Twee negerpopjes
(1949)–Clare Lennart– Auteursrecht onbekend
[pagina 7]
| |
[pagina 9]
| |
HET was jaren later dat Trezia en Elly op de zolder van Elly's huis stonden, ieder aan een kant van de koffer. Ze zochten in die koffer naar lappen en oude jurken, die nog dienst konden doen in deze tijd van textielschaarste. Opeens had Elly ze in haar handen, Andy en Harry, de beide negerpopjes. Ze waren zorgzaam gewikkeld in een zwart met oranje dekentje, dat op een tijgerhuid leek. Ze herkenden dat dekentje onmiddellijk. Het was een van de ‘grote’ cadeaux uit hun kinderjaren geweest... een van die cadeaux, die je een zo intense verrukking, een zo hemelse blijheid geven, dat je de herinnering eraan je leven lang bewaart. Je denkt dan later als je toevallig zo'n tijgerdekentje, zo'n zilveren poesje, waar je een centimeter als een ontzaglijk lange staart uit kunt trekken, zo'n rose glazen knikker, terugziet: - Mijn God, wat was ik toen blij. Alsof ik regelrecht de hemel binnenzweefde. Bestaat dat later nog, deze pure, absolute blijdschap? Waarschijnlijk niet, voor de meeste mensen althans niet. Want iedere grote blijdschap wordt later overschaduwd door angst en twijfel. Maar Trezia en Elly wisten dat het tijgerdekentje hun eenmaal die pure blijdschap gegeven had. Ze kregen het van een meneer, die een handel dreef in wollen stoffen. Eigenlijk was het een monster voor een haardkleedje. Hij gaf het ze zo maar, onverschillig weg. - Hier kinderen, dat mogen jullie wel hebben. Hij heeft stellig niet in het minst beseft hoe groot de vreugde was, die hij hun aandeed. Door de gift van dat tijgerdekentje heeft hij een plaats gekregen in het heterogeen gezelschap van hun kinderherinneringen - onsterfelijk in ieder geval | |
[pagina 10]
| |
zolang zij leven - naast Groeneveld, die kersen opat met pit en al, naast Areski en Viva, de Arabische windhonden, die over de vijver sprongen en eenmaal een schaap hebben gevangen, naast het groene vloerkleed, de in het ijs doodgevroren kikker, de beschaduwde weg, die uit de verte op een tunnel leek, de speelgoedwinkel van Vis in Deventer, naast Andy en Harry zelf. Hij was een grote, dikke, grappige meneer, maar zonder het tijgerdekentje zouden ze hem vergeten zijn. Het dekentje had het juiste formaat voor een poppendeken en het was heel goed van pas gekomen, want ze hadden kort tevoren Andy en Harry gekregen, die bruine kinderen waren en uit een warm land kwamen en dus veel last hadden van de kou. Ze riepen het gelijktijdig met iets van vertedering: - Och! Andy en Harry! En ze stonden ieder met zo'n klein, bruin popje in hun handen. Ze waren kleiner dan het beeld, dat ze in hun herinnering van ze bewaard hadden, zoals dat dikwijls gaat met dingen uit je kinderjaren. Kleiner en veel, veel onaanzienlijker. De slaapogen gingen na wat schudden traag open en Andy en Harry staarden hen aan met een lege, zielloze blik. Er bestond geen twijfel aan, ze hadden glazen ogen. Simson verloor zijn kracht, toen zijn haren werden afgeknipt. Maar een kind verliest met het ouder worden... met ieder jaar meer... een fractie van die speciale toverkracht, die kinderen eigen is, om al wat hen omringt met leven te bezielen. Trezia en Elly voelden zich heel oud op dit ogenblik, waar ze hun toverkracht zo gering bevonden, dat Andy en Harry hen aanstaarden met glazen poppenogen. Ze waren in nachttoilet. Andy in een lange, witte pon met kantjes, Harry in een hanssop van streepjesgoed. | |
[pagina 11]
| |
Elly, in de loop der jaren, met het opgroeien der kinderen, een perfecte naaister geworden, tipte even aan de onhandig ingezette mouwtjes, aan het belegstuk van de nachtpon, dat niet helemaal goed viel. - Wat was ik toen trots op mijn naaikunst, zei ze. Weet je nog, de Indische kleren, de sarongs en baadjes en het blauwe jurkje van Andy met de geborduurde rand en het rode winterjasje met wit bont en Harry's matrozenpak en zijn blauwe duffel? Waar zou dat allemaal eigenlijk gebleven zijn? Ik herinner me niet dat ik het ooit heb teruggezien. - Wist je dat Andy en Harry in deze koffer lagen? - Eigenlijk wel, maar ik heb er in jaren en jaren niet aan gedacht. Ik heb ze erin gelegd, toen mijn kinderen nog heel klein waren. Ik wou toen niet dat ze ze kapot zouden maken. Ik dacht: Later, als ze wat groter zijn, mogen ze ermee spelen. Maar mijn kinderen hebben nooit werkelijk van poppen gehouden. Ze hebben nooit het gevoel gehad dat ze echt leefden. Ze zei het met iets van weemoed, zoals men spreekt over dromen, die niet in vervulling zijn gegaan. Ze voelden opeens hoe wonderlijk ze daar op die zolder stonden met de koffer tussen zich in. Alsof ze, dacht Trezia, beiden worstelend door het struikgewas van hun eigen leven, opeens waren aangeland op deze open plek ...dit moment van bezinning en rust. Waar ze elkaar terugvonden... waar ze na lange tijd en ondanks veel dat hen scheidde, weer als vanouds ‘twee zusjes’ waren. Twee zusjes, die een ogenblik het hoofd afwendden van het heden en terugblikten op wat voorbij was. En die in de verte dit voorbije zagen liggen, stil en glanzend, omdat het voorbij was, half in nevelen verzonken, blauw als de bossen aan een verre horizon. | |
[pagina 12]
| |
Wonderlijk hoe eens, in dit voorbije, deze kleine, bruine poppenkinderen wel geleefd hadden, zo absoluut en ontwijfelbaar, dat iets van dit mysterieuse leven ze zelfs nu nog bezielde. Ze stonden ermee in hun handen, twee kleine, bruine, kaduke popjes. Hun zwarte kroeskopjes waren geplet door het lange liggen in de koffer - hoe hadden ze eens verlangd dat ze echt haar zouden hebben, dat je kammen en vlechten kon of opdraaien tot een wrong en vaststeken met een zilveren speld, zoals de Indische kinderen in hun boeken deden. Harry's armpjes hingen wat slap, een kwaal waar hij ook vroeger veel aan geleden had. Maar zelfs in deze ontredderde staat omstraalde hen nog iets van de glorie van eertijds. Ze waren zelfs nu nog niet zonder meer ‘poppen’. Nog nam de kinderdroom - hoe oppermachtig eenmaal - het op tegen hun grootmenselijke nuchterheid - of misschien moet men zeggen hun grootmenselijke impotentie tot de droom. Door de schamele werkelijkheid heen traden de oude Andy en Harry hen tegemoet, eerst nog vaag, maar allengs duidelijker. De glorieuse, de romantische Andy en Harry, die jaren lang als hun bruine vriendjes met hen hadden geleefd. De kinderen uit het verre, warme land gekomen, het Indische prinsje en prinsesje met de bewogen, ontroerende levensgeschiedenis... een conglomeraat, deze levensgeschiedenis, van fragmenten uit ‘De Gouden Kris’, uit ‘Jong Java's lief en leed’, een van Nellie's blauwe boekjes, uit verhalen van oom Jaap, die lange tijd in Indië had gewoond en uit dramatische gebeurtenissen, ontsproten aan hun eigen fantasie. Nooit waren Andy en Harry hun kinderen geweest. Dat waren hun poppen trouwens geen van allen. Ze waren een vriendje en een vriendinnetje, tot wie ze in veel intiemer relatie | |
[pagina 13]
| |
stonden dan tot enig vriendje of vriendinnetje van vlees en bloed. Die eigenaardige, nimmer aflatende reserve, die hen scheidde van ieder mens, viel weg tegenover Andy en Harry. Andy en Harry wisten alles van hen, zij wisten alles van Andy en Harry. Ook het ergste, ook het beschamende, ook het onzegbare. Maar altijd was het zo, dat zij, de levende kinderen, voor Andy en Harry, de droomkinderen, die brandende adoratie voelden, die men heeft voor het schone ideaal. Andy en Harry waren hun droom van vriendschap, van tederheid, van schoonheid en romantiek. Ach, hoe teer en gracieus was Andy! Hád ze niet eigenlijk die blauwzwarte haren, opgedraaid tot een wrong en vastgehouden met een zilveren speld? Thuis in Indië had ze een klein, wild paardje, waarop ze langs smalle bergpaden, door groene ravijnen, over aan bamboestengels opgehangen bruggen reed. Hoe stil en trots was haar matbruin gezichtje met de korte rechte neus, het kleine, rode mondje. Op het kopje van een Siamese kat leek dat gezichtje, verfijnd en in zichzelf verzonken. Thuis hadden Andy en Harry dwerghertjes en een tam aapje. Op feestdagen droegen ze zijden kleren met gouddraad doorweven en bezet met de kostbaarste juwelen. Hun voorvaderen waren Indische vorsten geweest. De Hollanders hadden hun land veroverd, maar nog altijd voelden ze zich veel voornamer dan hun overweldigers. Ook Andy en Harry voelden zich een kleine prins en een kleine prinses. Op de jacht of in een oorlog - dat varieerde wel eens - was hun vader gedood en een Hollander, die zijn vriend was geworden, had de zorg voor zijn beide jongste kinderen op zich genomen. Deze Hollander was de oom Jaap van Trezia en Elly. Hij had de kinderen mee naar Holland genomen om ze, zoals de wens van hun vader was geweest, te laten studeren. | |
[pagina 14]
| |
En hij had ze bij zijn zuster, de moeder van Trezia en Elly gebracht. Zo kon het gebeuren dat een kleine Indische prins en een kleine Indische prinses bij hen in huis woonden en hun vriendjes werden. Dit was zeer in het kort de geschiedenis van Andy en Harry. Dit waren de Andy en Harry, die met Trezia en Elly waren opgegroeid. Ze waren met hen naar school gegaan, hadden goede of slechte rapporten gekregen, hadden verhalen over Indië verteld, hadden voor het eerst sneeuw zien vallen, waren in mooie kleren, net als zij zelf, naar een feestje gegaan. Andy in een rose baljurk, Harry in zwart fluwelen broekje met wit zijden blouse. Ze waren blij en bedroefd geweest, hadden droomvrienden en droomvriendinnen gemaakt, waren zelfs verliefd geworden, toen zij zelf - overigens met alle andere kinderen van de zangschool - verliefd werden op de broer van de dirigent, die de klarinet bespeelde. En nu? - Wat ga je met ze doen? vroeg Trezia. Elly haalde haar schouders op. - Wat kan ik met ze doen? En opeens zag ook Trezia weer hun tastbare verschijning - twee kleine, bruine, kaduke popjes met verwarde kroeskoppen, een slap erbij bungelend armpje. - Wat kan ik anders met ze doen dan ze weer in de koffer leggen? Zeer zorgzaam wikkelde Elly ze in het tijgerdekentje. Ze had erop gelet dat eerst hun ogen gesloten waren. Trezia wist dat ze gedacht had: - Dan slapen ze en weten van niets. Want zo zeer leefden ze nog dat het hun geen van beiden gemakkelijk viel ze weer in de koffer te leggen en het deksel dicht te doen. - Misschien krijgen mijn kinderen later kinderen, die | |
[pagina 15]
| |
wel van poppen houden, zei Elly nog. Dan mogen ze weer verder leven.
Twee kleine negerpopjes verrijzen uit een koffer en na een sluimer van jaren slaan ze traag de wassen leden van hun poppenogen op. Dat is voldoende geweest om een periode uit hun kindertijd te doen herleven. Het is de periode, die reikt ongeveer van hun tiende tot hun veertiende jaar. Ze hebben zelden meer aan die tijd gedacht. Het is er niet een van schokkende gebeurtenissen. Die liggen ervoor en erna. Maar nu uit de blauwe nevelen van het voorbije deze periode opstijgt en begint te leven, beseffen ze weer dat het er een was met een zeer eigen klimaat, schemerig van een licht, dat door zwaar geboomte valt... een dreiging en een verwachting tegelijk. De volwassenheid zweeft langs de horizon, te ijl nog om gegrepen te kunnen worden. En de vreemde logica, die de kinderjaren beheerst, is nog niet uitgeschakeld. Ze ruiken weer die geur van vocht en appels. Ze zien een perk met vergeet-mij-nietjes. Ze zien hun moeder met een groen, vilten hoedje, waarop een wuivende, kleine, witte veer. Ze zien haar een voile voorbinden, maar de voile is oud, er zijn gaten in gevallen, en ze moet oppassen dat het puntje van haar neus niet net door zo'n gaatje steekt. Ze zien Lies de Wind, een visioen van tarlatan en blonde krullen. Juffrouw Mellema wenkt in een huisje met rozen en als een ridder sans peur et sans reproche staat Gerben IJsbrand Kapteijn bovenop de blauwe wolken. En tegen de realiteit, die onweerhoudbaar op komt dringen, zetten ze onbewust zich schrap met een laatste grote kinderdroom... de droom van Andy en Harry. | |
[pagina 16]
| |
Zo begint het. De kinderen mogen niet mee met de verhuiswagen, die dwars over de hei, langs het kamp van Oldebroek en over de Wolberg zal rijden. Er was hun half en half beloofd eerst dat ze wel mee mochten en in hun verbeelding is die tocht zoiets geworden als de grote trek. De verhuiswagen wordt in die tijd nog door paarden getrokken, de verhuisman heet Steenbergen en de tocht zal wel vijf uur duren. Maar tenslotte wordt beslist dat Trezia en Elly tijdens de ergste verhuisdrukte uit logeren zullen worden gestuurd, ieder bij een andere oom en tante. Alleen Pimmel zal bij moeder blijven, maar hij mag ook niet mee met de verhuiswagen, want hij is te klein. Hij kan nog niet eens helemaal alleen zijn broek los en dicht maken, als hij een grote moet doen en van Steenbergen kan niet verlangd worden dat hij daarbij helpen zal. Trezia koesterde een heimelijke, tegen niemand uitgesproken angst, dat ook zij tijdens die lange tocht zó nodig zou moeten dat ze het niet meer ophouden kon en 's avonds in bed stelde ze zich die verschrikking voor tot in de geringste details - dat ze tegen Steenbergen zou moeten zeggen... dat de verhuiswagen zou moeten stoppen ergens midden op de hei... dat zij alleen er uit zou moeten klimmen en achter een bosje... als er tenminste bosjes waren... De angst is gegroeid en gegroeid en hoewel ze hevig verlangt de grote trek mee te maken, is ze tenslotte bijna blij als van hogerhand beslist wordt dat het niet gebeuren zal. Moeder prijst haar erg, omdat ze helemaal niet zeurt en tenslotte gelooft ze bijna in haar eigen voortreffelijkheid. Ze gaan dan naar het nieuwe huis te E. Het geld van hun vader is op en daarom moeten ze weg uit het oude huis. Trezia en Elly stellen het zich zo voor, dat hun vader ergens een grote zak met geld had liggen, waar hij telkens | |
[pagina 17]
| |
en telkens weer wat uitnam. Een handvol voor dit en een handvol voor dat en zo al maar door. En op een keer is de zak toen leeg geweest net als in de sprookjes. Daarom moeten ze nu weg uit het grote buitenhuis, waar ze hun vroegste jeugd hebben doorgebracht. Ze vinden het niet eens zo heel erg. De nieuwe dingen, die hen wachten - de verhuizing, het grote dorp waar ze wonen zullen, de nieuwe school met zoveel nieuwe kinderen - vervullen hen meer dan het afscheid van het oude. Pas later beseffen ze ten volle hoe heerlijk hun jeugd is geweest in dat grote afgelegen huis, omringd door, in kinderogen onmetelijke tuinen. Zolang ze het hebben, is het gewoon. Het is al avond, als ze in het nieuwe huis aankomen. Moeder heeft Trezia, Vader Elly gehaald en in Apeldoorn treffen ze elkaar en reizen samen met het lokaaltreintje naar E. Gezien door grotemensenogen is het niet anders dan een reis van ruim een uur in een landelijk, weinig comfortabel boemeltreintje. Maar tot welk een gebeurtenis wordt deze reis in hun kinderogen. Het is niet het feit op zichzelf dat ze bij avond in een trein zitten. Dat is veel vaker gebeurd en ze hebben er geen bijzondere herinnering aan bewaard. Het is het onbekende doel - de vreemdheid - die deze speciale reis kleurt in de tinten van avontuur en mysterie - een onvergetelijk clair-obscur. Het is najaar en avond, maar najaar wordt in Trezia's ogen verlatenheid en kilte. Het krijgt de klank van het woord toendra, het meest verlaten klinkende woord, dat ze kent. Daar rijden ze dus door nachtelijke toendra's. Zo nu en dan doemen gele lichten op. Dat is dan een dorp, dat vroeger niet anders was dan een stip op de landkaart. Nu plotseling een dorp. Het geeft haar, ook veel later nog, altijd iets van een schok, dat stippen op de land- | |
[pagina 18]
| |
kaart dorpen kunnen worden, blauwe kronkellijnen rivieren. Nog zou het een schok voor haar zijn als ze bij voorbeeld ineens de Donau zag, niet een blauwe glinstering, niet muziek in driekwarts maat, maar een reële rivier van niet eens blauw water. Zolang ze in de buurt van een dorp zijn, belt het treintje. Dan wordt het weer stil en zwart. Na iedere onderbreking van opgewonden bellen nog dieper stil, nog dieper zwart. Maar een enkele maal, heel ver weg, een lichtje van een boerderij. En zo zagen Klein Duimpje en zijn broertjes, na lang zwerven door het bos, in de verte een lichtje pinken van het huis, waarin de reus met de zevenmijlslaarzen woonde, die een menseneter was. Contouren van heuvels, donkerder tegen de donkere lucht. Geen maan en geen sterren. Een heel fijne regen, die de ruitjes bespikkelt. Bossen... nee wouden. Het is verboden lichaamsdelen buiten de trein te steken. Hier! Een dennetak zwiept langs de beslagen ruiten, trekt nette streepjesrijen op het glas, alsof er een kleine bezem over is gehaald. Als je op dit moment nu eens een lichaamsdeel naar buiten had gestoken! Niet roken - défendu de fumer - nicht rauchen - no smoking allowed. Dat laatste woord spreken ze uit - nog verscheiden jaren, tot ze op school Engels leren - als allowèd met de klemtoon op de laatste lettergreep. Pimmel slaapt... no smoking allowèd... toendra's, in een met rendieren bespannen slede glijd je over eindeloze sneeuwvlakten... dan komt het gebied van de wouden... en achter dat alles, na urenlang reizen, ligt het nieuwe huis. En dan, als na een lange periode van duisternis en wouden weer lichtjes verschijnen zegt hun vader: - Hier begint E. Trezia en Elly komen allebei voor het raampje staan en ze zien een lichtje en weer een lichtje en weer een | |
[pagina 19]
| |
lichtje en zo al maar door, een lange rij van lichtjes door de duisternis getrokken. Elly zegt: - Wel duizend lichtjes! en het spijt Trezia, dat ze niet dadelijk begonnen is ze te tellen. Het duurt heel erg lang, tot er iets meer komt dan dat ene lichte spoor... een dorp met lantaarns en lichte vensters, een spitse kerktoren, tenslotte een station. Nog, als Trezia 's avonds in een trein zit en ze ziet zo'n spoor van lichten door het duister gaan, denkt ze aan die aankomst te E. Eindelijk zijn ze er dan. Ze lopen door donkere lanen, die hen heel lang en verwarrend voorkomen, alsof je er nooit de weg zult leren. Van de eigenlijke aankomst in het huis is dit alleen bewaard gebleven: hoe vreemd het was er de oude meubelen te vinden. Blijkbaar hebben ze, zonder er zich rekenschap van te geven, verwacht dat alles volkomen nieuw zou zijn. Nooit hebben ze zover doorgedacht, dat de meubelen, die Steenbergen vervoerde, bestemd waren om een plaats te krijgen in het nieuwe huis. Het geeft Trezia een gevoel van machteloze woede, dit verwarrende, verkeerde arrangement van oud en nieuw dooreen. Ze zou willen schoppen tegen die meubelen, die domweg en gemoedereerd staan, waar ze helemaal niet horen. En die zo groot en log lijken opeens in het veel kleinere huis. Later liggen ze in bed, Trezia en Elly, in een kamertje met een schuin dakraam. Je kunt daarop heel duidelijk de regen horen tikkelen, alsof verschrikkelijk veel kleine voetjes van verschrikkelijk veel heel kleine beestjes erover rennen. Hun eigen ledikanten staan in dat kamertje, hun eigen dekens liggen erop. Op Trezia's bed de deken met de veelkleurige, horizontale strepen. Als ze in het oude huis vroeg wakker waren, plukten ze pluisjes van die deken en bliezen ze de lucht in. Ze speelden dat het | |
[pagina 20]
| |
kleine luchtballonnetjes waren, die ver weg zeilden en ze gaven de meubelen in de kamer de namen van werelddelen. En als ze dit spel speelden, spraken ze altijd een vreemde taal, die niet anders was dan een abracadabra van zelfverzonnen woorden. De kunst was deze taal snel en vlot te spreken, zodat het klonk als toen moeder Frans had gesproken met monsieur Dagevos. Ze speelden dit spel alleen op lichte, vrolijke morgens, bij voorbeeld als de zon tintelde achter bevroren ruiten. Op een of andere manier was het een uiting van uitbundigheid, van ‘joie de vivre’. De klaterende woorden, de veelkleurige zwevende pluisjes. Als Trezia nu in het nieuwe huis in bed ligt onder de bonte pluisjesdeken, overvalt haar een grote treurigheid. Als ze jonger was, zou ze zijn gaan huilen, maar ze is te groot om te huilen, als ze niet zeggen kan waarom. En ze kan toch niet zeggen: - Ik huil, want nu kunnen we nooit meer met pluisjes spelen. En toch is het dat, wat ze denkt. Waarom ze nooit meer met pluisjes zal kunnen spelen, weet ze zelf niet. Ze voelt alleen dat het zo is. Maar het verdriet blijft dof en onbegrepen, zoals zo dikwijls het geval is met kinderverdriet. Intuïtief moet ze beseft hebben, dat het leven met deze verwarrende verstrengeling van oud en nieuw, waar je altijd iets ouds verstoort als je iets nieuws verwerft, te gecompliceerd is geworden om nog de pure, onbezwaarde blijdschap op te kunnen brengen, die nodig is voor het pluisjesspel... een blijdschap, die je doet snateren, schel en luid, als bonte vogels in een tropisch woud.
Het nieuwe huis, dat eigenlijk al een heel oud huis is, rijst op uit de blauwe nevelen. Klein ligt het achter de beide zware lindebomen. Het is een ouderwets, onaanzienlijk | |
[pagina 21]
| |
dorpshuis. In het midden een deur met aan weerszijden twee ramen, geen tweede verdieping, alleen een zolder met een dakraam. En dan is er een serre aangebouwd, waar vader en moeder altijd met iets van dédain over spreken. Zo van ‘die malle serre’. Toen Trezia veel later het huis terugzag, heeft ze gezien hoe dwaas dat popperig serretje stond bij de eenvoud zonder pretentie van het oude dorpshuis. Maar als kinderen vinden ze die serre mooi. Ze hebben nooit eerder in een huis met een serre gewoond. Ze vinden dat deze serre het huis iets geeft van... hoe het precies te zeggen... voornaamheid is een veel te groot woord... men zou het kunnen aanduiden met het Engelse woord ‘gentility’. Doordat het een serre heeft onderscheidt het huis zich in hun ogen van andere, minder soort huizen, zoals de glacé handschoenen en de voile in die tijd een dame nog onderscheidden van een gewone vrouw. Als het voorjaar wordt komen er vergeet-mij-nietjes te staan in het perk voor het huis. Vroeg in het jaar, als het blad van de linden nog ijl is, doen ze het er wel. Later komt er te veel schaduw en bijna alle bloemen worden iel en armetierig. Alleen begonia's houden het in dat perk dan nog uit. Trezia heeft een onverklaarbare antipathie tegen begonia's. Ze associeert ze op een of andere manier met spinnen. In huis is het vochtig en 's zomers is het licht er groen. Moeder moet vaak al hun kleren uit de kasten halen en ze buiten in de zon hangen. Als ze het een poosje vergeten heeft, moet ze er witte schimmelplekken afborstelen. In huis ruikt het vreemd, herfstig, als in een bos met paddenstoelen. Soms, als het lang achter elkaar regent, moet in de voorkamer, waar de piano staat, midden in de zomer de kachel branden. Alleen in de serre komt volop zon. | |
[pagina 22]
| |
Daar hangen nu gele gordijntjes. Trezia vindt het prettig er te zitten lezen. Op een keer heeft vader de achterkamer zelf behangen. Hij plakt effen grijs papier in de kleur van boodschappenzakjes over de purperen, met goud bespikkelde bloemen. De kinderen vinden het vreemd dat dit grijze papier mooier kan zijn dan de bonte rozen. Ze gebruiken goede stukken van het oude papier om hun poëziealbums mee te kaften. Trezia denkt: - Dus je moet je afvragen bij ieder ding ‘Vind ik... ik zelf... dit of dat mooi?’ Je kunt maar niet zeggen ‘Dit of dat ís mooi.’ Ze kijkt met een nieuwe verwondering de wereld aan. Meneer Laurentius, een kleine, grijze, al oude meneer met heel lichtblauwe ogen en witte wenkbrauwen - hij komt eens in de week met zijn viool en moeder en hij spelen dan viool en piano - heeft gezegd: - Ik zou u bijna benijden om uw prachtige, antieke stoeltjes. En moeder heeft geantwoord: - Ja, ze zijn aardig, hè? Nog een herinnering aan de vette jaren. Trezia zat in de serre. Ze luistert graag naar de muziek. Ze weet van meneer Laurentius dat hij ‘onder curatele’ staat en ze weet ook dat dat iets te maken heeft met geld en met gek zijn. Maar ze kan het niet goed begrijpen, want meneer Laurentius heeft niets van het griezelige en woeste van gekke mensen. Als hij weg is, kijkt ze naar de stoeltjes. Ze zijn dunner dan andere stoelen, denkt ze, zoals windhonden dunner zijn dan andere honden. Ze vindt dat dunne wel mooi. Ook moeder is zo, dunner dan andere vrouwen. Ja, en als je er goed over denkt, kan ze met haar lange benen over de straat scheren precies als een windhond. Als Areski en Viva, die over de vijver konden springen. Later zegt ze tegen moeder: - Je lijkt op een windhond - de stoeltjes in de voorkamer ook. Moeder moet daar om lachen en | |
[pagina 23]
| |
dan zegt Trezia opeens: - Maar je hebt een ander gezicht. - Waarom? vraagt moeder. Het is vaak heel erg moeilijk het ‘waarom’ te vinden van dingen, die je toch heel zeker weet. - Windhonden kunnen niet lachen, zegt Trezia tenslotte, maar ze weet dat ze het niet helemaal goed heeft gezegd. Later, als Elly en zij met moeder door het dorp gaan, vooral 's avonds en als het hard waait, spelen ze soms dat ze windhonden zijn. Ze gaan met lange, glijdende, lichte passen en als je het even volhoudt is het of je zweeft over de weg. - Ik kan ook wel over de vijver springen, roept Trezia op een keer. In de tuin achter het huis heeft vader in een bed Japans bloemengazon gezaaid. Iedere dag gaan ze kijken of er nieuwe knoppen uitgekomen zijn en ze zien vreemde bloemetjes, purper en rose en blauw, zo klein als bloemetjes uit een kaboutertuin. Ze noemen ze ‘de bloempjes van Sneeuwwitje’. Ze hebben zelf ook een tuintje in de grote tuin. Trezia's trots is een tradescantia, een plant met paarse bloemen en spitse, driehoekige bladeren. En Elly heeft een klein boompje met rose bloemen, dat pirus malus scheidekkerie heet. Die naam vinden ze allebei geweldig grappig. Ze zaaien in hun tuintjes ook het zaad uit de pakjes, die met Pasen op de Zondagschool worden uitgedeeld. Om die pakjes zaad hebben ze allebei gesmeekt naar de Zondagschool te mogen. In de grote tuin staat een appelboom, waaraan prinsessenobels of noblessen groeien. Ze ruiken zo heerlijk. Er is een tijd dat hun geur het huis vervult en de paddenstoelengeur overstemt. Er staat ook een boom met blauwe eierpruimen in de tuin. Je moet voorzichtig zijn als je ze eet, want de puntjes breken altijd van de pitten af. Som- | |
[pagina 24]
| |
mige jaren zijn er zo veel dat ze naar de bakker gebracht moeten worden om in de oven te drogen. Ze komen dan oud en rimpelig terug en Trezia vindt het altijd een beetje jammer. Dan is er nog een kleinere boom, waaraan goudkleurige pruimen groeien, die een Franse naam hebben. Trezia kan vreemde namen goed onthouden. Ze weet ook van verscheiden bloemen de deftige Latijnse namen. Deze pruimen heten ‘drap d' or’ en het betekent gouden laken. Maar Trezia en Elly noemen ze ‘goudvelletjes’. Ze worden nooit gedroogd. Als ze rijp zijn, moeten ze vlug allemaal opgegeten worden. Je mag dan zoveel pruimen eten als je wilt. Alleen moet je oppassen geen pijn in je buik te krijgen. Trezia en Elly krijgen gelukkig niet zo gauw pijn in hun buik als Pimmel.
Trezia en Elly gaan naar de Franse school. Zo wordt die school oudergewoonte genoemd, hoewel hij officieel wel een andere naam gehad zal hebben. Ze hebben tot nu toe nooit vijandschap of zelfs maar onwelwillendheid ondervonden van de buitenwereld. In hun vorige woonplaats waren ze, te midden van een bevolking van kleine boeren en landarbeiders de kinderen van het grote huis geweest. De boerenmeisjes met hun lange, zwarte rokken, hun kraplappen en bontgebloemde doeken, van de volwassen vrouwen alleen te onderscheiden, doordat ze inplaats van een ‘tipmutse’ met een oorijzer een ‘nette’ droegen - dat was een zwart kapje, van voren met een zwarte struisveer gegarneerd - hadden met iets van verering over hun dunnere en fijnere kleren gestreken, hadden hun losse haren met een strik erin mooi gevonden. Het was voor deze kinderen zoiets als een wonder geweest dat hun moeder op de piano spelen kon en ze gingen graag met hen mee naar huis, waar speelgoed was, dat | |
[pagina 25]
| |
zij niet kenden. Zelfs toen de zak met geld van hun vader leeg was, gaf deze simpele bevolking geen blijk van verachting of leedvermaak. Ze vonden het evenals Trezia en Elly, vanzelfsprekend dat geldzakken op den duur leeg raakten. Ook zij kenden de middelen niet om geldzakken vol te doen blijven. Elly kreeg, toen ze weggingen, van een arbeider, die in hun tuin gewerkt had, een porseleinen kip cadeau, die op een nest, ook van porselein, te broeden zat. Het was, zei hij erbij, het mooiste uit zijn huis. Maar op deze Franse school, waar ze argeloos heentijgen, komen Trezia en Elly geheel onvoorbereid, tegenover een bolwerk van vijandschap en achterdocht te staan. E. was toen nog niet het modieuze villadorp met zijn heterogene bevolking. De kinderen met wie ze naar de Franse school gaan, zijn echte inboorlingen, voor het merendeel de zoons en dochters van de gegoede winkelstand, van schoolmeester en veldwachter en gemeentesecretaris. Van het eerste moment af tonen ze zich vijandig, omdat ze al geleerd hebben iemands aanzien af te meten aan zijn geld en omdat ze tot in het diepst van hun wezen anti-revolutionnair zijn. Niet natuurlijk in de zin, die men in de vaderlandse politiek aan dat woord is gaan hechten, maar in de oorspronkelijke betekenis ervan. Anti alles, wat nieuw en anders, wat rustverstorend is, wat het vertrouwde, van ouds bekende aanrandt. Gedegen en weldoorvoed, met placide gezichten, zitten ze in de schoolbanken, als het idool van Trezia's dertien jaren, de onderwijzer op de Franse school Gerben IJsbrand Kapteijn, vertelt van oerwouden en koraaleilanden, van Samojeden en de overwintering op Nova-Zembla, van Jacoba van Beieren en de Franse revolutie. | |
[pagina 26]
| |
En ze verwerpen álles: alles wat niet veilig en eng begrensd en overzichtelijk is. - Dat kan toch alleen bij de Fransen, dat ze de rijke mensen het hoofd afhakken, zegt Renske Schraay. - Geloof dat maar niet, Renske, antwoordt Gerben IJsbrand Kapteijn boosaardig. Dat zou hier ook nog best eens kunnen gebeuren. Maar Renske is niet te overtuigen. - Daar geloof ik niks van, meester, zegt ze positief. Dat zouden ze bij ons nooit durven. - Geloof jij het ook niet, Trezia? vraagt Gerben IJsbrand Kapteijn. - Nou, ik wel, zegt Trezia en ze ziet Renskes hoofd al vallen zonder een zweem van medelijden. De haat van kinderen is absoluut. Na jaren is ze opeens weer teruggekeerd, Renske Schraay. Ze zweeft niet zwaarteloos op de blauwe wolken als Gerben IJsbrand Kapteijn. Ze zakt er doorheen omdat ze te zwaar is en haar voeten rusten op de aarde... nee, op de klei van Holland. Stevig staat ze daar op haar dikke benen, zwaar gebouwd, gekleed in blauwe plooirok van eerste klas cheviot, dat zoveel gulden de el heeft gekost - Renske weet van ieder ding dat ze aan heeft tot op een halve cent nauwkeurig hoeveel het heeft gekost - en een witte, wollen trui. Over die trui draagt ze een gouden ketting met een medaillon, waarin de portretten van haar grootvader en grootmoeder, de laatste met een gouden kap. Ze heeft geelblonde pijpekrullen, erg blauwe, een beetje bolle ogen en ruwe, rode wangen. Ze lijkt op Uzeltje uit het prentenboek van ‘Uzeltje wou niet naar school toe gaan, of ze moest gedragen zijn, door de zilveren maneschijn.’ Trezia heeft het altijd heel begrijpelijk gevonden, dat de zilveren maneschijn | |
[pagina 27]
| |
weigerde om Uzeltje naar school te dragen, want Uzeltje was veel te dik. De zilveren maneschijn zou haar zelfs, als ze gewild had, nooit hebben kunnen dragen. In de tijd dat Trezia ieder ding taxeert op mooi of lelijk besluit ze dat ze Renske Schraay in ieder geval lelijk vindt, al heeft ze vier en twintig gele pijpekrullen - en bij feestelijke gelegenheden nog meer - die stijfjes dansen op haar rug. Maar Renske heeft op een keer een heleboel rare, onregelmatig gevormde vlekken op een papiertje getekend en het in de klas laten doorgeven naar Trezia. Eronder stond geschreven: - Weet jij, wat dit is? Trezia heeft gedacht dat het iets vies' was, want er worden dikwijls briefjes rondgestuurd met vieze dingen erop, die ze soms wel en vaak ook niet begrijpt. Om uitleg vragen doet ze nooit. Ze heeft ‘neen’ geschud tegen het rode, gnuivende gezicht van Renske, enige banken van haar af. En na een poosje is er weer een briefje op haar bank gemikt en daar stond op ‘Dat zijn de zomersproeten op Trezia's neus.’ Zulke dingen verontrusten Trezia zeer. Ze kan ze nooit weer vergeten. Ze ondermijnen haar onbevangenheid. Op de ongelegenste en onverwachtste momenten denkt ze plotseling: - Zie ik er werkelijk zo gek uit? Heb ik van die rare grote zomersproeten? En soms staat ze lang voor de spiegel en kan niet besluiten of ze er gek uitziet of niet. Over dit soort angsten praat ze nooit, niet met Elly, niet met moeder. Alleen Andy weet er later alles van. Renske's vader, Pieter Schraay, is een Noordhollandse boer, die is gaan rentenieren en op dit Gelders dorp een huis heeft laten bouwen, dat lijkt op een klein kasteel met torens en erkers en een massa balkons. Op het grasveld ervoor staat een tuinkabouter met een kruiwagen en 's zomers bloeien in die kruiwagen rose hanggeraniums | |
[pagina 28]
| |
en blauwe lobelia's. De mensen in E. vinden dat huis allemaal erg mooi. Trezia en Elly toch eigenlijk ook wel, hoewel ze weten dat vader en moeder op dezelfde manier, waarop ze zeggen ‘die malle serre’ spreken over ‘dat malle huis van Schraay.’ Pieter Schraay houdt uit liefhebberij nog een paar koeien. Ze staan met opgebonden staarten in een brandschone, moderne koeienstal. Er is daar ook een bascule en als ze bij Renske spelen, worden ze altijd gewogen. Renske is onveranderlijk de zwaarste van allemaal en Pieter Schraay zegt dan vol trots: - Onze Rens, die heeft lood in d'r billen. Vaak geeft hij haar daarbij een pats op de bewuste billen. Trouwens, de meeste kinderen zijn plomp en stevig en weldoorvoed als gemeste varkentjes en hun moeders zijn daar trots op. Als Trezia of Elly bij Jennie van bakker de Goey - je spreekt Jennie uit met de J. van Jan - of bij Greet van slager Westerman aan huis komen, dan krijgen ze meestal een boterham met kaantjes of dik met vette ham belegd en juffrouw de Goey zegt schampermeewarig in haar Gelders dialect: - Hier kinder, ie zult thuus wel niet te veul kriegen. Ze durven die boterham dan niet weigeren. Soms eten ze hem op. Ze geven hem ook wel eens aan een hond. Ze voelen zich vreemd, vereenzaamd, in een wereld, waar hun waarden niet in tel zijn, maar doen toch steeds weer pogingen om geaccepteerd te worden. Maar ze wórden niet geaccepteerd. Als die anderen volkomen overtuigd waren geweest van hún inferioriteit, dan zouden ze ze op den duur in ieder geval met rust gelaten hebben. Maar er zijn dingen, die hen doen twijfelen. Trezia en Elly hebben uitgesproken deftige ooms en tantes. Eens is tante Titia gekomen en ze is in al haar dikte, met een bontmantel aan en een hoed met veren | |
[pagina 29]
| |
op door het dorp gegaan. Trezia en Elly ieder aan een kant. En met een onmiskenbaar air van ‘grande dame’ heeft ze bij bakker de Goey een dure slagroomtaart besteld. En De Goey, anders zo verwaten, veranderde opeens in een overbeleefd, overgedienstig mannetje. En de moeder van Trezia en Elly is lid van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht, na korte tijd zelfs bestuurslid. Juffrouw Schraay en juffrouw de Goey en juffrouw Westerman vinden vrouwenkiesrecht bijna even schandelijk als aan de drank zijn. Maar tegelijk is het onmiskenbaar iets voor ‘de grote lui.’ En wat moet zo'n mens daar dan bij, zo'n kale madam, die margarine koopt bij de kruidenier en een rekening soms driemaal terug moet sturen, voor ze hem betalen kan? - Wat doet je vader eigenlijk voor de kost? vraagt Renske Schraay. Ze staat in een kring van vriendinnen. Trezia zou graag een achtenswaardig beroep gefantaseerd hebben, maar ze kan niets geloofwaardigs bedenken. Renske is zo gevaarlijk bijdehand, zoals domme mensen, die alleen belang stellen in wat binnen hun enge gezichtskring valt, bijdehand kunnen zijn. Kippen zijn ook bijdehand, als het op voer pikken aankomt. Omdat ze geen leugen bedenken kan, zegt Trezia naar waarheid: - Schilder. - Schilder. Renske wikt en weegt het. Schildert hij dan huizen? - Nee, schilderijen. - Verdient hij daar dan geld mee? - Nee, zegt Trezia, nee, geld verdient hij er niet mee. - Waarom doet hij dan niet wat anders? Dat hád hij immers gedaan. Hij had bloemen gekweekt, maar daar had hij ook geen geld mee verdiend. Hij had er zelfs het geld, dat er was, mee verloren. Geld verdienen | |
[pagina 30]
| |
is zeker moeilijk, denkt Trezia, net als tollen. Je moet er slag van hebben en dan is het opeens weer makkelijk. Zij kan maar geen priktollen leren. Elly kende het meteen. Ze vindt geen ander antwoord dan een mat: - Ik weet het niet. En dan keren ze zich van haar af en laten haar alleen staan met dat eigenaardige, triomfantelijke, stiekeme lachje... hetzelfde lachje, waarmee ze later wel kaartspelers in een café hun winst heeft zien opstrijken. - Is dat een nieuwe jurk, wil Renske weten. Haar satellieten staan om haar heen en Trezia aarzelt, te lang. Als ze ja zegt, zullen ze net zo lang spieden en speuren, tot ze iets aan de jurk ontdekt hebben dat beslist niet nieuw is, een stopje of een vlekje. Dus zegt ze: - neen. - Maar je hebt hem nooit eerder aan gehad? - Mijn moeder heeft hem veranderd. Op die school zegt ze altijd ‘mijn vader’ en ‘mijn moeder’, nooit zoals vroeger alleen vader en moeder. - Wat heeft ze er dan aan veranderd? vraagt Renske sluw. - Ze heeft de mouwen korter gemaakt, improviseert Trezia. Renske's domme bijdehandheid troeft meteen: - Maar van een oude jurk maak je toch de mouwen niet kórter! Och kind, je hebt de jurk natuurlijk gekregen! En niets is zo erg als kleren te krijgen, want als je kleren krijgt, ben je arm en arm zijn is verworpen zijn, getekend zijn. Trezia weet heel goed dat alleen domme mensen zo redeneren. De liefste vrienden uit haar boeken zijn bijna altijd arm. Vitalis uit ‘Alleen op de Wereld’ was arm... Renske zou zeggen ‘een schooier...’ En Rémi zelf, tot | |
[pagina 31]
| |
hij zijn rijke familie terugvond en Ming moest zijn geitje verkopen om te kunnen leren. Maar ze is nooit ad rem, als ze zo wordt aangevallen. Ze moet bijna huilen, er zit een prop in haar keel. En soms wordt ze driftig. Uit de blauwe wolken wikkelt zich het grote gevecht met Renske Schraay los. Renske is veel groter en zwaarder dan Trezia, maar niet in staat tot onaangelengde furie. Het slot is dat Trezia triomferend achterblijft met de plukken geel haar in haar handen en Renske huilend en gehavend en verschrikkelijk smerig afdruipt om haar beklag te gaan doen. En er is natuurlijk een naspel. Trezia moet tot straf massa's derdemachten maken, maar ze doet het gelaten, zonder opstandigheid, in het bewustzijn vele nederlagen gewroken te hebben.
Ergens in die eerste winter verschijnen Andy en Harry. Ze zijn gelogeerd in Deventer en oom Anton neemt ze mee naar de speelgoedwinkel van Vis. Adam en Eva kunnen het paradijs niet schoner gevonden hebben dan zij die speelgoedwinkel van Vis. Er is alles... alle speelgoed waarvan je ooit hebt gedroomd. Poppen, poppenhuizen, arken Noachs, dorpen met groene boompjes en rose en gele huizen, boerderijen, beren, kamelen, giraffes en olifanten, knikkers en tollen, sporen met rails, complete stations met tunnels, bruggen en seinpalen, die echt op en neer kunnen gaan, serviezen, koekjestrommels, poppenbaden, bedden, wiegen en poppenwagens. Er is maar één ding niet te vinden in de speelgoedwinkel van Vis en dat is een eekhoorn. Trezia en Elly zouden heel graag een speelgoedeekhoorn willen hebben maar die wens kan niet vervuld worden, want zelfs Vis in Deventer heeft geen eekhoorns. Ditmaal vinden ze er Andy en Harry. Elly ontdekt ze het | |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
eerst. - O, zegt ze met glanzende ogen, o, mag ik die? Elly heeft krulletjes en een rond gezichtje. Grote mensen vinden haar lief. Trezia is te lang en te schuw, maar eenmaal heeft een vreemde mevrouw tegen moeder gezegd: - Wat heeft dát kind mooie ogen! Trezia heeft het gehoord en het troost haar als ze denken moet aan de zomersproeten op haar neus. Andy en Harry zijn gekleed als negertjes op plaatjes in korte gazen rokjes met een glinsterende kralenketting om de hals. Verder niets. Ze zien allebei onmiddellijk de dwaasheid van dat costuum. Zulk soort negerkinderen zijn Andy en Harry niet. Ze hebben ook helemaal geen negergezichten, maar Indische gezichten. Zeker vinden ze het naar in zo'n gazen rokje te koop te staan en bovendien zullen ze het koud hebben. Als Elly thuis komt met de popjes, vraagt ze tante Joke dadelijk om lapjes. Die komt aandragen met vrolijke, gebloemde zomerstofjes. Maar Elly wil wollen lapjes hebben en prutst en tovert met haar dunne vingertjes tot de bruine kinderen behoorlijk warm in de kleren zitten. En voor ze op reis gaan, maakt ze voor ieder een cape met een kap. Zo gaan ze mee in de trein, als ze terugreizen naar huis. Ze zitten in een open boodschappentas. Hun bruine gezichtjes met de puntkappen kijken net over de rand. Trezia en Elly genieten mee van de behaaglijkheid daar knus en warm te zitten, in je cape gehuld, en een vreemde wereld aan te kijken. Ze maken Andy en Harry opmerkzaam op bezienswaardigheden van het landschap. - Kijk, een molen! En dat is rogge. Jullie hebben in Indië rijst. De rogge is nu nog groen, maar later wordt ze geel. Kippen zijn er bij jullie ook hè? En geiten. Dat weten we uit het verhaal van Ming, die zijn geitje verkopen moest | |
[pagina 34]
| |
om te kunnen leren. Elly zou het vast niet gedaan hebben, maar Trezia héél misschien wel. Dat groene daar in de verte zijn dennenbossen. Die blijven 's winters ook groen. Maar de andere bomen zijn kaal en krijgen pas in de lente nieuwe bladeren. Misschien komt er nog sneeuw deze winter. Verleden jaar hebben we een sneeuwpop gemaakt en we hebben ook schaatsen gereden. Toen woonden we nog in het oude huis. - Trezia is bang dat ze in het ijs een bevroren kikker zal zien. In de vijver bij ons oude huis heeft eenmaal een bevroren kikker in het ijs gezeten met de witte buik naar boven en toen durfde Trezia er niet meer op. - Ik durfde wel, zegt Trezia, maar ik vond het niet prettig meer. En dan zegt Andy heel duidelijk: - Ik zou het ook niet prettig meer vinden. En Trezia voelt warm en troostend de blijdschap in zich. Het is of ze nu nooit meer alleen op de speelplaats zal staan. Van dat ogenblik af is Andy haar vriendinnetje.
Een van de redenen, waarom er zo'n diepe kloof is tussen de wereld van de volwassenen en die van de kinderen is wel deze: het kind beschouwt de conclusies, die het logisch denkend verstand trekt, volstrekt niet als bindend. Een kind ziet bij voorbeeld zijn moeder een houten paardje kopen in een speelgoedwinkel. Het ziet hoe dit paardje wordt ingepakt en hoe het pakje in zijn moeders tas mee naar huis wordt genomen. Enige tijd later vindt het ditzelfde pakje met hetzelfde zilveren touwtje erom onder de schoorsteen bij zijn Sinterklaascadeautjes. En het weet dan nog heel goed, dat dit het pakje is dat zijn moeder in de speelgoedwinkel heeft gekocht, maar het weet tegelijk met even absolute zekerheid dat het pakje | |
[pagina 35]
| |
uit de zak van Sinterklaas komt en hier door Zwarte Piet is neergelegd. En het is volstrekt niet nodig allerlei gezochte verklaringen te geven zoals grote mensen in een dergelijk geval geneigd zijn te doen. Het kind aanvaardt als iets vanzelfsprekends deze beide waarheden, die voor een volwassene niet met elkaar te rijmen zijn. Hoe jonger het kind is, met des te meer gemak negeert het de wetten der logica. Maar er zijn volwassenen, die nog iets behouden hebben van deze kinderlijke gave om aan het keurslijf van de logica te ontsnappen. Iets in hen blijft geloven dat de plassen, die de blauwe lucht weerspiegelen, tóch onpeilbaar diep zijn, al kun je met je voet de bodem voelen... dat het tóch Sinterklaas is, die op een schimmel de stad komt binnenrijden, al is het tegelijk meneer X. ...dat poppen en speelgoeddieren tóch leven, al zijn ze van wol en zaagsel en van papier mâché gemaakt. Trezia en Elly weten dat Andy en Harry in de speelgoedwinkel van Vis in Deventer zijn gekocht, maar ze weten met dezelfde absolute zekerheid dat ze een prinsje en een prinsesje zijn, door oom Jaap uit Indië meegebracht. En ze bekommeren zich er in het minst niet om dat niet het een én het ander waar kan zijn. Het spel... de droom... is voor hen een tweede werkelijkheid, die naast de andere werkelijkheid bestaat. Die er volkomen mee in strijd kan zijn, maar die daarom de andere werkelijkheid niet opheft en zelf evenmin door de andere werkelijkheid wordt opgeheven.
Trezia is op een keer ziek geweest en zover beter dat ze wel op mag zitten, maar nog niet naar school. Ze vindt het prettig om 's morgens alleen in de serre te zitten. Ze neemt dan een boek, niet uit hun eigen kastje met de kinderboeken, maar uit de boekenkast van de grote | |
[pagina 36]
| |
mensen. Ze leest in die tijd ‘De kleine Johannes’, alle drie delen, en houdt vooral van Windekind en van Marjon... ‘Wrakke levens’ van Van Hulzen, dat een diepe indruk op haar maakt... ‘Majoor Barbara’, dat ze erg vreemd vindt en moeilijk te begrijpen. Ivanhoe stelt haar niet voor verrassingen. Ze vindt het een gewoon boek, net zoiets als b.v. ‘Tot ridder geslagen.’ Met avontuur en romantiek is ze vertrouwd genoeg, maar de psychologie stelt haar voor raadselen. Een bundel novellen van Hélène Swarth vindt ze weer heel mooi, maar ‘Snikken en grimlachjes’ van Piet Paaltjens verwart haar. Het lijken van die heel gewone versjes, die ze zelf ook wel zou kunnen maken, maar ze vermoedt vaag dat er toch nog iets meer achter zit. ‘Het huis Lauernesse’ verveelt haar, maar ‘De eeuw van het kind’ leest ze met grote belangstelling. En dan ontdekt ze de ‘Mei’ van Gorter. Hoewel er in Trezia een sterke drang is om te begrijpen, zijn er ook dingen, waarvan ze genieten kan, alle begrip omzeilende. Zo leest ze de Mei. Ze kan er niets van navertellen. Ze weet ternauwernood, waarover het gaat. Maar ze leest het boek van a. tot z., in een vreemde ban geslagen. Het overweldigt haar als een zoete betovering, bijna is het een bedwelming. Het is erg rood en vol van zon en er fluiten vogels in en er ruist een zee. Met de heimelijkheid, kinderen eigen, leest ze al die boeken, zonder dat iemand het merkt. Niet eens, omdat ze bang is dat men haar verbieden zal ze te lezen, maar meer uit een soort schroom dat ze er met anderen over zou moeten praten. Ze is bang dat haar gevraagd zal worden: - Vind je dat mooi? Wát vind je mooi? Waarom Vind je het mooi? En ze weet dat ze op geen van deze vragen antwoorden kan. Ze leest de boeken en de sensatie, die ze haar geven, | |
[pagina 37]
| |
is zoiets als het weerlichten van onbegrepen wonderen aan een verre horizon. Een nog niet te benaderen volwassenheid beroert door deze boeken heen haar geest, flitst op en verdwijnt weer, lokt ver weg achter nevelen. Met zo'n boek, dat ze niet begrijpt, zit ze in de serre. Het is voorjaar, er staat een blauwe pul met dotterbloemen op tafel. Ze denkt: Straks... straks komt het, ook voor mij. Straks ben ik groot. Ik word een vrouw als de vrouwen in deze boeken... ik... Trezia. Ze staat dan op en bekijkt zichzelf aandachtig in de spiegel en opeens heeft ze dan de zonderlinge gewaarwording zichzelf te kunnen zien als een ander. Voor de eerste maal ontdekt ze de vreemde mogelijkheden, die schuilen in het spelletje van ik en zij. ‘Ze stond voor de spiegel en speelde met een lok van haar bruine haar. Ze glimlachte. Ze ging in de serre zitten op het lage stoeltje. Ze nam haar boek weer op. Het heette “Mei”.’ Het geeft haar een wonderlijk gevoel van onaantastbaarheid zo buiten zichzelf te kunnen staan. Alles, wat die ‘zij’ overkomt, gaat haar niet zo erg meer ter harte. Het wordt een verhaal. Door een soort van trucje wordt het mogelijk je eigen leven buiten jezelf te zetten en tot een verhaal te maken. Ze ontdekt dat dit een manier is om aan verdriet en angst en schaamte... aan alle ondraaglijke dingen... te ontkomen. Je distancieert je ervan door een ‘zij’ te worden, een derde persoon. ‘Toen ze voor het eerst met de jurk van haar nichtje Adri aan op school kwam, zei Renske Schraay: - Wat een gekke mouwen! Is dat een nieuwe jurk? Hooghartig wendde ze zich van het verwaande mispunt af.’ Deze omzetting van ik in zij doet je je eigen leven beleven als door een glazen wand. Maar er is een gevaar. Het is niet altijd mogelijk door de glazen wand heen | |
[pagina 38]
| |
terug te keren tot jezelf. Het is als in het sprookje van de kalief en de ooievaar. Toen de kalief het toverwoord Mutabor vergeten was, kon hij niet weer een kalief worden, maar moest een ooievaar blijven. Het overkomt Trezia dat ze, aan gene zijde van de glazen wand, een ooievaar moet blijven, of ze wil of niet. ‘Ze nam een hap van haar boterham met bruine suiker.’ ‘Ze maakte met een blij gezicht het pakje open dat tante Saar voor haar verjaardag gestuurd had. Er zat een ketting in van mooie, rose kralen en een poëziealbum. O, zei ze, wat fijn! Kijk eens, moeder!’ Maar de warmte van de blijheid... het geluk... kan ze door de glazen wand heen niet voelen. En dit is het gevaar van het spelletje van ik en zij. Je tovert jezelf door de wand heen om het te aangrijpende van het leven te ontvluchten, maar tenslotte kun je achter die glazen wand het leven helemaal niet meer bereiken. De angst, de vernedering, de schaamte dringen niet meer in hun volle verschrikking tot je door. Niets is meer ondraaglijk. Maar terwijl je begint met het leven te ontvluchten, ontglipt het tenslotte jou. En je kunt ook de blijheid, ook het geluk, ook de ontroering niet meer bereiken. Je bent kil en dood achter je wand van glas en tenslotte snak je naar de erge dingen om tenminste weer levend te zijn. ‘Mispunt, zei ze tegen haar zusje en gaf haar een stomp.’ Want dit is een manier om het leven terug te winnen: drift, woede, verdriet te simuleren en door het spel heen de werkelijkheid te bereiken. Er komt dan een ogenblik, waarop je echt driftig of woedend of verdrietig bent. ‘Zij’ is verdreven, ‘ik’ teruggekeerd. En met een zekere wellust onderga je je eigen heftigheid: je scheldt, je stampvoet, je snikt. Simulatie is het niet meer, maar je zou het met minder afkunnen. Je zwelgt als het ware in | |
[pagina 39]
| |
de verrukking van je terugkeer tot het bloedwarme leven. Maar de grote mensen zeggen van je, dat je je aanstelt.
Het spel met Andy en Harry is ook een manier om een werkelijkheid, die te kort schiet, te corrigeren. Je distancieert je niet van het leven door te vluchten achter een glazen wand. Je grijpt actief in en werkt het leven bij met de kleuren van je verbeelding. Zoals je je kleurpotloden ter hand neemt om de zwart-wit prentjes in je boeken te kleuren. En je schroomt niet in een overmoedige bui landschappen te maken met purperen bomen en oranje luchten of kinderen met violette of groene haren. Avond aan avond nemen de kinderen de grote, ronde huiskamertafel in beslag. Die wordt dan volgebouwd met poppenhuizen. Voor de muren gebruiken ze alle grote en stevige boeken, die er in huis te vinden zijn: de grote Bos-atlas, de drie delen van Brehm's ‘Leven der dieren,’ de Verkades albums, het grote sprookjesboek, de zware boeken met foto's uit Zwitserland, waar in gouden letters op te lezen staat ‘Alpine Majestäten.’ Trezia kan nooit begrijpen, waarom de boeken deze naam hebben. Alpine is duidelijk genoeg. Dat betekent natuurlijk Alpen. Maar wat moeten Majestäten daarbij? Majestäten zijn immers koningen en er staan nergens koningen in de boeken. Trezia en Elly en Pimmel, als hij nog niet naar bed moet, nemen ieder een driehoek van de tafel. En alle poppen en alle dieren, die in huis te vinden zijn, spelen mee, zelfs de platte papieren poppetjes, die platte papieren kleren hebben met een gleufje erin en door dat gleufje steek je het hoofd van de poppetjes en dan hangen de kleren aan hun lijf. Deze papieren poppetjes worden in tegenstelling met de andere poppen en dieren nooit bezielde wezens, maar ze hebben | |
[pagina 40]
| |
hun nut als figuranten. Ze bouwen iedere avond andere huizen. Ze maken salons met tapijten van tijgerhuid, Indische paleizen, kafferhutten en roversnesten. Met een bezetting van echte poppen, papieren poppen, beren, paarden, Pimmels geliefde hond ‘Hunt’, die met de jaren groen geworden is, een levende poes, als hij mee wil doen, dieren uit de Arke Noachs, porseleinen Chineesjes, een duivel en een harlekijn voeren ze hele boeken ten tonele. Op een avond spelen ze ‘Kleine Heidy,’ met variaties van eigen vinding evenwel. Bovenop een boekenberg ligt de alpenhut, op een andere het grote hotel. Er is een bergweide (van behangselpapier met bloemetjes), waarop geiten en koeien grazen. Op een steile berghelling springen gemzen rond. Daar groeit ook edelweisz (een broche van moeder). Bovenop een breinaald, die vastgeprikt is in een groot speldenkussen, zit een onbereikbaar adelaarsnest. Met de sjoelbak is een helling gemaakt van de tafel naar de vloer. Daar rijdt de trein langs. Ginds is de St.-Gothardtunnel, verderop de Brennerpas. Bruin de beer is machinist tot vreugde van Pimmel. Hij heeft een pet met een klep en een gouden band op. In gindse hoek is het rovershol, een soort tent gemaakt van een cape. De rovers zijn de minder geliefde poppen en beren, vervaarlijk gemaakt met pluimen van kippeveren. Geen van drieën willen ze lievelingspoppen of beren voor rover afstaan, omdat straks alle rovers moeten worden doodgemaakt. Als wapens hebben de rovers messen en vorken en een klappertjespistool, dat echt zal worden afgeschoten. Straks zal de trein, vol schatrijke hotelgasten, waaronder Andy en Harry, de Indische vorstenkinderen, met hun oom, de Maharadja van Singapore, de helling afrijden, door de St.-Gothardtunnel, langs het Vierwaldstätten | |
[pagina 41]
| |
meer (moeders toiletspiegel), over de Brennerpas en dan opeens zullen de rovers te voorschijn springen. Het klappertjespistool zal worden afgeschoten. De reizigers zullen gevangen worden genomen, verscheidenen gewond. Ze zullen beroofd worden van hun juwelen en kostbare kleren en zo goed als naakt in de sneeuw worden achtergelaten. Maar Andy en Harry zullen als gijzelaars worden meegevoerd naar het rovershol. Gelukkig echter zullen kleine Heidy, haar vriendje, de geitenhoeder en de oude grootvader paraat zijn en met list en dapperheid zullen ze er in slagen de gevangen kinderen te bevrijden en de naakte reizigers te redden. Op muilezels zullen ze ze meenemen naar de alpenhut van Grootvader. En voor ze weer teruggaan naar het hotel zullen ze daar heerlijk smullen van gebakken kaas en verse geitenmelk. Van alle verhalen, die ze speelden, zal Trezia zich later dit van kleine Heidy het best herinneren, want midden in deze geschiedenis, juist als de trein de sjoelbakhelling afglijdt, is Lies de Wind hun huiskamer binnen gekomen. Is ze werkelijk zo bovenaards liefelijk geweest... zo ‘lichter dan wind en wolken’ als in het versje van de zangschool staat? heeft Trezia zich later afgevraagd. Of was het onze kinderverbeelding, die haar zo zag? En ze heeft in de doos met oude schoolportretten en dergelijke het tip-top album opgezocht. In hun schooljaren is het een tijdlang een rage geweest deze tip-top foto's te laten maken en te verzamelen. Voor een kwartje kreeg je er zes. En Trezia vindt al haar klasgenoten, vriend zowel als vijand, in het tip-top album terug. Er zijn meerdere foto's van Lies de Wind. En zelfs op deze grove kiekjes heeft haar gezichtje deze uitzonderlijke charme, die heel iets anders dan schoonheid is - ‘glamour’ zouden de Amerikanen het waarschijnlijk noemen - deze zeer spe- | |
[pagina 42]
| |
ciale mengeling van schoonheid, lieftalligheid, gratie, tragiek, behaagzucht en tegelijk ook natuurlijkheid, die haar voor ieder, na één enkele blik, onvergetelijk maakt. Een lieflijkheid van rose vloeipapier, van tarlatan en champagneschuim, een lieflijkheid zonder stijfsel en daarom tragisch vergankelijk. Ze lijkt een bloemenelf, een sylphide, maar tegelijk heeft ze ook iets van een balletmeisje. Kort voor Trezia en Elly in E. kwamen wonen, heeft Lies typhus gehad. Ze heeft lang in een ziekenhuis gelegen en tijdens de hoge koortsen is haar haar afgeknipt. Toen het weer groeien ging, gaf dat korte, krullende, honingkleurige haar aan haar delicaat gezichtje van Sèvres porseleinen poppetje een zo charmante schalksheid, dat ze het zo gelaten heeft. Kort haar was toen nog iets ongewoons voor een meisje. Het gaf Lies juist dat tikkeltje excentriciteit, die heel lichte toets van jongensachtige onverschilligheid, die ze nodig had om niet te veel op een balletmeisje te lijken. De lange, bij haar blondheid tamelijk donkere wimpers geven haar ogen het omfloerste, schaduwige, dat spreken doet van ‘veilchenblaue’ ogen. Ze vleien en lachen, deze ogen... ze beloven aan iedere jongen: Jij bent mijn vriend... jij bent de uitverkorene... jij, jij alleen. En zelfs aan Trezia beloven ze: jij, jij alleen! Maar de ‘veilchenblaue’ ogen van Lies de Wind houden hun beloften nooit, niet omdat Lies verraderlijk is, maar omdat voor haar, in haar wereld van rose vloeipapier, tarlatan en champagneschuim een belofte alleen maar iets is om de mensen blij mee te maken... niets meer. Zo, lichter dan wind en wolken, stijgt ze op uit de nevelen van het voorbije. Zo is ze die avond hun huiskamer binnengezweefd op smalle voetjes en lange benen, haar fluwelen mutsje bespikkeld met sneeuw. | |
[pagina 43]
| |
Natuurlijk kennen Trezia en Elly haar al lang, maar ze is twee jaren ouder dan Trezia en daardoor even onbereikbaar als een godin. Maar nu is ze gekomen om de grote Bos atlas te lenen. Ze woont maar enkele huizen van hen af. Ze is een enig kind. Haar vader is onderwijzer, niet op de Franse school, maar op de gewone dorpsschool. Haar moeder is een heel stille, wat vreemde vrouw, die altijd zit te naaien. Ze maakt de prachtigste jurken voor Lies met kanten en stroken en open borduurwerk. Het is vreemd - ook Trezia en Elly zien dat al wel - dat zulke gewone mensen als meester en juffrouw de Wind een dochtertje als Lies hebben. Alsof ze een gevonden kind was, een toverkind, net als Steroogje in het sprookje van de Lappenvrouw. Renske Schraay en Jennie de Goey en consorten weten te vertellen dat de vader en moeder van Lies de Wind indertijd hebben ‘moeten’ trouwen. En dat hij niet eens wou, want ze was maar een arme meid, die bij een boer diende. Maar de dominee heeft ervoor gezorgd dat het toch gebeurde. Trezia denkt: Misschien is de moeder van Lies daarom nog altijd zo stil en zo schuw, alsof ze verlegen is voor haar eigen man en kind. Trezia kan dat begrijpen. Het moet heel naar zijn, als een man alleen maar met je trouwt, omdat de dominee het wil. En als je dan ook nog trouwen ‘moet’, wat zeggen wil dat je een kind moet krijgen en dat is iets ergs, als je niet van te voren al getrouwd bent. Nu staat Lies daar in hun huiskamer en ze vraagt naar de grote Bos atlas en de Bos atlas is een van de muren van het hotel en als je hem er uit zou halen, zou alles instorten. Maar Lies is naar voren getreden en kijkt - enig kind uit een onberispelijk keurig huis - vol verbazing naar de bouwwerken van boeken en de sjoelbakconstructie. | |
[pagina 44]
| |
- Wat is het? Wat spelen jullie? vraagt ze met een glans van verlangen in haar ogen. En Trezia en Elly en Pimmel leggen het haar volijverig uit. Ze voelen meteen dat Lies hun spel niet ‘gek’ vindt, integendeel verlangt om mee te doen. En even later doet ze al mee. Ze is een en al actie. Haar ogen schitteren, ze heeft een kleur van opgewondenheid. Ze stort zich in het spel als een zwemmer in het water. Het is of ze een tekort van jaren in moet halen. Als de rovers de reizigers overvallen, wordt het geschreeuw en gekerm zo realistisch dat moeder hun vraagt, of het alsjeblieft een beetje minder kan. Die woorden doen Lies door de losse bodem van het spel heen in de realiteit terugvallen. Ze is weer het grote meisje, wel twee jaren ouder dan Trezia. Haar laatste schrille gil klinkt nog na in haar oren. Ze strijkt met haar vlakke hand over haar gezicht, alsof ze een spinrag van dromen weg moet vagen. - Gut, zegt ze, ik wist helemaal niet dat ik zo gilde. Maar ze blijft meespelen, hoewel nu wat kalmer. Ze gaat pas weg als moeder zegt dat ze nu beslist niet langer blijven kan, want dat ze bij haar thuis ongerust zullen worden. De Bos atlas wordt losgewurmd en het twee verdiepingen hoge hotel stort in. Zo is Lies de Wind voor de eerste maal bij hen gekomen en twee, drie maal in de week komt ze terug. Hun vriendschap beperkt zich tot dit spelen in huis. Ze vinden het gewoon als Lies hen op school, net als vroeger, negeert. Meer dan vroeger brengt Lies in hun spel de sensatie. Iets in haar heeft behoefte aan catastrophes, aan spoorwegongelukken en aardbevingen en wilde gevechten, aan moord en doodslag. Trezia, die van het al te gruwelijke niet houdt en de heel erge dingen in haar boeken altijd overslaat, moet zich verzetten als Lies | |
[pagina 45]
| |
Andy en Harry door leeuwen wil laten verslinden. Trezia wil dat ze op het laatste nippertje gered zullen worden en Elly valt haar bij. - Hoe dan? zegt Lies. Hoe kun je nou gered worden, als je in de woestijn verdwaald bent en door een hele kudde leeuwen wordt aangevallen? - Er kan een tovervogel komen, zegt Trezia. Hij daalt neer en je gaat op zijn rug zitten en hij vliegt met je weg naar een oase. Ja Lies, en dan maken we ginds een oase met een echte waterput en palmen en... en sinaasappelbomen en zo en een heleboel kamelen, die allemaal komen drinken... Lies weifelt. - Het is veel echter als Andy en Harry door de leeuwen worden verscheurd, zegt ze. - En Daniël dan, repliceert Trezia, Daniël in de leeuwenkuil? Dat was toch ook echt! Ze heeft het verhaal pas op de Zondagschool gehoord. - Er kán altijd een wonder gebeuren en dan willen de leeuwen je opeens niet meer opeten. - Nou ja, zegt Lies, maar als er aldoor wonderen gebeuren, dan is er niets meer aan. Dat is een van die uitspraken, waar Trezia lang over denken moet. Ze peinst erover 's avonds in bed. ‘Als er aldoor wonderen gebeuren, dan is er niets meer aan’, heeft Lies gezegd. Terwijl zij zelf steeds wonderen te hulp moet roepen, om het al te aangrijpende... het al te gruwelijke... te verzachten. Zij wil Roodkapje weer levend uit de buik van de wolf laten komen. Terwijl Lies, die er uitziet als een breekbaar porseleinen poppetje, Roodkapje... én Andy en Harry... definitief opgegeten wil zien. Ze begrijpt niet goed deze fascinatie van het gruwelijke, die voortkomt uit een innerlijke vreemdheid aan het leven... een onmacht tot gevoel. | |
[pagina 46]
| |
Maar door dit peinzen over het al of niet begeerlijke van wonderen geeft ze er zich voor de eerste maal bewust rekenschap van dat er inderdaad een wereld is, waarin géén wonderen gebeuren... een wereld, waar nooit of te nimmer de Roodkapjes weer levend uit de buik van de wolf te voorschijn komen. Natuurlijk, ze heeft heel goed geweten dat je in de praktijk op wonderen niet hoefde te rekenen. Maar de overgang van die dagelijkse wereld naar die van haar dromen was zo licht, zo moeiteloos. Er was een brug, zodra je maar wenste dat er een zou zijn. Ze liep erover, zonder aarzelen, zonder duizelen. En ze was in haar eigen wereld, waar ze naar believen wonderen kon doen gebeuren. Er rijst plotseling, en voor het eerst, een twijfel in haar aan de waarde van deze gedroomde wonderen. Helpt het eigenlijk wel? Ze kan in haar dromen hun poes zo oud als Methusalem laten worden... Ja, onsterfelijk als de Griekse Goden... maar dat neemt niet weg dat Dolly aan deze zijde van de brug onherroepelijk dood moet, als hij op zijn aller-, alleroudst twintig jaar is. Ze heeft daarnaar grondig geïnformeerd en het staat trouwens ook in Brehm. Een poes kan niet ouder dan twintig jaar worden. Zij Trezia, zal moeten doormaken, dat in deze wereld, die ze met haar handen om zich heen kan voelen... waar een bed is van hard hout, een wollige deken, een zacht, glad laken... dat hun poes, Dolly, in deze wereld dood gaat. Hij zal eruit verdwijnen. Ze zal hem niet meer op schoot kunnen nemen, niet meer zijn koud neusje voelen, niet meer haar oor tegen zijn lijf kunnen leggen om hem van binnen te horen spinnen. En vader en moeder en eenmaal zij zelf. Hier, in de wereld der tastbare dingen, vermogen haar wonderen niets. Als haar gedachten haar in deze zwarte hoek gedreven | |
[pagina 47]
| |
hebben, zoekt Trezia radeloos naar een uitweg. Ze is als een gevangen vogel, die tegen onzichtbare zwarte ruiten opfladdert. Weg! Weg! Ze gaat alle jaartallen opzeggen, te beginnen bij het jaar nul. Ze probeert het met het spelletje van ik en zij, wat soms wel helpen wil, vooral als je ‘zij’ zo volkomen los kunt maken van ‘ik’, dat deze een eigen verhaalleven gaat leiden. Als niets helpt, roept ze naar beneden dat er beslist een vlo in haar bed zit en de drukte van lakens uitschudden en zoeken en moeders gemopper, als er geen spoor van een vlo te vinden is, doen haar dan vaak wel vergeten. En soms helpt niets en ze staart in het zwarte en smeekt om een wonder... hier... zodat ze tenminste zal kunnen hopen. En als ze dan 's morgens wakker wordt, denkt ze: - Ik ben toch in slaap gevallen. Eigenlijk ís dat een wonder. Lies de Wind is zo dat ze altijd toegeeft, als ze een onverzettelijke wil tegenover zich voelt. Als Trezia absoluut weigert om Andy en Harry door leeuwen te laten verscheuren, zegt Lies: - Nou goed, dan maken we een oase. En ze schudt haar krullen en doet met een glimlach afstand van de begeerde catastrophe. Deze inschikkelijkheid van Lies verwart Trezia altijd weer. Ze weet er geen weg mee. Ze voelt vaag aan dat de inschikkelijkheid van Lies grenzenloos is. Dat ze alles zal doen... altijd... met een schudden van haar krullen en een lieve glimlach. Omdat ze evenmin als een vlinder tegen slecht weer, tegen boosheid kan? Trezia voelt: dat is het niet alleen, niet helemaal. Ze kan het raadsel niet oplossen... kan een licht gevoel van weerzin tegenover deze inschikkelijkheid van Lies niet verklaren. Veel later zal ze zeggen: - Het is de gewetenloosheid van wie alleen maar behagen wil. | |
[pagina 48]
| |
Dit spel in de huiskamer met poppen en dieren staat steeds in een lijst van winter. Het sneeuwt, het vriest, Lies de Wind komt binnen met sneeuwvlokken op haar fluwelen muts en haar donkerblauwe mantel. Ze hebben de, door grootmoeder gebreide, wollen onderjurken aan. Die van Trezia is rood met zwart, die van Elly grijs met blauw. Ze vinden deze onderjurken zo prachtig dat ze ze graag als gewone jurk gedragen zouden hebben. Maar dat kan niet, want er zitten geen mouwen in. Ook de uitvoering van de zangschool is in een lijst van winter gevat. Er moeten er meerdere geweest zijn, verdeeld over meerdere winters. Maar in hun herinnering zijn al deze uitvoeringen samengevloeid tot één enkel geweldig feest. Het gloeit midden in de winter als een onvergankelijk vuur. Welk een feest! Nooit meer in haar later leven heeft Trezia een dergelijk feest beleefd. Uit de blauwe nevelen stijgt de zaal van het hotel ‘De Gelderse Roos’ op. Een onafzienbare ruimte, een wemeling van licht, een tuin van groen en bonte bloemen. En duizenden dikke vrouwen in donkere zijden gewaden komen statig binnendeinen. Over hun gezichten ligt een ondagelijkse glimlach, de glimlach van het feest. En de mannen hebben allemaal hun werkkleren uitgetrokken en zien er vreemd en deftig uit. De smid is niet meer zwart, de bakker niet meer wit, de slager niet meer bloederig. Ze dragen allemaal stijve donkere pakken met stijve witte boorden en hun gezichten zijn rose en glimmend van zeep en ze ruiken ook naar zeep. Overal in de zaal ruikt het duidelijk naar zeep en weldra ook naar eau de cologne en koffie. De glimlach van het feest wordt breder en breder. Daar zijn de jongemeisjes. Wat zijn ze prachtig! Nooit meer heeft Trezia later zulke beeldschone jongemeisjes gezien in halflange jurken van voile, van mousse- | |
[pagina 49]
| |
line, van zij. Rose en blauw en wit, met wuivende linten, met ceintuurs van fluweel. Reusachtige vlinderstrikken in de haren, die eindelijk uit de papillotten bevrijd zijn. Want wat in E. jong en van het vrouwelijk geslacht is heeft enige dagen met een hoofd vol papillotten rondgelopen. En dan staan ze opgesteld op het toneel, zij die mee zullen zingen. Ze kijken over een zee van hoofden heen. Het geroezemoes ebt weg. Het lijkt even of de hele zaal mee wegebt. Maar hij keert terug. De brede glimlach van het feest ziet welwillend en vol verwachting naar hen op. Dan, in de eindelijk gevallen stilte, komen de eerste tonen van de piano aangetript. Ze komen heel klein, heel alleen en toch wonderlijk onbevangen de grote stilte binnen. Ze treden de glimlach van het feest tegemoet. Er is altijd iets in deze eerste tonen van een piano, die in een stille, vol verwachting luisterende zaal vallen, dat Trezia zo ontroert dat ze er bijna van huilen moet. En vooral nu dringen de tranen haar naar de ogen, want het grote wonder van dit feest is dat hun eigen moeder de piano bespeelt. Eerst heeft meester Florijn het met Tine Meulemans geprobeerd, die al acht jaren pianoles had. Maar Tine zat met haar neus op het muziekboek en plukte de noten zo moeizaam van de notenbalken alsof het bramen waren, die ze tussen de dorens vandaan moest halen. En altijd ging het zo dat Tine, als het lied uit was, nog een paar maten achteraan kwam sukkelen. Die laatste noten kwamen dan zo gek en tegelijk griezelig door de stilte rennen, dat Trezia, hoe ze ook haar best deed, een dwaas gichellachje niet had kunnen onderdrukken. En dan keek Tine zwetend op en zei schuldbewust: - Het kwam weer niet goed uit, hè? Meester Florijn heeft uren lang met haar gerepeteerd, | |
[pagina 50]
| |
heeft zijn dirigeerstok op de grond gesmeten, zich aan de artistiek lange haren gerukt, maar het hielp niets. Altijd weer kwamen die laatste noten dwaas en schichtig achteraan rennen. En toen op een keer heeft meester Florijn de moeder van Trezia en Elly gevraagd of zij het wou doen. En moes heeft dadelijk ‘ja’ gezegd, want ze vindt zulke dingen prettig. En van het ogenblik af dat zij achter de piano is gaan zitten, is de muziek beginnen te leven. Ze danst en lacht, ze droomt en mijmert of treurt en is vol verlangen. En het is niet meer of je bramen voorzichtig tussen de dorens vandaan haalt, soms vallen de noten alsof je de rijpe eierpruimen van de boom schudt, rijk en overvloedig, al goud en purper. Soms zwellen ze als golven aan en je eigen stem klimt tegen ze op, maar dan weer vatten ze je bij de hand en voeren je met zich mee en zeggen: - Kom, kom mee en volg me tot het eind van de aarde! En meester Florijn hoeft helemaal geen zorg meer te hebben over de piano, hij hoeft niet meer met zijn stokje in het muziekboek bij te wijzen of de maten rust hardop te tellen. Geen noten komen meer halsoverkop achteraan rennen, geen accoorden mislukken. Geen radeloze blik van een Tine, die tussen de noten verdwaald is, ziet naar hem op. Alles klopt, alles gaat goed, iedere noot komt op het juiste moment. Trezia en Elly weten: hun moeder kan het. En ze delen mee in de glorie, die zo volkomen is dat niets haar aan kan tasten. Als Renske Schraay toch nog iets kleinerends wil zeggen, kan Trezia in volle gemoedsrust antwoorden: - Och kind, je mocht willen dat jouw moeder het zo kon! Ze zingen. Waar zijn ze gebleven... de melodieën van toen? Enkele stijgen op uit de nevelen van het voorbije. | |
[pagina 51]
| |
‘De lucht is blauw en groen het dal, vio-ooltjes bloeien overal, en lelietjes van da-a-alen.’ ‘Lichter dan wind en wolken, glijden we langs de baan.’ Dat is het lied van de schaatsenrijders. Trezia doet mee. Met gekruiste armen twee aan twee, deinen ze over het toneel. ‘Als goede kinderen slapen zacht, dan houden engelen trouw de wacht... De engelen staan op het toneel, blankgevleugeld, en Elly is het kind, dat ligt te slapen. De hemel daalt op aarde neer. ‘Hirondelle légère, dans les cieux éclatants...’ De aarde stijgt ten hemel. Opeens is dan het laatste lied gezongen. Een donder van applaus rolt aan. Het komt op je af als rennende paarden. De Batavieren meenden immers ook al, dat Donar, de dondergod, met zijn paarden door de hemel rende, als het onweerde. De burgemeester spreekt, meester Florijn spreekt, Moes krijgt bloemen... een grote bouquet seringen en rose rozen met rose linten eraan. Trezia ziet haar moeder staan, voor het eerst misschien niet gewoon ‘moeder’, maar een ‘zij’... een vrouw, die op een toneel staat en bloemen krijgt. Even later is het bal in volle gang. De tafeltjes en banken zijn op zij geschoven. Alles danst: de dikke vrouwen, de schoongewassen mannen, de beeldschone meisjes, de kinderen. Jean Florijn, de broer van meester Florijn, op wie alle meisjes, groot en klein, verliefd zijn, leidt de polonaise. Hij bespeelt de klarinet en is dansmeester in de stad. Ook Trezia ontkomt niet aan de verliefdheidsepidemie, maar ze weet tegelijk heel goed dat dit niets te maken heeft met haar verering voor Gerben IJsbrand Kapteijn. Deze verliefdheid geeft je een zelfde soort gevoel als je hebt bij een wedstrijd. Een rare opgewondenheid... je wilt het winnen... je wilt erbij zijn. Maar even later is het uit je weggezakt en het kan je niets meer schelen. | |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
Lies de Wind zweeft voorbij in witte tulle, waar iets van blauw doorheen schemert. Het mooiste zijn de kleine rose roosjes langs haar hals en de krans van rose roosjes in haar haar. Haar moeder heeft ze gemaakt van rose zij naar een patroon in de Gracieuse. Lies is de enige van wie Jean Florijn werkelijk notitie neemt. Met de anderen lacht hij en maakt hij grappen en hij belooft ze allemaal een ansicht te sturen, als zij er hem eerst een sturen en hij danst met die en met die; maar met Lies danst hij vele malen en als hij neerkijkt op haar gouden hoofdje met de krans van rozen komt er een verslagenheid in zijn knap dansmeestersgezicht met het zwarte snorretje. - Wat vreemd, denkt Trezia, waarom is hij treurig? Alles danst. Juffrouw Gerritsen danst de mazurka met woeste sprongen bij iedere hup, juffrouw Westerman puft en blaast en zwaait zich koelte toe met een grote, hagelwitte, sterk naar eau de cologne geurende zakdoek, Lies de Wind en Jean Florijn zweven in driekwartsmaat voorbij met bedroefde gezichten, Moes danst met de burgemeester. Ze heeft grijze haren, maar ze lijkt deze avond niet oud. Ook Trezia heeft een cavalier. Het is een grote jongen, die in de stad op school gaat en die ze haast niet kent. Hij zegt bijna niets, maar Trezia is blij dat hij haar telkens weer ten dans komt vragen. In een moment van stilte roept Juffrouw de Goey heel hard: - Gerard, drink nou niet zoveel limonade, dan word je maar weer misselijk! En Gerard de Goey, die al heel oud is... wel zeventien jaar... wordt vuurrood. Nooit heeft Trezia iemand zo rood zien worden. Ze krijgt zelf een kleur van de schrik. De polka, de mazurka, de galop de kruispolka. Een twee drie vier, vijf, zes, mijn papa geeft dansles... De grote jongen houdt met een grote, hete en harde hand Trezia's hand stijf vast, alsof hij bang | |
[pagina 54]
| |
is dat ze weg zal lopen. Hij ziet er benauwd uit, hij zegt nog aldoor niets en Trezia weet ook niets te zeggen. De pijpekrullen van Renske Schraay dansen hun statige dans. Bakker de Goey is dronken. Hij zwaait door de zaal, botst tegen de dansende paren op en zingt met een schorre stem van ‘Zoete, lieve Gerritje.’ En opeens is er een kring gevormd en hossen ze allemaal arm in arm van ‘Dat gaat naar Den Bosch toe, zoete, lieve Gerritje, dat gaat naar Den Bosch toe, zoete, lieve meid!’ Trezia host mee tussen de grote jongen en Das, de groenteboer, een reusachtige kerel met een hangsnor. Het feest heeft zijn wilde adem ook in haar neusgaten geblazen. Haar voeten raken de grond haast niet meer en ze zingt onbekommerd mee. ‘Hop falderiere, hop faldera...’ Ze ziet de mannen onbeschroomd de meisjes zoenen. Jean Florijn heeft zijn arm om Lies de Wind geslagen. Ze kijken nu niet meer bedroefd, maar lachen uitbundig. ‘Heisa, heisa, hopsa - hop faldera - Zie eens hoe dat meisje lacht - Nee, dat had ik van die kleine nooit gedacht. Trezia ziet één ogenblik de vale snor van Das en zijn gele tanden van heel dichtbij. Dan ineens - bom! - uit. De hossende mensendrom ploft als één zwaar lichaam neer op de vloer. En voor een nieuw lied kan worden aangeheven, is moeder gekomen en heeft gezegd dat het nu wel tijd is om naar huis te gaan. In een koude en vreemd stille kamer zoeken ze hun kleren bij elkaar. Verwijderd en dof dringt een nieuwe deun tot hen door, het rhythmisch stampen der voeten. Dan gaan ze door de koude winternacht naar huis. En de volgende dag staat in hun voorkamer de bouquet van rose rozen en witte seringen, met strikken van glimmend rose lint versierd. Hij staat daar vreemd en on- | |
[pagina 55]
| |
werkelijk... een ding uit een andere wereld... uit de wereld van het feest.
In een lijst van zomer - van warme dagen en bosbranden, die voor hen niets anders zijn dan een wazigheid aan den einder... net zoiets als een donderwolk... en een gevoel van dreigend onheil, van Andy in een hangmat in de heg van thujastruiken en van laat in de avond, in de schemering, verstoppertje spelen - komt wonderlijk genoeg dit beeld te staan: de Ballasput. De Ballasput is een kuil van wit zand met in het midden een waterplas, door lage, dichte dennenbosjes omzoomd. Trezia en Elly gaan daar op vrije middagen naar toe met Andy en Harry. Ze nemen een fles water mee en iets om te eten, appels of pruimen, soms gewoon een boterham. En vaak ook een boek. Ze zijn altijd blij als er geen andere kinderen meegaan en als ze bij hun komst de Ballasput verlaten vinden. Na de tamelijk lange wandeling over mulle, zonnige wegen trekken ze eerst hun kousen en schoenen uit en gaan pootje baden in de plas. Ook Andy en Harry steken hun bruine voetjes in het water. Er is een legende dat zich in de Ballasput bloedzuigers bevinden, maar als Trezia en Elly nooit enig dier kunnen ontdekken, dat in de verste verte op zulk een monster lijkt, verliezen ze hun angst en pootjebaden onbekommerd. Ze stoppen hun rokken in hun broek, maar worden toch steevast kletsnat. En dan zoeken ze een plek om te drogen tegen de gele zandige hellingen aan. Andy en Harry leggen ze zorgzaam in de schaduw, want de zon is voor hun ogen gevaarlijk. Ze drinken van het lauwe water en eten de meegebrachte etenswaar op. En dan komt de rust. Als Trezia er later aan terugdenkt, heeft ze het gevoel dat ze op deze middagen in de Ballasput de essence van zomer | |
[pagina 56]
| |
heeft ingezogen. De warme, gele zandhellingen, de grauwgroene muur van bosjes, de afgeslotenheid, de windstilte, de pure blauwe lucht. Het maakt duizelig als je op je rug ligt en in deze onpeilbare diepte van blauw staart. Niet het allergeringste mensengerucht. Kleine vogels vliegen van de ene boomkruin naar de andere. Ze lijken zo licht te zijn dat ze deinen op de lucht als eendjes op het water. Het is prettig te denken aan hun leven in de kruinen van glanzende dennenaalden, aan hun zachte nesten, die de wind heen en weer wiegt. Soms is er een vogel, die omhoog stijgt... die je volgen kunt op zijn vlucht in het peilloos blauw, tot hij niets meer is dan een stip... tot hij tenslotte niets meer is. Als kleine, glanzende zig-zaglijnen tekent het vogelgezang zich af tegen de blauwe lucht. Als je luistert met je ogen dicht kun je het zien. Het glanst heel sterk, het is heel keurig en precies getekend zoals alleen een meester het kan. En het is zo klein dat de stilte er groter door lijkt. Zoals een mens groter lijkt, wanneer je een kaboutertje naast hem zet. Soms, als de wind eroverheen is gegaan, liggen de zandhellingen in grappige, nette golfjes. Het is jammer om ze te verstoren door er voetstappen in te zetten. Het gebeurt wel dat vlak bij hen een konijntje uit de struiken schiet. Trezia moet denken aan Windekind en de kleine Johannes. Ze voelt zich van alle zorgen bevrijd en dat is iets, wat haar zelden overkomt. Ze is geen vreemd, afzonderlijk, worstelend en strevend ding in de wereld meer, maar één met deze wereld van zand, zon en zomerwarmte. Ze denkt: de wereld is nu net een grote spinnende poes en ik lig tegen zijn warme, zachte vel aan. Later, als Dolly op haar schoot zit te spinnen of 's avonds op het voeteneind van haar bed komt liggen en spint, moet ze altijd denken aan de Ballasput, aan zon en zomer. | |
[pagina 57]
| |
Na zulke middagen gaan Elly en zij vredig naar huis. Ze zijn zacht en inschikkelijk en kibbelen nooit.
De ene figuur na de andere is opgestegen uit de nevelen van het voorbije. Ze hebben een reprise gegeven van wat toen hun leven was, fragmentarisch weliswaar en zo doorzichtig geworden dat door deze beelden heen het later leven zichtbaar blijft. Alsof de duizenden en duizenden beeldjes van een tekenfilm bovenop elkaar waren gelegd en men kan het laatste boven leggen of het eerste, men kan elk willekeurig beeld boven leggen, maar geen enkel dekt volledig af. Steeds ziet men de andere erdoorheen en hun kleuren, hun vormen verstellen min of meer het oorspronkelijk beeld. Dit spel met de duizende beelden heet dan ‘herinnering’. En vaak is het zo dat niet het beeld bovenkomt dat wij gezocht... begeerd hebben. De kaarten zijn betoverd en spelen hun eigen spel. Ze werpen zichzelf op of blijven naar believen onvindbaar. Trezia heeft de beelden zien opstijgen met iets van weemoed, met iets van verlangen. Hoe groot was toen de wereld! Van sommige figuren is niets overgebleven dan een gebaar, een momentopname. Das, de groenteboer, is een vale hangsnor, een mond met bruine tanden, een sonore stem, die de deun van het feest uitgalmt. ‘Hop falderiere!’ en je zweeft een moment met je beide benen van de grond. Juffrouw Mellema wuift in een huisje met rozen. Ze heeft wit haar en blozende, rimpelige wangen. Ze doet niets anders dan wuiven in dat huisje met rozen. Het zwarte hondje van de buren heet Monkie. Het heeft een spits snoetje en een pluimstaart. Op de achterste bank in Trezia's klas zit Marinus Hork, een dikke, trage, boerse jongen, die later pastoor zal worden. | |
[pagina 58]
| |
Tenslotte zijn het voor Trezia twee figuren, die als twee bergtoppen in een landschap... als twee torens in een stadsbeeld... te midden van haar kinderherinneringen oprijzen. Ze zijn groter dan de andere, duidelijker, indrukwekkender, vanuit alle hoeken zichtbaar. Ze geven het totaalbeeld een eigen karakter. Zonder hen zou het volkomen anders zijn. Ze geven het glans en tederheid, muziek en ruimte. Zelfs over de afstand van jaren heen zijn ze nog duidelijk zichtbaar, nauwelijks vervaagd... niet werkelijk ‘voorbij’. Het zijn de beelden van twee mensen, die, als ze het weten konden, ongetwijfeld zeer verwonderd zouden zijn ‘de se trouver ensemble’... het zijn haar moeder en Gerben IJsbrand Kapteijn. Trezia en Elly weten dat hun moeder anders is dan alle andere moeders. En niet alleen anders, maar beter. Daar zijn ze vast van overtuigd. Ze zien de moeders van andere kinderen als machtige, vreemde, despotische wezens. Ze zijn boven leed en vreugd verheven en ze kennen de verwondering niet meer. Als andere kinderen thuiskomen met het prachtigste kikkerdril in een appelstroopblikje, dan zeggen hun moeders: - Gooi gauw weg, die vieze rommel! Heb je ook natte voeten? Of als ze vriendelijk zijn, zeggen ze: - Mooi hoor! Zet maar gauw in de schuur. Als je de eerste pinksterbloemen geplukt hebt, zeggen ze: - Ik wil dat onkruid niet in de kamer hebben, hoor! Toen het jonge poesje van Jennie de Goey dood was gegaan en koud en stijf in de mand lag, zei haar moeder: - Huil nou maar niet! Je krijgt morgen een ander! Zulke redeloze, dwaze, stompzinnige dingen zeggen andere moeders. Hún moeder zegt: - Hoor je het? De eerste spreeuwen! Nu wordt het lente! En met de stofdoek nog in haar handen buigt ze zich ver uit het zolderraam en kijkt | |
[pagina 59]
| |
naar de spreeuwen, die in de dakgoot van de overburen zitten en hun langgerekt tuuu... iet! de ruimte in slingeren. En Trezia en Elly zien de blijheid in haar ogen, de glimlach van geluk om haar mond, als ze haar hoofd weer binnenhaalt en ze zullen hun leven lang het ‘tuu...iet!’ van de spreeuwen niet zonder ontroering kunnen horen. Als hun moeder jarig is... op de 4de Mei... geven ze haar een polletje ereprijs in een bloempotje... de mooiste, de diepst blauwe, de rijkst bloeiende ereprijs, die ze vinden kunnen. Later planten ze het polletje ereprijs weer terug tussen het gras, want het kan in huis niet goed blijven. Maar ze weten dat hun moeder het blauw van de ereprijs zo liefheeft, dat het haar gelukkig maakt er een hele dag naar te kunnen kijken. Hun moeder zegt: - Dag mus! tegen de mus, die op de vensterbank brood komt pikken en ze zegt het niet, omdat ze denkt dat kinderen zoiets wel leuk zullen vinden. Ze zal het ook zeggen, als ze alleen met de mus is, omdat ze het gewoon vindt mussen en honden en poesen en paarden en andere dieren goedendag te zeggen. En het is ook gewoon, vinden Trezia en Elly. Ze doen het zelf ook, maar andere grote mensen vinden het gek. Hun moeder lacht als ze blij is en huilt als ze verdriet heeft en ze is dikwijls blij en ze heeft vaak verdriet. Ze loopt voort over een weg vol kuilen en gaten en kijkt naar de schone vergezichten aan weerszij en voor ze er erg in heeft is ze gestruikeld en gevallen en ligt in een zonloze diepte en is bedroefd en radeloos. Maar de herinnering aan de schone vergezichten doet haar weer moed vatten. Ze krabbelt omhoog. Ze ziet het licht, de zon. Ze gaat weer verder met een hart vol dankbaarheid en vergeet weer de slechte weg aan haar voeten. En | |
[pagina 60]
| |
struikelt opnieuw en valt en ligt verslagen neer en krabbelt omhoog en de vreugde om het herwonnen vergezicht doet haar de slechte weg vergeten... en zo al maar door. Onverbeterlijk en onoverwinlijk. Trezia en Elly weten al jong dat het leven moeilijk is, dat je moet worstelen en strijden om staande te blijven, dat je de ene keer wint en de andere keer verliest. Ze weten ook dat het heel erg lastig is als je geen geld hebt. Heel erg lastig... maar meer ook niet. Hun moeder is geprikkeld, opstandig om het geld dat er niet is, maar eigenlijk nooit diep-in verdrietig. Als ze huilt - en er zijn dagen dat ze aldoor huilen moet - is het om andere dingen. - Waarom huil je, moes? vraagt Trezia. Het puntje van haar neus is vuurrood en later moet ze daar weer om lachen. De kinderen onthouden dat altijd, hoe hun moeder lachen kan door haar eigen verdriet heen... midden in het verdriet haar eigen dwaasheid kan zien. - Let er maar niet op. Het is dat ik zo vol tranen zit. Als je me maar een klein duwtje geeft, stroom ik al over. - Is het om het geld? - Nee, nee, kind. De postwissel van oom Anton is vanmorgen gekomen. Om het geld is het niet. - Waarom dan? houdt Trezia aan, want ze wil meer weten van dit vreemd verdriet. Moes glimlacht en de rimpeling van die glimlach doet de tranen al weer overstromen. - Het is het tekort, zegt ze snikkend en hevig neussnuitend. Het ontoereikende... het vergeefse... Want ze maakt haar woorden nooit pasklaar voor de kinderen. Het is of ze voor ‘opvoeden’ in de geijkte zin geen energie meer over heeft. Ze is zoals ze is en de kinderen moeten het daar maar mee doen. | |
[pagina 61]
| |
En Trezia zwijgt. Het tekort... het ontoereikende... het vergeefse... Het zijn woorden, die, in dit verband tenminste, komen van over de grens... uit dat fascinerend land van de volwassenheid, waar de boeken van de grote mensen van vertellen. Dit zijn de laatste jaren dat hun moeder nog gezond is. Weldra zal de ziekte komen... het maanden lang op bed liggen, de verhoging, die niet wijken wil, het hoesten en enkele malen de panische schrik van een bloedspuwing. De titel van dat boek ‘Wrakke levens’ zal voor Trezia een obsessie worden. Ze zal eraan denken 's avonds in bed, als ze door de muren heen haar moeders kuch hoort. Wrakke levens... wrak... wrak... Er zullen ook wel weer perioden komen dat ze voorzichtig enkele uren op mag zitten en wandelen in de zon. En dan de terugval... de temperatuur, die onweerhoudbaar, catastrophaal blijft stijgen. Dit jaren lang en hoewel hun moeder haar lach zal behouden, haar veerkracht, haar liefde tot het leven, zal ze, als iedere ernstige zieke, op een zijspoor zijn gerangeerd... buiten het actieve leven staan. Deze jaren doet ze nog mee... doet mee met een vaart... een élan... die haar bijna de adem benemen. De dienstmeisjes worden steeds kleiner en onaanzienlijker. De laatste, Harmpje, is een schriel kind van veertien jaar, dat altijd naar petroleum ruikt. Ze doet petroleum op haar zakdoek en op haar kleren om de vlooien, die bij haar thuis een lustig leven leiden, van zich af te houden en moeder zegt dat ze de petroleumlucht minder erg vindt dan vlooien. In weerwil van de petroleum brengt Harmpje toch nog geregeld vlooien mee, maar ze is vriendelijk en toegewijd en doet wat ze kan. Moeder en zij - geen van beiden perfecte huishoudsters - duwen tegen dat te zware huishouden aan, alsof het een kruiwagen is, die | |
[pagina 62]
| |
over een hoogte heen moet. En hij kómt er ook overheen. Ze maken er geen drama van... ze zwoegen wel en zweten... er valt wel eens een traan als ze doodop zijn... maar even later zitten ze aan de kant van de weg uit te rusten - dat wil zeggen, ze drinken een kopje koffie en schateren het uit om die malle, logge kruiwagen - en dan spuwen ze in de handen, en dan, één twee, drie, huup!... hij is over de berg, hoor. Ze hebben het hem geleverd... alle matrassen naar buiten gesjouwd, in de zon gelegd, geklopt en weer naar binnen gezeuld... de zolder een grote beurt gegeven.. de grote was gedaan... de kleden geklopt. Maar hun moeder kan zich niet tot het huishouden alleen bepalen. Haar belangstelling is zo veelzijdig en zo intens. Ze rent naar de vergadering van de Vereniging voor Vrouwenkiesrecht. Ze is hevig voor vrouwenkiesrecht. Als heel jong meisje in haar geboortestad Deventer heeft ze al een ingezonden stuk in de plaatselijke krant gezet, dat begon met ‘Bravo, meneer Marchant!’, toen Marchant, destijds een zeer vooruitstrevend politicus, een rede had gehouden ten gunste van de emancipatie van de vrouw. Ze knoopt haar voile voor. Ze heeft geen tijd meer om in de spiegel te kijken. ‘Kijk gauw, Trezia, steekt de punt van mijn neus niet door een gat?’ En als ze al rent op het tuinpad, gillen Trezia en Elly haar na: - Moes, moes, je haar zakt af! En ze moet terugkeren om haar vlecht op te spelden. Hun vader en hun moeder leven ver van elkaar verwijderd. De kinderen weten dat en aanvaarden het als iets normaals. Ze kunnen zich niet herinneren dat het ooit anders is geweest. Achter in de tuin van dit nieuwe huis heeft hun vader zich een atelier laten bouwen en hij is daar het grootste deel van de dag. Hij leeft als het ware omringd door hoge muren. Het gebeurt maar een enkele maal dat | |
[pagina 63]
| |
een bevoorrechte mag binnenkomen om de bloempjes van Sneeuwwitje te zien. Hun moeder daarentegen zet gul en hartelijk alle deuren open en toont haar schatten aan iedereen. Ook haar verdriet houdt ze niet angstvallig voor zichzelf. Voor hun vader is zulk een openheid niet minder dan verraad. Hij vindt het onverdraaglijk. Hij krimpt ervoor ineen, zoals men dat doet voor het krassen van een mes over een bord. Maar geen Van beiden zijn ze bekrompen, kleinzielige mensen en over alle gekwetstheid en ergernis heen blijft het besef in hen leven, dat de ander het recht heeft om te zijn zoals hij of zij nu eenmaal is. Hun moeder vergeet haar moeheid - de eeuwige moeheid, die haar nooit verlaat - als iets haar interesseert of blij maakt. Ze gaat op Zondag met hen wandelen naar ‘De Halve Maan’, een verre tocht. Maar de stokrozen bloeien juist nu tegen de witte muren van de boerenherberg. Ze wil dat zo graag nog eens zien. Ze leeft met de haast, de gretigheid van mensen, die niet oud zullen worden. 's Avonds weegt ze op de keukentafel de zakjes thee af. Ze heeft een agentschap van thee, die ze aan kennissen verkoopt om wat bij te verdienen en niet zo afhankelijk te zijn van de postwissels van oom Anton. Het leek een leuk spel eerst. De zakjes voor de thee zijn van mooi lila papier en dan de weegschaal met de dansende koperen schalen! Maar het is niet zo leuk meer als je erg moe bent. Haar gezicht wordt smaller en smaller met holten, waar de wangen invallen. Men ziet dat de stof, waarvan ze gemaakt is, tegen het harde leven niet bestand is, maar haar geest wil zich niet gewonnen geven. Als het mooi weer is, springt ze op haar fiets om de thee rond te brengen. - Ik vind het heerlijk, zegt ze. Ik rust ervan | |
[pagina 64]
| |
uit. De populieren zullen nu gele bladeren hebben. Je zou kunnen zeggen ‘Door de populierenlanen fietsen en dan sterven... - Waarom? vraagt Trezia, waarom zou je willen sterven, als je door de populierenlanen fietst of als je Rome ziet. Ik... Er verspringt iets in haar moeders ogen. Ze zijn opeens niet meer ingesteld op het nabije... niet op het huishouden of op de kinderen of op de thee... maar op iets zeer verafs. Ze zegt alleen: - Zo is het geluk. Je zult het begrijpen... later... En Trezia ziet peinzend haar moeder na, als ze wegfietst... naar de populierenlanen... Maar soms gaat ze ook thee wegbrengen als het lelijk weer is, als het waait... en komt thuis, zo doodmoe, dat Trezia en Elly en zelfs Pimmel een tijdlang niets tegen haar durven zeggen. Als Trezia later aan haar moeder denkt, ziet ze dit beeld. Er is een warme, zonnige, gouden ondergrond. Dat is haar natuur. Maar het patroon van haar eigen, persoonlijk leven dat de jaren erop tekenen, is donker getint. Ze heeft geen vrolijke jeugd gehad. Haar moeder is zo jong gestorven dat ze zich die nauwelijks herinneren kan. Het tweede huwelijk van haar vader was niet gelukkig. Ze haatte haar stiefmoeder. Haar eigen huwelijk, met een zo vast vertrouwen tegen alle raad van familie in doorgezet, is al evenmin een succes geworden. Daarbij zijn de eeuwige geldzorgen gekomen en een lichaam, dat in het harde leven een onbetrouwbaar partner blijkt. Toch schemert de gouden ondergrond altijd door de donkere lijnen heen... doet haar het leven liefhebben in weerwil van alle persoonlijke mislukkingen. Ze neemt haar kinderen bij de hand en zegt: - Kijk, proef, hoor, ruik! De aarde | |
[pagina 65]
| |
is schoon en groen. Wat het leven je ook brengen mag, vergeet dat nooit! Ze zegt ook: - Heb lief! Bescherm! Maar evenzeer: - Veracht! Verfoei! Ze is niet in de allereerste plaats een moeder. Ze is een geestdriftig... een vurig mens, die zich steeds weer met het élan van een eerste liefde aan het leven overgeeft. En naast haar ziet Trezia Gerben IJsbrand Kapteijn verrijzen. Ook hij is een licht... een gloed in haar kinderleven. Kan men dit ijle gevoel van een meisje van twaalf... van dertien jaar voor een volwassen man liefde noemen? Het is in ieder geval een zeer vreemde, een nauwelijks menselijke liefde, want ze vraagt geen wederkerigheid en voelt het ontbreken ervan niet als een smartelijk gemis. Zelfs een vrome, die God liefheeft, vraagt van God toch aandacht voor zichzelf. Hij gelooft... hij weet zich veilig in de liefde, die God hem toedraagt. Hij is een kind van God. Maar Trezia verlangt van Gerben IJsbrand Kapteijn slechts dat hij, alleen door er te zijn, haar dromen voedt. Nog is voor haar de wereld van droom en spel niet minder wezenlijk dan de wereld van iedereen.... deze grootste gemene deler van ons aller persoonlijke werelden, die ‘realiteit’ wordt genoemd. Nog betreedt ze zonder aarzelen, zonder duizelen de hoge, spinragdunne bruggen, die de eigen droomwereld met de wereld van iedereen verbinden. Nog zijn deze bruggen er, zodra ze wenst dat ze er zullen zijn. Ze weet - zo oud, zo wereldwijs is ze al wel - dat haar ‘liefde’ aan gene zijde van de brug, in de wereld waar de grote mensen leven, geen geldigheid heeft. Ze glimlachen erom, zoals men glimlacht om een kind, dat in de winkel iets wil kopen voor een waardeloos muntstukje. Trezia is niet zo naïef voor haar muntstuk iets te willen kopen. Het is geldig in háár wereld. Dat is genoeg en ze | |
[pagina 66]
| |
voelt nog geen pijn, omdat het over de grens niet wordt aanvaard. Trezia heeft op oude schoolportretten gezocht naar de beeltenis van Gerben IJsbrand Kapteijn. Ze vond hem wat nonchalant naast de stijfjes gegroepeerde kinderen staan. Wat meer terzijde misschien dan nodig was, om de mond een ironisch glimlachje. Een jongeman tussen de vijf en twintig en dertig jaar toen, eerder het type van een niet al te serieus student dan van een schoolmeester. Ze heeft gedacht: - Vreemd, wat ik toen in hem liefhad was juist dat hij níet een toegewijd onderwijzer was, dat hij al dit schoolgedoe niet zo gewichtig scheen te vinden, eerder een beetje belachelijk. En dat hij daardoor de suggestie wekte dat er iets anders was... een wijder verschiet... een schoner vergezicht. Hij gaf je het gevoel dat hij geheimzinnige dingen wist, die niets te maken hadden met school en lessen leren en goede rapporten krijgen en braaf oppassen. Van de andere onderwijzers leek het waarschijnlijk dat ze na schooltijd nooit iets anders zouden doen dan schriften corrigeren. Hun hele wezen was verankerd in de school. Maar van Gerben IJsbrand Kapteijn kon je vermoeden dat hij - de schooldeur eenmaal achter hem dichtgevallen - op weg zou gaan naar het glazen paleis om de prinses te kussen. In ieder geval dat hij wist van prinsessen en glazen paleizen en zulk soort dingen. Ze herinnert zich dat hij rossig haar had en groene ogen en de wat gore, sproetige gelaatstint van blond-rossige mensen. Een gezicht, heeft ze gedacht waar ze ook nu nog wel van zou kunnen houden... helemaal niet als Jean Florijn een ‘mooie’ man. Trezia zit ingetogen in de klas. Ze probeert helemaal niet de aandacht van meneer Kapteijn te trekken, maar | |
[pagina 67]
| |
ze drinkt ieder woord in dat van zijn lippen komt. Ze weet natuurlijk wel dat hij haar graag mag, omdat ze vlugger van begrip is dan de andere kinderen in de klas en omdat ze in de lach schiet, als hij de dingen zegt op een grappige manier. Maar ze weet ook heel goed dat deze genegenheid voor hem niet van groot belang is... veel minder belangrijk b.v. dan het kleine, zwarte onderwijzeresje, dat pas aan de dorpsschool benoemd is en met wie hij 's avonds fietsen gaat. Soms vraagt hij: - En wat zegt Trezia? Hij geeft haar met zo'n vraag een plaats apart in de klas en Trezia verlangt niet meer. Als ze dromerig naar huis gaat en 's avonds in bed spint ze ijle verhalen. Ze trekt met Gerben IJsbrand Kapteijn de wereld door, zoals Remi met Vitalis. Ze gaan alleen veel verder. Ze bevaren onstuimige zeeën en Trezia wordt niet zeeziek, want ze is eenmaal over de Schelde gevaren en toen ook niet zeeziek geworden, hoewel verscheiden grote mensen het wel waren. Ze trekken door woestijnen en oerwouden. Nooit is Trezia de gekoesterde, afhankelijke kleine vrouw. Ze is een dapper kameraad, die voor geen enkel gevaar terugschrikt. In werkelijkheid, is ze helemaal niet zo dapper. Ze is bang voor spinnen ze wordt duizelig als ze in een afgrond staart, ze durft niet over een smal vonder, ze durft niet in een donkere kast. Elly is veel flinker dan zij. Maar op haar gedroomde reizen met Gerben IJsbrand Kapteijn overwint ze zelfs deze redeloze angsten, die zo moeilijk te overwinnen zijn. Nooit droomt Trezia dat meneer Kapteijn haar kust of streelt, nooit dat ze... zij het in een ver verschiet... zijn vrouw of zijn geliefde wordt. Haar dromen hebben nog niet het verontruste en troebele van de puberteit. Ze wenst tot haar uitverkoren vriend in een soort van broederlijke verhouding te staan, doorzichtig en zuiver. | |
[pagina 68]
| |
Ze vindt zelf dat ze van ‘de liefde’ nu wel zo ongeveer alles weet. Ze heeft het geleerd uit de gesprekken van de schoolkinderen, uit de briefjes met de vieze woorden en de vieze tekeningen, uit confidenties van Lies de Wind, waarin steeds sprake is van een lichte en feestelijke liefde... dezelfde liefde, die Trezia later leert kennen in de Amerikaanse amusementsfilm, waar millionnairszoons met typistes trouwen... uit de boeken van de grote mensen en uit wat ze met eigen ogen bij mensen en dieren heeft waargenomen. Ze is koel langs dit alles heengegaan. Ze heeft er kennis van genomen met een behoorlijke dosis nieuwsgierigheid.. ook met het gevoel ‘ik móet dit weten om niet achterlijk... om niet het mikpunt van de spotternijen van de anderen te zijn.’ Maar haar zinnen zijn er niet door beroerd. In haar droomleven raakt ze het niet aan. En haar liefde voor Gerben IJsbrand Kapteijn scheert met blanke vleugels langs de duistere en in haar ogen dwaze praktijken van de grotemensenliefde heen. Ze trekken door de wereld als twee broeders... hij de oudere en meer ervarene, zij de jongere, maar nimmer versagende. Ze zitten 's avonds voor hun tent. Een verfrissend windje doet de dadelpalmen klepperen op dezelfde manier als populieren klepperen... alleen iets harder en substantiëler. De sterren van het zuidelijk halfrond staan laag en zeer glanzend aan de hemel. Ze ruikt de kamelen en ze weet precies hoe dat is, want thuis hebben ze een kameelzak, die nog heel duidelijk de geur van kamelenheeft bewaard... net zo'n soort lucht als van koeien of geiten. Zeer ver weg brult een leeuw, maar ze hebben een vuur aangelegd en hoeven dus voor wilde dieren niet bang te zijn. Ze moeten alleen oppassen dat het vuur niet uitgaat. | |
[pagina 69]
| |
Trezia houdt een jong aapje op haar schoot. Het is een erg lief aapje met menselijke, bedroefde ogen. Er is eens een man met net zo'n aapje op school geweest. Als het leeuwgebrul is weggestorven, zegt Trezia zacht in de grote stilte van de woestijn: - Ik vind altijd... of... Ik denk altijd... En dan ontspinnen zich de lange, philosofische, vertrouwelijke gesprekken over al wat tussen hemel en aarde haar geest beweegt... over leven en dood... over recht en onrecht... over het noodlot en de hopeloosheid... Gesprekken zoals ze het nooit zou wagen in werkelijkheid met enig mens te voeren. Maar in haar dromen is het of de woorden zwaarteloos voor de wind glijden, terwijl ze in werkelijkheid altijd te kampen hebben met een zo sterke tegenwind dat ze nooit over haar lippen komen. En Gerben Kapteijn antwoordt soms en soms ook niet, maar alle duisternis lijkt minder zwart, alleen doordat ze woorden heeft gevonden om haar angst te formuleren. En dan rollen ze zich in hun slaapzakken. Zij zegt: - Wel te rusten! En hij zegt: - Slaap wel, Trezia. En ze houdt het aapje tegen zich aan en denkt even aan de zandhellingen van de Ballasput en morgen komt er weer een dag. Geen moment maakt ze zich wijs dat deze dromen ooit werkelijkheid zullen worden. Maar het onbewust vertrouwen dat ze heeft in haar jeugd, die immers de gouden sleutel is tot alle paradijzen, geeft haar dromen het blije, het onzware en lichtvoetige. Niets is nog definitief onmogelijk als je amper dertien jaar bent en als je je in dromen verliest volgt daarop niet het navrante ontwaken van latere jaren. Er zijn avonden... zomeravonden... dat een sterk verlangen Trezia trekt naar haar idool. Soms kan ze de krant wegbrengen. Ze lezen de Rotterdammer samen met dominee Geleen en die woont dicht bij meneer Kapteijn. | |
[pagina 70]
| |
Soms heeft de dominee zelf de krant al meegenomen en ze kan zich dan niets wijsmaken omtrent haar motieven. Maar ze gaat toch. De dorpsbeek stroomt langs de weg, waar meneer Kapteijn woont. Als ze op het bruggetje staat kan ze net in de schuinte het raam van zijn kamer zien. Nooit zou ze het wagen vlak voor zijn huis te gaan staan. Als hij bij het tafeltje voor het raam zit, ziet ze iets rossigs schemeren... de haarlok, die altijd voor zijn ogen valt... ze ziet zijn hand bewegen, soms de rook van een sigaret. Alles heel vaag en onduidelijk. Iemand, die niet wist dat het meneer Kapteijn was, zou hem onmogelijk kunnen herkennen. Ze blijft lang op het bruggetje staan, gooit takjes en grassprieten in het water, die dan vaak door de kleine draaikolken in de beek gegrepen worden... als de schepen bij Scylla en Charibdis... en werpt zo nu en dan tersluiks een blik op het raam. Het maakt haar gelukkig dat hij daar zit... dat ze hem zien kan. Op een keer is het grote wonder gebeurd. Hij is naar buiten gekomen. Hij ziet haar staan op het bruggetje. - Zo Trezia, zegt hij, wat voer jij hier uit? En buigt zich ook over de brugleuning. - Kijk je naar de schrijvertjes? Iemand heeft een vers over ze gemaakt... een oude priester. Hij zegt dat ze allemaal ‘de heilige name van God’ schrijven. Wat denk jij daarvan, Trezia? - Ik weet het niet, zegt Trezia bedachtzaam. Ze schrijven natuurlijk andere letters dan wij. Je zou moeten zien of ze allemaal hetzelfde schrijven, maar ze zijn zo verschrikkelijk vlug. Hij glimlacht. - Loop je zover met me mee, Trezia? Trezia gaat naast hem en voelt zich wonderlijk licht... of ze een pluisje is, door de lucht gedragen. - Lees jij wel eens verzen, Trezia? Ze moet ook hier over nadenken. Bedoelt hij de versjes, die ze zingen op school... | |
[pagina 71]
| |
van Piet Hein en zo. Lezen doet ze die nooit, alleen zingen. En dan opeens denkt ze aan ‘Mei’ en ze knikt van ja. - Ik zal je een geheim vertellen, Trezia. Ik probeer soms om verzen te schrijven. - Als... als ‘Mei’, stamelt ze. - Wat weet jij van ‘Mei’? vraagt hij. - Ik heb het gelezen, zegt ze, toen ik ziek was. - Mijn verzen zijn veel en veel slechter, zegt hij. En trouwens heel anders. Als er ooit nog een boekje van komt, Trezia, zal ik voorin laten zetten ‘Aan Trezia, Ze kijkt schuchter naar hem op. Ze ziet zijn gezicht anders... zachter... vriendelijker dan op school. - Vindt u dit een woestijn? vraagt ze dan. Ze ziet het dorp in de avond... de huizen met hier en daar al een verlicht raam, de stille bloemtuinen, de meidoornheggen en verderop, boven de velden, een witte, donzen nevel. Het zal morgen weer mooi weer zijn. Hij beantwoordt haar vraag niet direct. Hij zegt: - Zul je niet te gauw groot worden, Trezia? Een groot meisje zou vragen: - Mijn ogen? Waarom? - Het is veel aardiger om zoals jij met een bezorgd stemmetje te zeggen: - Vindt u dit een woestijn? Ja Trezia, soms wel. Zie je, ik vind het lang niet altijd prettig om schoolmeester in E. te zijn. Ze denkt: - Dit zijn de gesprekken... de droomgesprekken, vertrouwelijk, diepzinnig. En ze moet antwoorden, zoals ze in haar dromen doet. Dan komen de woorden vanzelf. Maar dit overweldigt haar zo dat ze helemaal niet meer denken kan. Als de takjes in de draaikolken van de beek, zo storten haar gedachten zich reddeloos in de werveling | |
[pagina 72]
| |
van haar emotie. Ze kunnen zich niet meer vrij maken, worden rond en rond geslingerd. - Wat moet ik zeggen gaat het door haar heen. Ik kan niet meer denken! O, ik moet iets zeggen. Hij zal denken dat ik hem niet begrepen heb. Hij zal me dom vinden, een onnozel kind. O, ik weet niets meer. De draaikolk trekt mijn gedachten omlaag in het zwarte niets... als de schepen... hoe was het ook weer... de schepen... En in haar radeloosheid doet ze het ergste, wat ze kan doen... ze maakt een eind aan dit overweldigend heerlijk gesprek. Ze stamelt - Hier moet ik zijn. Dag! En is al een zijpaadje ingeslagen, rent voort tussen meidoornheggen... ergens heen, waar ze helemaal niet moet zijn. Er is maar één ding dat haar een beetje troosten kan. Morgen, de vrije Woensdagmiddag, zal ze naar het weiland gaan, waar de orchideeën bloeien. Ze zal ze voor hem plukken, een grote bos geurende, witte moerasorchideeën. Hij zal het hier dan niet meer een woestijn vinden. Want zonder er zich precies rekenschap van te geven, kent ze iets van magische kracht toe aan deze vreemde bloemen, die ze nooit op een andere plek dan op dat weitje heeft zien bloeien. Alsof het de bloempjes van het geluk uit het sprookje waren. De volgende middag gaat ze alleen op weg. Ze is maar eenmaal eerder in dat weiland geweest en het is ver. Ze telt de kilometerpaaltjes langs de grintweg. Dan komt ze in een laag en vochtig bos, dat bij een buitenplaats hoort. Tussen de boomstammen groeien hoge varens. Het is in dat bos erg groen... het mos is er groener dan in andere bossen en het loof van de zware bomen spiegelt in het water van de beek, dat daardoor ook groen lijkt. Trezia noemt dit bos ‘het oerwoud’, want zo, somber- | |
[pagina 73]
| |
[pagina 74]
| |
groen en geheimzinnig, stelt ze zich altijd oerwouden voor. Als je uit het bos komt, lijkt het land erachter heel licht en zonnig. Alsof je uit een onderaards gewelf naar buiten treedt, denkt Trezia. De warme lucht stort zich op je. Je schrikt even van de overgang. Voor haar strekt zich een drassig landschap uit van wei en wilge-en elzebosjes, dat het Ermster Broek heet. De bosbeek verbreedt zich hier tot een lome wetering. Trezia baant zich een weg door hoog bloeiend gras met lila pluimen. Ze klimt over hekken, kruipt onder prikkeldraad door, springt over diepe greppels. Ze heeft het gevoel op verboden terrein te lopen. Als ze met een heleboel zijn, vindt ze dat niet erg, maar nu, zo heel alleen in deze zeer stille en zomerse wereld, kijkt ze telkens om of niet de traditionele ‘boer met een hooivork’ achter haar aan komt. Maar er komt niemand. Er zijn geen mensen en geen viervoetige dieren in dit broekland, alleen vogels tuimelen er boven en stoten schelle, hoge, verontruste kreten uit. Ze vindt Weldra de eerste orchidee. Plukkend gaat ze verder en dan opeens bemerkt ze dat Andy naast haar loopt. Andy en Harry zijn de laatste maanden vluchtiger geworden. Natuurlijk zijn er nog altijd de kleine, bruine popjes, waar Elly zo ijverig kleren voor naait. Maar de droom-Andy en Harry beginnen te vervagen... zeer, zeer geleidelijk, zodat Trezia het nauwelijks gemerkt heeft. Op school ga je wel met een veer over je houtskooltekening en alle omtrekken vervloeien dan. Zo gebeurt het ook dikwijls dat je dromen vervloeien, zodra je 's morgens wakker wordt. Ze worden vormloos, onvatbaar. In Trezia is deze laatste maanden iets aan het wakker worden dat de droom van Andy en Harry aantast. Maar nu opeens is Andy er heel duidelijk. Ze zet haar blote, bruine voetjes in het vochtige gras. - Hier! zegt ze en | |
[pagina 75]
| |
Trezia plukt de mooiste orchidee, die ze tot nu toe gevonden heeft. Andy wendt haar zwartgelokt hoofdje met de bedauwde ogen om. - Voor hem! zegt ze met een zoete, verdroomde glimlach. Het zonlicht flikkert in de zilveren speld, waarmee haar haarwrong wordt vastgehouden. Ze heeft haar Indische kleren aan. Alleen de blote voetjes komen onder de gebatikte sarong uit. Trezia voelt: ze weet alles van haar en van hem. Ze weet het, denkt Trezia, zoals het werkelijk is... zoals ik het binnen in me voel. En ze is vast overtuigd dat niemand anders het zo weet en dat geen woorden het ooit aan een ander mens zouden kunnen duidelijk maken. Ze zit later met Andy aan de rand van de beek. Ze heeft nog veel orchideeën gevonden, witte en ook paarse. Het paars staat mooi bij het roomwit. De witte geuren bedwelmend zoet. Trezia heeft mos geplukt en nat gemaakt in de beek. Nu legt ze het om de stelen van de bloemen en er omheen bindt ze haar zakdoek. Zo zullen ze fris blijven. Andy tipt zo nu en dan met de beweeglijke tenen van haar blote voetjes in het koele beekwater. Ze staart voor zich uit over de golvende graszeeën. En opeens weet Trezia heel zeker: Dit zal niet lang meer duren. Andy zal er niet lang meer zijn. Ze zal vervluchtigen... verloren gaan. Precies zo zal ze later, als ze een man liefheeft, op een zeker ogenblik glashelder weten: Het zal niet lang meer duren. Niet omdat ze op dat ogenblik hem minder liefheeft. Integendeel. Ze heeft ook Andy niet minder lief op het ogenblik dat ze denkt: Het zal niet lang meer duren. En ze kan niet verklaren waarom ze het denkt. Het gebeurt ook wel op een mooie zomerdag, als alles nog fris en rijk en welig bloeit, dat plotseling het weten in je | |
[pagina 76]
| |
valt: Nu is de herfst nabij. Dit is de adem van de herfst. Het is ook dan niet mogelijk de symptomen aan te wijzen. Ieder afzonderlijk ding schijnt hetzelfde, maar allen te zamen hebben ze aan gloed... aan kracht verloren. Ergens op de lange weg naar huis ontdekt Trezia dat Andy verdwenen is. Ze moet een strijd voeren met haar schuwheid om de orchideeën af te geven bij het huis, waar meneer Kapteijn op kamers woont. Ze is blij als hij niet thuis is. De volgende dag zegt hij: Dat waren heel mooie bloemen, Trezia. En Trezia is hem dankbaar dat hij haar niet verlegen maakt door meer te zeggen.
Niet lang daarna wordt over haar beschikt dat ze in de stad naar school zal gaan en ze weet dat het voor haar niet mogelijk is om aan dit lot te ontkomen. Een kind staat machteloos tegenover de beschikkingen van de grote mensen, niet in de eerste plaats omdat deze inderdaad de machtsmiddelen bezitten om ze te doen uitvoeren, maar vooral omdat het voor een kind niet mogelijk is zich te doen begrijpen. Trezia kan niet zeggen waarom deze verschrikking voor haar een verschrikking is. Ze kan onmogelijk uitleggen, waarom dat muntstukje, dat in hun ogen waardeloos is, haar boven alles gaat. Als ze maar een paar jaren ouder was... zo oud als Lies de Wind b.v.... zou ze al een soort tegenoffensief kunnen voeren. Ze zou iets bezitten dat ook in hun wereld meetelde. Lies de Wind draagt de ring van de padvinder Guus uit Amsterdam, die in de vacantie in E. gekampeerd heeft. Het is een zilveren ringetje met een hartvormig blauw steentje en Lies zegt: - Als ik van school af ben, gaan we ons verloven. In ieder geval is dat iets dat je zeggen kunt en dat begrepen wordt. Maar Trezia kan toch niet zeggen: - Ik ben verscheurd van binnen...ik | |
[pagina 77]
| |
bloed van binnen... omdat ik hem niet meer zal kunnen zien. De grote mensen zouden zeggen: - Maar kind, je bent veel te jong. Hij denkt helemaal niet aan jou. Hij heeft immers een ander meisje. Zet die dwaasheid maar gauw uit je hoofd en ga spelen! En ze kan niet uitleggen dat het dat niet is... dat het heel anders is... dat het niet hún liefde is... zomin als Chinese letters onze letters zijn. Ze kan niet als Lies de Wind een ring laten zien... ze kan niet spreken over verloven of trouwen... ze kan niet zeggen ‘hij en ik’. Ze voelt het hopeloze en doet zelfs geen poging tot verweer. Ze is wat bleker en stiller en eet niet zo goed. Moeder denkt dat het haar schuwheid is, die haar tegen de nieuwe school doet opzien. Maar de nieuwe school... de nieuwe kinderen zijn volkomen onbelangrijk voor Trezia. - Wel Trezia, zegt hij bij het afscheid en houdt haar hand in de zijne, het spijt me werkelijk. Zonder jouw ogen zal het hier meer dan ooit een woestijn zijn. Ze slaat deze ogen naar hem op en snel weer neer, want huilen wil ze in geen geval. - En als het boekje... je weet wel... ooit uitkomt, krijg jij een exemplaar. Ik zal het niet vergeten, hoor. Maar je komt nog wel eens aan, nietwaar, om te laten zien hoe knap je geworden bent op de school in de stad? Ze mompelt: - Ik dank u wel..., maar de rest van het zinnetje, dat alle kinderen zeggen, als ze van school afgaan, slikt ze in. Het lijkt zo dwaas om te zeggen: - Ik dank u wel voor het genoten onderwijs - als je van binnen bloedt en het gevoel hebt aan die wond te zullen sterven.
Zo is het dan geweest. De negerpopjes hebben hun ogen opgeslagen en ze weer dicht gedaan. Ze zijn teruggelegd in de koffer en het deksel is gesloten. De beelden zijn opge- | |
[pagina 78]
| |
stegen uit de blauwe nevelen van het voorbije... hebben het spel van toen fragmentarisch overgespeeld... en ze zijn weer weggezonken en de nevelen hebben ze toegedekt. Trezia heeft Gerben IJsbrand Kapteijn nooit teruggezien. Kort nadat ze in de stad naar school is gegaan, is hij uit E. vertrokken. Ze heeft nooit een verzenbundel ontvangen met de opdracht: ‘Aan Trezia, wier ogen waren als koele bronnen in de woestijn.’ Ze is ook niet gestorven aan die wond, die in haar bloedde. Het heeft niet lang meer geduurd, of ze is ook een groot meisje geweest. Ze heeft muntstukken gehad, waarmee ze over de grens, in het land van de volwassenen, betalen kon. Soms heeft ze aan de geliefde van het ogenblik gevraagd: - Mijn ogen... waarom? En soms, als ze Elly ontmoette... op een zolder of ergens anders... als ze in een moment van bezinning terugzag op die worsteling van hen beiden door het doornig struikgewas... dit grotemensenleven... heeft ze weemoedig gedacht: Ik wull, wi weern noch kleen, Jehann, En het niet helemaal gemeend. |
|