Een nieu liedt-boeck genaemt den druyven-tros der amoureusheyt
(1602)–Pieter Lenaerts van der Goes– AuteursrechtvrijIn hem begrijpende veelderhande amoureuse liedekens, te vooren in druck noyt uytgegaen
[pagina 89]
| |
Op de wijse, Haest v mijn schoon Vriendinne.
O Galathea schoo- ne //
Mijn alderliefste toeverlaet:
De snee(uwen persoo- ne //
In witheyt hoogh te boven gaet:
Jeughdiger dan het delicaet //
Bloemken des velts gesproten //
Langer dan een Elsen-boom staet //
Sydy hoogh opgeschoten // opgescho- ten.
Dan Cristalyn, ghy claerder,
Weeldiger dan d'iongh Geytken, zijt:
Veel glatter, en dierbaerder,
Dan een schoone peerle altijt,
Aengenamer gebenedijt,
Dan t'Somers staet in fleure,
| |
[pagina 90]
| |
De commer: oock passeerdy wijt
D'appelen in coleure.
Geen boom heeft sulck bevallen,
Noch is de claerheyt, gelijck ghy
Soeter zydy met allen
Dan honich, ende noch daer by,
Veel sachter dan een pluymken zy,
En liept ghy niet voorhenen,
Ghy sout schoonder wesen (dunckt my)
Dan een Lely verschenen.
Maer nu ghy loopt dus eenigh,
Zydy woester dan eenen stier:
Ja gans verhert seer steenigh,
Als de zee, een bedrieghlick dier:
Veel swacker dan een rijsken schier:
Opstinater int weten,
Of steger, dan de rotse hier,
Daer ick op ben geseten.
Als desen vloet veel snelder,
Moediger dan den Pauw, int schijn:
Bouen t'vier zydy felder,
Scherper dan der doornen gepijn,
Wreet als een Beerinne mach zijn,
Met haer iongen: mits desen,
Veel doouer dan de zee, tot mijn
Propoost, ghy schijnt te wesen.
Quaet als Serpent getreden,
Snel als een hert, of windt der locht,
My zijn seer leet u zeden,
Wensche dat ickt beteren mocht,
Waer ick bekent, en ondersocht,
Van u, aldus quaetvruchtich,
Soudy niet vremt, en onbedocht,
Van my wesen voorvluchtich.
Ick hebbe (t'mijnen luste)
Een groot geberghte, daer mijn hant
Woninge maect, tot ruste,
In een Caverne soo plaisant,
Dat my t'Somers geen sonnen brant,
T's'winters coude can schaden:
Mijnen boomgaert heeft abondant
Altijt Applen geladen.
Mijn Wijngaerdts geven milde
Veelderley rijpe druyven grof:
Die ick bewaren wilde
Voor u, die weerdt zijt alle lof:
Cornoelien, Besikens (int lof)
Vindy voor u provande,
Applen, Castanien, meer dan stof,
Voorts vruchten veelderhande.
| |
[pagina 91]
| |
Al t'vee van desen berge,
D'welck t'gansche lant schier overdect,
Ick u (vriendinne) verge,
Te maken uwe macht subiect:
En waendy dat het zy gegect,
Coemt selfs, zonder mistrouwen,
Mijn beesten al, meugdy perfect
Met u oogen aenschouwen.
Ghy sult werden geware
Volwassen iongen seer planteyt,
Oock sommige die hare
Jongen, eerst hebben afgeleyt
Het gansche iaer, heb ick bereyt
Mijn melck, om eten, drincken:
In meerder overvloedicheyt,
Dan ghy sout meugen dincken.
Oock en suldy niet deruen
Eenich gediert, of cleyn gebeent,
Wat beest ghy wilt verweruen
Om in spel mede t'zijn vereent,
Als Hinden, Herten, ia oft meent
Ghy hasten, in mijn rijcke
Werden de selue v verleent:
En ander diergelijcke.
Laest ick (om u behagen)
Een Tortelduven nest beclam:
Daer twee jongen in lagen,
Die ick voor v tijt-corten nam,
En vant twee ionge Beyren tam,
Int velt, en sprack wt minne,
Dat my sulcx iuyst ter handen quam
Tot spel van mijn vriendinne.
Steect wt (mijn wtvercoren)
V hooft, om sien hoe soet ghy lacht
Comt met v helm eens voren,
Mijn goet, of schoonheyt, niet veracht,
Ick kenne my, en mijn geslacht
Mijn schoonheyt ouervloedich,
Noch heden in een water geacht,
Spiegeld' ick my hooghmoedich.
Ick weet niemant (by reden,
Mijn schoonheyt can ontprijsen yet,
Hoe groot, hoe sterck mijn leden
Zijn, eens voor uwen oogen siet,
Iupiter selfs, diet al gebiet,
Ick hoogh te bouen drijue,
In zijnen hemel is hy niet,
Soo groot, of vroom, van lijve.
| |
[pagina 92]
| |
Ghy seght (datment geloofde,
Vwen Iupiter draeght gesticht,
Een bosch hairs t'zijnen hoofde,
Hangende voor zijn scheel gesicht,
Mijn borstels dan, schoone en dicht,
Acht my niet te misstane)
Een bladerloos boom, laectmen light,
En een henghst sonder mane.
De vogels (tot vercieren)
Heeft natuere pluymkens vergaert,
Schapen, onnoosel dieren,
Zijn met wolle t'lichaem bewaert:
De menschen van edelder aert,
Tot schoonheyt meer gebogen,
Zijn met borstelen, ende baert,
Verciert, en overtogen.
Misvought mijn eenich ooge,
Zijnde als een rondelle groot,
De sonne (die van t'hooge
Deurwandelt gans der aerden schoot)
Heeft oock maer eene, om ter noot,
Op ons te sien beneden,
Sonder rigeur, of wederstoot,
Houdt haer daer met te vreden.
Mijn Vader, is een heere,
Des waters, daer ghy in woont stout:
Acht ghyt niet zijn, met eere
Sulck een Vader t'hebben behout,
Zijt deur mijn bede, doch becout,
Want so lange ick leue,
Ick my v handen, wel betrout:
Geheelick overgeue.
Iupiter, noch zijn donder,
Wil ick niet achten alsoo seer,
Den God Nereus bysonder,
Die staet my te vreesen veel meer:
Sijn cracht coemt als van meerder heer
Saegh ick u andere weeren,
Soo ghy van my hebt een afkeer,
Den spijt zoud' my min deeren.
Waerom ist dat ghy spijtich,
Met Poliphemum spot, om naer
Acim, te volgen vlijtich,
Laet hem u, en zijn, schoonheyt claer,
Welbehagen, u, en hem, daer
Voren, wil ick beloven,
Crijgh ick hem eens, hy wert gewaer,
Wiens macht sal liggen boven.
| |
[pagina 93]
| |
Ick sal hem t'hert wtrucken,
En naer dat ick (voetstaens gereet)
Hem heb verscheurt in stucken,
Sijn leden al, met gramschap wreet:
Over u Zee, en d'Aerde breet,
Verstroyen, niet om spreken,
Ben ick op hem gehert, en heet
In u liefde ontsteken.
Prince.
Princesse, om verwinnen
Is te vergeefs gesongen dit:
Nochtans gevoel ick binnen
T'herte, Ethna branden verhit:
Om u (mijn eenich Duyfken wit)
Ick suchte aldus treurlick,
Maer de wreetheyt die u besit,
Maect u gans onbereurlick.
Doende leer-ick. |
|