemrijk, in deze Leengift, te handhaven, dat hun aanzien spoedig rees tot eene hoogte, die, bij den kleinen omtrek van hun graaflijk grondgebied, indedaad, zonderling en opmerkelijk moet schijnen. Niet genoeg waardeert men, in het algemeen, de verdiensten der Graven van het eerste stamhuis, onder welken Dordrecht, Haarlem, Alkmaar, ja schier al de Hollandsche steden gebouwd werden. - Een der eerste Graven, Dirk de derde, wist zich, in het, even door hem gebouwde, Dordrecht en het bezit der tollen op de Merwede, tegen Utrechtsche en Lotharingsche en Keizerlijke magt staande te houden, en zijn zoon en opvolger, Dirk de vierde, reddede zich, niet min gelukkig, uit een' oorlog, tegen hem te land en te water gevoerd door den Duitschen Keizer zelven, die, bij Vlaardingen, zijne geheele scheepsmagt door de Hollanders vernielen zag. - De Utrechtsche Bisschoppen, veelal onzen Graven vijandig, hadden, meermalen, hun behoud alleen aan derzelver gematigdheid of ontzag voor het heilige te danken. De Westfriezen werden krachtig in hunne stroop- en plondertogten gestuit, ja welhaast op eigenen bodem vervolgd, en allengs | |
[pagina 19]
| |
bedwongen. - Uit de lange en vreedzame regering van Floris den tweeden, en hetgeen de geschiedenis meldt van zijne rijkdommen, blijkt genoegzaam, hoe groot en gevestigd, toen reeds, de mogenheid van onze Graven was. Even helder blijkt hun aanzien uit de huwelijken, die zij aangingen. Wij willen ons op dat van aarnout, met de dochter des Keizers van Konstantinopel, niet beroepen, wijl dit aan twijfel onderhevig is. Doch, het hertogelijk huis van Saxen, toen reeds een der vermogendste van Duitschland, trouwde, bij herhaling, dochters uit aan het huis van Holland. Bertha, dochter van Floris den eersten, huwde met Philips, Koning van Frankrijk; en Ada, kleindochter des Konings van Schotland, verbond zich aan Floris den derden, en werd, met eene talrijke vloot schepen, uit Holland van Edenburg afgehaald. Zóó deed, schoon ter kwader uur, Floris de vijfde zijnen zoon en erfgenaam huwen aan de TeemsGa naar voetnoot(*) met Elisabeth van Engeland, en, nog geene halve eeuw later, bij den aanvang van het tweede stamhuis onzer Graven, zag men Willem den derden, die, benevens Holland en Zeeland, niet dan Henegouwen bezat, schoonvader des Konings van Engeland, van dien van Frankrijk, en van den Duitschen Keizer Lodewijk. Minder moge dit verwondering baren, als men zich herinnert, dat een der laatste Vorsten van | |
[pagina 20]
| |
het vroegere stamhuis, zelf reeds tot den rang van Duitsch Keizer bestemd, en werkelijk als Roomsch Koning te Aken is gekroond geworden. Dan, het is niet slechts deze luister van mogenheid en glansrijke huwelijken, die de geschiedenis onzer Graven belangrijk maakt. Meer en krachtiger nog werkt zij op onze verbeelding, door den glans, dien het tijdvak der riddereeuwen, tot welke zij behoort, ook van haar alom, in helderen schijn, doet afstralen. Wie herinnert zich niet dien wakkeren Floris den vierden, moedig in het steekspel te Corbië ronddravende, en de oogen der jonge en schoone Gravinne van Clermont onophoudelijk op Hollands Graaf gevestigd, en de bitse taal van haren, in minnenijd ontstokenen, echtgenoot: ‘zij zoude zich voor het laatst verlustigen in het aanstaren van dien Ridder, met den Rooden Leeuw op het gouden schild,’ en het krijtperk verraderlijk met Floris bloed geverwd. Ook Dirk de vierde en Floris de zwarte, maakten zich in het steekspel beroemd. Nog behoudt in 's Hage het tournooiveld zijnen naam van deze oude verlustigingen onzer Graven, gelijk de ridderzaal op het Binnenhof aldaar, en die op het stadhuis te Haarlem (welke stad, onder het eerste stamhuis, meest de vorstelijke hofplaats en zetel was) ons nog van de feestelijke pracht hunner hofhouding eenig geheugen bewaren. Te Haarlem was het, dat Willem de derde, in 't begin zijner regeering, een tournooispel uitschreef, op hetwelk, buiten een ontelbaar getal van | |
[pagina 21]
| |
kleinen adel, tien Graven, honderd Baanderheeren, en duizend Ridders verscheenenGa naar voetnoot(*). Tot ditzelfde tijdperk behoorden de kruistogten, het heerlijkst veld voor de verbeelding, om in uitteweiden, waar Oostersche en Westersche geestdrift, met elkander handgemeen, bij Jordaan of Nyl, de Europische wapenpraal, afstekende tegen Asiatischen krijgsdos, en beide schitterende in den gloed van Syrische en Egyptische landsdouwen, eene reeks opleveren van tooneelen, evenzeer belangwekkend, als verscheiden. Ook op die tooneelen, ziet men onze Graven met luister optreden. Reeds Dirk de derde toog, als Pelgrim, naar het Heilig Land; en, op het einde der twaalfde eeuw, namen Floris de derde en zijn zoon Willem het kruis aan, om, onder aanvoering van Frederik Barbarossa, door hunnen moed de magt der kruisvaan, in Azie, te helpen schragen, op welken togt de vader, door ziekte, binnen Antiochië bezweek, doch niet, dan nadat hij Frederik het magtig Iconië had helpen winnen; de zoon 's Keizers zoon trouwen bijstand bood tot het vermeesteren van Acre in Palestina; en zich het gevolg der Hollandsche Vorsten, de Haarlemmers inzonderheid, zóó moedig kweten, dat, waarschijnlijk, in dezen veldtogt, en niet in den lateren tegen Damiate, bij welken geen Keizer tegenwoordig was, de Haarlemmers, door keizerlijke | |
[pagina 22]
| |
gunst, met zwaard en kruis in hun wapenschild begiftigd werden. Aan den lateren togt ontbreekt geen luister, al laat men ook de verdichtselen wegvallen, met welke eene latere eeuw haar, onhandig, heeft willen opsieren. Niet aan de zaagschepen, die de ketens in den Nyl voor Damiate zouden verbroken hebben, hangt of Hollands of Haarlems eer. Zeker toch is het, dat Hollandsche en Friesche moed zeer veel tot het innemen van Damiate toebragt, en dat de roem, die, daardoor, aan Graaf Willem en de zijnen te beurt viel, niet de eenige was, welken hij op dezen togt inoogstede. Vereerd met het opperbevel over de gansche vloot van Kruisvaarders uit de noordelijke deelen van Duitschland, en met die vloot naar Egypte stevenende, had hij, in het voorbijzeilen, Portugal bezocht, juist van pas nog, om dat rijk te redden van 't geweld der Mooren, die reeds Alcazar en andere plaatsen bemagtigd hadden, welke hun door de Hollanders en Friesen weder ontweldigd werden. Naast deze ridderglorie der Hollandsche Graven, schittert die der huizen van Brederode, Arkel, Wassenaar, Egmond, Amstel, en een aantal andere geslachten, in 's lands Kronijken met roem vermeld. Van vele dier stamhuizen zijn ook bijzondere Kronijken voorhanden, welke verdienden meer algemeen bekend te zijn, niet, om in al hare bijzonderheden, met blind geloof te worden aangenomen, maar, om vlijtig onderzocht en geproefd te worden door allen, die wenschen den geest van Hollands | |
[pagina 23]
| |
Riddereeuw te leeren kennen, en begrijpen moeten dat hun daartoe ook de vertelzels en Legenden uit dezelve kunnen te stade komen. Het spreekt wel van zelf, dat de Godsdienstige oudheden van Holland mede hier inzonderheid opmerking verdienen, daar zij niet alleen met de geschiedenis van het land en zijne bewoners in verband staan, maar ook, op zich zelve beschouwd, levendig onze verbeelding treffen. Geene moordtooneelen hebben in Holland de vestiging van het Christendom bezoedeld. Immers, geen spoor daarvan is in de geschiedenis of overlevering te vinden. Deze vermeldt alleen, hoe de prediking der eerste Kristenleeraars, hier te lande, bevestigd werd door weldadige wonderen, aan welke ook, zoo men wil, Heilo, en, bij Velzen, de Engelmondsche beek hunnen naam verschuldigd zijn. Weldadig, zeker, was, vervolgens, nevens die prediking, de invloed der vroegste Geestelijkheid. Voor haar toch alleen betoonde zich nu en dan de ruwe krijgsdeugd der Landzaten gedwee; voor haar en op haar voorbeeld gewenden zij zich aan landbouw en beschaving. Hare stichtingen waren, hier te lande, de eerste scholen van onderwijs, de eerste bewaarplaatsen van den, nog overigen, alouden letterschat, de eerste schrijfkameren, in welke 's lands historie werd te boek gesteld. Eerwaardig staat voor onzen geest de Abtdij van Egmond, gedurende eeuwen een gerust verblijf van wakkere kloosterlingen, een herbergzaam gasthuis voor armen en vreemden, een huis van gebed en | |
[pagina 24]
| |
raad en troost voor den adel en het volk der omstreken, een achtbare en gewijde rustplaats hunner dooden. Bloeijend en vreedzaam lag de streek, om deze, voor haar zegenrijke, woning, die, van de vroegste tijden af, door 's lands Graven gesticht, gehandhaafd, uitgebreid, met rijke gaven beschonken, schier bij al de Vorsten van het eerste stamhuis dezelfde gunst en eerbied genoot. Dáár was het, dat Petronella van Saxen met haren zoon Diederyk zich, bij voorkeur, nederbogen voor den Allerhoogsten, en, tot duurzaam gedenkteeken dezer Godsvereering, boven den ingang der kerk, eenen steen en opschrift deden plaatsen, thans alleen nog uit de puinhoopen der abtdij in wezenGa naar voetnoot(*). Dáár, ook, wilden bijna al de Vorsten van het eerste stamhuis begraven zijn, in het vast vertrouwen, dat, op deze plaats, althans, hun stoflijk overblijfsel met eer en in veiligheid rusten zoude. Dan, die gewijde plaats boezemde geen ontzag in aan de teugellooze krijgsknechten van Sonoy, die, na het verjagen der kloosterlingen, de abtdij, uit wrevel en Godsdiensthaat, in brand staken. Van het gansch gebouw bleef niets overig, dan twee torens, lang nog een schilderachtig sieraad van het landschap, en een dierbaar overschot van het oudtijds heilige. Voor gevoel en verbeelding was het behoud dier torens van de hoogste waarde. Maar de drang der omstandigheden, die wij beleven moesten, noopte | |
[pagina 25]
| |
tot berekening der geldswaarde, aan het afbreken dezer oudheden verbonden, en de torens, voor afbraak verkocht, werden ten grond toe geslecht. Een gelijk lot trof de bouwvallen der abtdij van Rijnsburg, het slot te Heemstede, en andere overblijfsels der oudheid in ons vaderland. Doch, hoe ongaarne wij ook het aanschouwen dier overblijfsels derven, dat aanschouwen is niet volstrekt noodig, om ons vroegere tijden te herinneren. Verbeelding, door geschiedkunde geholpen, kan genoegzaam het ontbrekende vergoeden, en, wat van de oudheid verging of verdween, weder in helderen luister voor zich oproepen, indien slechts de oudheid eenmaal werkelijk in luister blonk, en hare gedachtenis levendig tot verbeelding spreekt. Noch het Karthuizer-, noch het Klarissen - klooster waren meer in wezen, toen Vondel beide zoo heerlijk voorstelde in zijnen Gijsbrecht. Waarlijk, ik had bijna al het vorige ongezegd kunnen laten, en blootelijk dit treurspel aanwijzen, om te doen zien, hoe geschikt onze oudheden zijn, om aan verbeelding eene hooge vlugt te geven, en, in ruime mate, het belang te wekken. Immers, bij uitstek dichterlijk is, in dit stuk, de voorstelling van Geestelijken en Ridders. Het zijn niet alleen maar Ridders en Geestelijken. Het zijn, inde daad, Hollandsche Ridders en Geestelijken, van het begin der veertiende eeuw. Willem van Egmond, Diederyk van Haarlem, de Heer Van Voorne, Gijsbrecht en Arend van Amstel, hebben, zoowel als Willebrord, Heer Peter, Gozewijn en | |
[pagina 26]
| |
Klarisse, volkomen de kleur van dien tijd, en elk de, hem bijzonder eigene, kleur. Ook de Spie Vosmeer behoort zoo geheel en al aan den Hollandschen bodem, zoowel als aan de eeuw van Gijsbrecht, dat men vruchteloos op een ander tooneel of in een ander treurspel naar zijns gelijken zoeken zal. En, hoe treffend is niet dit Gooijerskind geteekend? Doch, er zijn twee zaken vooral, die aan het stuk dichterlijken gloed en warmte bijzetten, de voorstelling namentlijk der oude kerkzeden, met het, daaraan eigen, Godsdienstig gevoel; en het tijdstip zelf der handeling, misschien van die eeuwen het belangrijkste. De feestviering en stoornis van den kersnacht, de droom van Badeloch, het hemelsch licht van Gijsbrecht gezien, de verschijning eindelijk van den Engel, sieren het stuk even zeer, als zij eigenaartig in hetzelve voegen; ja, zij sieren het juist daarom, wijl zij, indedaad, behóóren tot de eeuw, wier helden in dit treurspel worden opgevoerd; wijl zij ons, als naar het leven, hun kerkpraal, hun geestdrift, hun geloof aan wonderen en verschijningen, ook te midden van krijg en wapenklank, voorstellen. Het wonderdadige is, in dit stuk, op zijne plaats, en, wie eenigzins dichterlijk gevoelt, wordt voor hetzelve, bij de vertooning, mede als gestemd, zoodat ons, bij het verhaal der kerkschennis, door Haamstede aan het graf eens heiligen gepleegd, het zeggen van den bode niet bevreemdt:
Terstond kwam hem een geur en iet wat lieflijks tegen, | |
[pagina 27]
| |
maar wij eer geneigd zijn met hem uitteroepen:
't Is wonder in zulk woên, dat dooden niet en spreken!
Dan, ook het tijdstip zelf der handeling is, bij uitnemenheid, dichterlijk, daar het ons Holland voorstelt ten prooi aan alle de hartstogten, die ontsproten uit Velzens ongelijk en wraak, uit den moord van Floris, en den haat, die zijne moordenaars vervolgde. Wij misprijzen het geenszins in Vondel, dat hij de overlevering, omtrent het schenden van Velzens vrouw, door Floris, voor waar heeft aangenomen, schoon die overlevering misschien niet op waarheid steunt. Voor den Dichter was die overlevering genoegzaam, en Vondel ontleende van dezelve vele treffende en roerende trekken voor zijn' Gijsbrecht. Dan, dit moeten wij bejammeren, dat eene, al te stipte, navolging van Virgilius, wiens ondergang van Troje Vondel, in zijnen ondergang van Amsterdam, heeft willen nabootsen, hem verleid heeft, om, in strijd met alles, wat geschiedenis en overlevering meldt, den onmenschelijken pyrrhus, in zijn stuk, te doen vertegenwoordigen door Witte van Haamstede, wiens naam bij Hollanders nimmer dan met eerbied en dankbaarheid had moeten genoemd worden, daar hij, in den aanvang der veertiende eeuw, Hollands steun en redder was, en, geheel zijne ridderlijke loopbaan, zich door edelen moed en zelfverloochening onderscheidde, zoodat in hem geen vlek te vinden was, uitgezonderd die, welke hem uit zijne geboorte | |
[pagina 28]
| |
aankleefde: ofschoon sommigen ook van deze vlek hem vrijschouwen en hem achten niet den bastaardzoon van Floris, maar gesproten te zijn uit een ongelijk huwelijk, door den Graaf in zijne jeugd aangegaan, en naderhand, op pausselijk gezag, verbroken. Zeker, voerde Witte den Hollandschen Leeuw in zijne banier, en, het was deze banier, die, met hem, in eene boot van Zierixee gevoerd naar Zandvoort, en toen door hem ontrold en geplant op de duinen van den Blinkert, aan de landzaten als toeriep, dat er nog iemand van het Hollandsche bloed overbleef, om Haarlem en Holland uit de hand der Vlamingen te redden. Vondels Gijsbrecht heeft de stof, welke dit belangrijk tijdvak aan Werken van gevoel en verbeelding kan opleveren, in geenen deele, uitgeput. Geheel het leven van Floris den vijfden is belangwekkend. Hij zelf staat nog altijd voor ons in een raadselachtig licht, maar dat juist de nieuwsgierigheid prikkelt, om meer van hem te ontwaren, om hem nader te leeren kennen in zijnen omgang met adel- en burger- en boerenstand, in zijne betrekkingen als mensch en als Vorst; als minnaar, en gemaal en vader; als minnezanger, en geletterde en krijgsheld. Wat, in weerwil van het naauwkeurigst onderzoek, hier altijd duister blijven zal, kan door de verbeelding van den Dichter of Romanschrijver worden aangevuld. Ook het leven van den Roomschkoning Willem, Floris vader, ook de regeeringen der vroegere Vorsten, van Dirk | |
[pagina 29]
| |
den zevenden en Aleid, van Ada en Willem den eersten, leveren rijke stof voor dichterlijke bearbeiding, van welke, ten deele, ook reeds is gebruik gemaakt. Dit, in waarheid, dichterlijke van Hollands geschiedenis blijft ook nog onder de Vorsten van het tweede en derde stamhuis voortduren. Het roemrijk bestuur van Willem den derden, de ongelukken van Margaretha, de krankzinnigheid van haren zoon, de twist der Hoelschen en Kabeljaauwschen, de oorlogen met Vriesland en Arkel, de minnarijen van Aelbrecht en van Jacoba, houden even zeer aandacht en gevoel bezig. Onder de laatste stamhuizen verwijdert zich het tooneel der handeling allengs meer uit Holland, en Karel en maria van Bourgondië te Gent raken ons reeds minder, dan Aelbrecht in 's Hage, of Jacoba op Teylingen. Echter, was de voorstelling dier Bourgondische Vorsten in Hollands treurspeldicht, sints lang, ons welkom; en, misschien zoude het voor een vaderlandsch vernuft niet moeijelijk zijn, om als held van het een of ander werk van vinding Karel den Stouten in een zoo juist en treffend daglicht te stellen, dat men daarbij, niet slechts den Solitaire van d'arlaincourt, maar zelfs de voorstelling van Walter Scott, in den Quintyn Durward, geheel vergeten zoude. Ik kan hier mijne voordragt eindigen, met welke ik minder heb willen betogen, wat, indedaad, voor Hollanders geen betoog vereischt, dan wel eenige denkbeelden en gewaarwordingen opwekken, wier | |
[pagina 30]
| |
herhaling altijd even nuttig als aangenaam is, omdat, gelijk alle liefde, zoo ook de liefde tot het vaderland, meest bij gevoel en verbeelding bestaat, en, dus, elke herinnering, die het vaderlandsch gevoel verheft, en den geest bij het vaderlandsche schoon bepaalt, altijd ook de vaderlandsliefde voedt, verlevendigt, en tot blijdere werkzaamheid aanzet.
*** |
|