Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 103]
| |
II De geleding van het landschap | |
[pagina 105]
| |
1 Herhaling en middelpuntLa rêverie nous aide à habiter le monde, à habiter le bonheur du monde. - Bachelard De godsdienstfenomenologie heeft ons met de idee vertrouwd gemaakt dat voor de religieuze mens ruimte en tijd respectievelijk vanuit een centrum en vanuit de herhaling zijn geconstitueerd. Voor zover de ‘primitieve mens’ de religieuze mens bij uitstek is, en voor zover tijd en ruimte a-priori-vormen van de cultuur zijn, kan men zeggen dat voor de beginnende mensheid de natuur kennelijk alleen in cultuur was om te zetten door bepaalde fundamentele handelingen te herhalen, en door anderzijds haar te oriënteren op een middelpunt. Herhaling en oriëntatie op een middelpunt blijken de oervormen te zijn van ruimte en tijd. De mythische wereld is een wereld waarin de mens de exemplarische daad van een godheid herhaalt, en waarin hij zich richt naar een kosmisch centrum. Zo slaagt de mens erin zich te handhaven in de oneindigheid van tijd en ruimte door celebratie en concentratie van zijn handelen. In onze ogen mag een dergelijke structuur van het bestaan - structuur die ik voortaan die van de ‘georiënteerde Herhaling’ zal noemen - iets krampachtigs hebben, laten we bij deze waardering niet vergeten dat we zelf pas sinds betrekkelijk korte tijd in staat zijn om een dergelijke houding tegenover het leven als krampachtig en ‘primitief’ te ervaren. Ook ons eigen Europese verleden heeft zich immers pas sind enkele eeuwen kunnen losmaken van de fascinatie van de herhaling en de binding aan het vaste middelpunt. Het christendom bezat namelijk en bezit nog | |
[pagina 106]
| |
een bepaalde variatie op dit thema van de georiënteerde Herhaling: het misoffer wordt elke dag op dezelfde wijze opgedragen, elk jaar heeft zijn Kerstmis en zijn Pasen; maar ook zijn er in onze nederzettingen overal kerken die op het Oosten gericht zijn, het heilige land waar ooit het heislgebeuren heeft plaatsgevonden. Maar ook afgezien van deze gevestigde aanwezigheid van de georiëteerde Herhaling in de vorm van het christendom, is in ons leven deze structuur werkzaam. In ons dagelijks leven ‘vervallen we in herhalingen’, ‘zijn we gewend’ om iets zo te doen, schamen we ons niet te zeggen dat we aan iets ‘gehecht’ zijn. De herhaling en het centrum blijken verleidelijk. Iets herhalen kost minder weerstand dan iets uitvinden; het nieuwe is zo moeilijk, omdat we het moeten veroveren op het bekende door de banen van de gewoonte te verlaten. Wij, modernen, zouden geneigd zijn om herhaling en creativiteit aan elkaar te opponeren: het herhaalde schijnt ons per se het oncreatieve te zijn, het slechts geïmiteerde, een kopie zonder oorspronkelijkheid. Wij stellen een hoge prijs op alles wat oorspronkelijk is, inventief en ongehoord. En deze waardering is een van de symptomen van de moderne levenservaring waarvoor de band tussen voorbeeld en herhaling, heden en traditie, enkeling en groep verbroken is. Het pathos van de moderne tijd is het pathos van het eenzame, scheppende, onnavolgbare individu. Op veel plaatsen in het huidige denken duikt de tegenstelling op tussen de slechte herhaling en de goede autonome daad, het constituerende en het geconstitueerde, het creatieve en het afgeleide. Deze tegenstelling dekt grotendeels andere paren van oppositie, zoals die van individu en massa, authentiek en inauthentick, bewust en onbewust, ik en ‘men’, onbevooroordeeld en bevooroordeeld. Alle tezamen zijn het uitingen van het moderne levensgevoel: de gebroken traditie, de gebroken gemeenschap, de gebroken religie; breuk met een type cultuur wier wezen herhaling was en pelgrimage van haar middelpunt. Want het wordt pas relevant om oorspronkelijk te zijn, om onbevooroordeeld en bewust, authentiek zichzelf te zijn, wan- | |
[pagina 107]
| |
neer er zich een diepgaande verandering heeft voorgedaan in de tijd- en ruimtebeleving van de traditionele cultuur: als de structuur van de georiënteerde Herhaling doorbroken wordt. Het type mens dat breekt met deze georiënteerde Herhaling, is de moderne, rationele westerling, anders gezegd: het it het autonome individu, dat zijn centrum in zichzelf vindt en onherhaalbaar subject is geworden van zijn daden. Het individu ontstaat in het herfsttij van de georiënteerde Herhaling; de komst van het individu brengt een nieuwe ruimte en een nieuwe tijd met zich mee. Het is overigens veelbetekenend dat de emancipatie van het individu niet plaatsvindt zonder dat het tevens de voorwaarden van zijn ontstaan betreurt. In de romantiek zoekt het zichzelf verabsoluterende Europese individu dat zich dramatisch uit de traditie, de gemeenschap en de religie losmaakt, tegelijkertijd naar wegen om zich weer als individu op te heffen: de romantiek is immers óók de interesse voor het nationale verleden, de opkomst van de volkskunde, de prehistorie, en in het algemeen de belangstelling voor al die aspecten van de menselijke cultuur, die nog de structuur van de georiënteerde Herhaling weerspiegelen. Zo is het nieuwe bewustzijn tegelijk een ongelukkig bewustzijn: het is zowel de roes van nieuwe mogelijkheden als de nostalgie om een verloren eenheid. De figuur van Jean-Jacques Rousseau belichaamt, nog vóór de romantiek als mode en passie doorbreekt, heel de ambiguïteit van dit ongelukkig bewustzijn: pathos van het eenzame individu en tegelijkertijd verlangen naar een ongebroken gemeenschap. Hij is de wandelaar in de marge van de Europese samenleving, hij zoekt de ‘société de la nature, pour y méditer sur la nature de la socété’.Ga naar eind1 In zijn aandacht voor de oneindigheid van het landschap legt de romantische wandelaar getuigenis af hoezeer hij zich van de georiënteerde Herhaling heeft losgemaakt; de mythische ruimte is eindig, gesloten en op een centrum betrokken, de nieuwe ruimte is oneindig, geopend naar alle kantenGa naar eind2 en zonder duidelijk centrum. Het eenzame individu dat over een oneindig landschap uitkijkt naar de horizon, dat is het type mens dat de mo- | |
[pagina 108]
| |
gelijkheden van de nieuwe ruimte poogt te ervaren. De ontwikkeling van de landschapschilderkunst in West-Europa is daarom ook op te vatten als voortschrijdende zelfafbeelding van de nieuwe ruimte en geleidelijke verdwijning van de mythische ruimte waarin Europa zich tot dan toe thuis had gevoeld.
Dát de westerse cultuur langzamerhand haar traditionele tijdruimte, de georiënteerde Herhaling, zal gaan opgeven, is in feite een experiment met de mogelijkheden van menselijke ‘cultuur’ überhaupt. De mensheid, versnipperd in talrijke culturen, had zich immers vanaf haar ontstaan kunnen handhaven in een ongastvrij milieu doordat zij in staat was gebleken om de ruimte rondom een middelpunt te concentreren en de tijd te domesticeren door middel van de herhaling. Rondom een heilig Centrum en vanuit de herhaalde Daad als de vaste kern van zijn cultuur - cultivering van de natuur -, zag de mens kans zich te vestigen in een wereld die hem aanvankelijk ontkende. Mens is oorpronkelijk hij, die zich in de wereld gevestigd heeft door zich op een heilig centrum te oriënteren en door de exemplarische daden van zijn goddelijke voorvaders te herhalen. Er is in een dergelijke cultuur nog niet de behoefte aan originaliteit, onbevooroordeeldheid, aan zelfstandigheid, vrijheid en authenticiteit, omdat de herhaling niet slechts herhaling is geworden, maar deelheeft aan de oorspronkelijke creatie van het begin van de cultuur en meehelpt om het grote werk dat toen is begonnen in stand te houden. In een dergelijke verhouding tot de godheid, de traditie, de gemeenschap en tot hemzelf kon de mens nog geen tegenstelling ervaren tussen oorspronkelijkheid en navolging, in die zin dat hij navolging als slechts kopiëring zou opvatten. De mens vindt juist zijn vervulling in en door herhaling van het oergebeuren, hij is de herhaler; de enige specialisten die de toenmalige gemeenschappen kenden, waren religieuze specialisten: zij die de herhaling dramatischer dan wie ook konden weergeven. De menselijke cultuur - Lichtung in de grote natuur - is in wezen cultus: een machine ter herhaling van één | |
[pagina 109]
| |
enkele of slechts weinige geslaagde daden, namelijk de overwinning op de dood, op het monster, op het niets. Zo herhaalt de cultuur eigenlijk voortdurend en eindeloos haar emancipatie van de natuur; zij herhaalt haar eigen mogelijkheidsvoorwaarden, zij is cultus uit zelfbehoud. De cultuur herhaalt haar distantie ten opzichte van de natuur, en deze herhaling is de bevestiging van haar wezen: gedomesticeerde, georganiseerde, georiënteerde natuur te zijn. Het is alsof de cultuur zich niet anders van de natuur heeft kunnen onderscheiden dan door de oorspronkelijke afwijzing van de onmiddellijkheid van de natuur voortdurend te herhalen. En het is alsof de mens zichzelf als mens alleen heeft kunnen handhaven door zijn mogelijkheid, anders dan de dieren te zijn, voortdurend te gedenken. Kortom, de cultuur blijft in eerste instantie gebogen staan over haar eigen oorsprong, zij wordt geabsorbeerd door de zorg om zich haar niet-identiteit met de natuur te herinneren. Dat het Westen datgene wat de grondformule van cultuur schijnt te zijn - georiënteerde Herhaling - op een gegeven moment zal gaan wijzigen, is een revolutionaire daad, die evenwel al lang voorbereid was door de opkomst van de grote culturen in het nabije Oosten. Hier wordt een begin gemaakt met de transformatie van de mythische wereld in een rationele, hier worden de mythische ruimte en tijd geleidelijk door een universele ruimte en tijd verdrongen. Het hoogtepunt van deze ontmythologiserende beweging wordt voor de historische blik zichtbaar in het klassieke Griekenland, maar ook, op een paradoxale manier, in de religie van het joodse volk. Daarheen leiden alle lijnen terug van die vormen en gestalten, die het moderne Westen zullen gaan bepalen: het onherhaalbare individu, de dynamische, geopende tijd, de oneindige ruimte, de autonomie van de geest, de universaliteit van de rede en van de naastenliefde. De mythische tijd wordt met name door het christendom in een nieuwe tijd getransformeerd (waar de Griekse tijd nog overwegend mythisch bleef), door de introductie namelijk van de Verlossing. De idee van de verlossing doorbreekt de circulaire | |
[pagina 110]
| |
tijd van de mythe, doet de besloten mythische tijd ontploffen door de verwachting van een toekomstig heil dat de mens deelachtig zal worden door een leven te leiden dat aan God welgevallig is. Maar - en dit is mijns inziens het belangrijke aan deze vernieuwing van de tijdservaring - deze tijd die zich door de hoop op een eschaton laat leiden, heeft nog een vitale band met de mythische tijd, die hij wil overwinnen behouden. En wel hierom, omdat hij hoewel dynamisch en onherhaalbaar geworden, het gevaar van zijn mateloosheid bestrijdt door zijn historische opgang naar het heil te begeleiden door riten die - op de manier van de oude religies - steeds weer haar oorsprong als onherhaalbare gebeurtenis voor het bewustzijn herhalen. De christelijke tijd is daarom een ingenieuze combinatie en dialectiek van ‘open’ en ‘gesloten’ tijd, van historische en mythische tijd. Wanneer nu uit deze christelijke tijd elke rituele herhaling, dus het mythische element, zal worden verwijderd, zal de zuiver profane tijd overblijven van de geschiedenis, van de evolutie en de vooruitgang waarin de Verlichting geloofde. Vanaf het ogenblik dat niet meer God de bewerker van het tijdsgebeuren is, maar de mens en de mensheid, al dan niet in het verlengde van de natuur, vanaf dat moment is de beslotenheid van de mythische tijd voorgoed verlaten en is de centrifugale vlucht van de wereldgeschiedenis begonnen waaraan wij allen deelnemen en waaraan wij allen zijn uitgeleverd. De opkomst van de geschiedenis als wetenschap valt samen met de opkomst van de geschiedenis als werkelijk gebeuren, dat wil zeggen als verloop van de daden van autonome mensen en volken. De historie is het relaas dat een autonoom geworden mensheid zichzelf geeft van de ontwikkeling van haar handelen. De mens ontsnapt aan de absolute macht van de traditie door middel van de profane tijd, die op zijn beurt een ontsnappen is aan de mythische tijd, en deze profane tijd is juist de tijd van de geschiedenis. Ja, de emancipatie van de traditie is de bewustwording van de tijd als geschiedenis. Zo blijkt de wetenschap der geschiedenis in feite de definitieve breuk met Europa's verleden. | |
[pagina 111]
| |
Belangstelling voor geschiedenis heeft men in de mate dat men niet langer door zijn traditie wordt bepaald; hij die samenvalt met de traditie van zijn groep, is er per se niet in geïnteresseerd haar te kennen. De traditie kan slechts historisch gekend worden door hen die er feitelijk van vervreemd zijn geraakt. Maar de moderne mens is niet alleen aan de tijd van de profane geschiedenis uitgeleverd, maar evenzeer aan de profane ruimte. Hij is precies degene die oog in oog met de oneindigheid van de wereld moet leven, die zich niet meer kan oriënteren op de heilige plaatsen waarin God en zijn heiligen zich in de wereld tegenwoordig stelden - kerken, kapellen, bedevaartplaatsen -, maar die elk definitief middelpunt heeft verloren. Zijn ruimte is ontmythologiseerd, en daarom is zij het onderwerp kunnen worden van de geografie, de geologie en de geometrie. Op twee manieren heeft de moderne westerling zijn traditionele houvast verloren: de herhaling heeft haar betovering opgeheven en het heilige centrum is geëxplodeerd. Wij leven precies op dit punt, in deze tijd: overgeleverd aan een onvoorziene geschiedenis en evolutie, uitgeleverd aan een uitdijend heelal. Dramatisch experiment van een cultuur met de mogelijkheid van cultuur in het algemeen: zij die zich heeft kunnen handhaven door als een opengekapte plaats in het wilde bos te zijn en zich als deze plaats te weten - precair uitgespaard middelpunt in een vijandige omgeving -, deze cultuur nu is zo zeker van zichzelf geworden dat ze haar eigen centrum geleidelijk liquideerde en de herhaling van haar mogelijkheidsvoorwaarde achterwege kon laten. Elke grote wetenschappelijke vernieuwing in deze tijd betekent het verlaten van een middelpunt, even zovele verbijzonderingen van het ontologische middelpunt dat de beginnende cultuur is: niet de aarde is centrum, maar de zon; ons woongebeid is niet het centrum van de wereld, noch zijn onze zeden die van de mensheid, en zelfs wij, ieder afzonderlijk, zijn niet meester van onszelf, maar worden door andere krachten beheerst. Tenslotte zijn we wellicht nooit door een God geschapen en gewild, maar eerder een min of meer toeval- | |
[pagina 112]
| |
lige uitkomst van een min of meer toevallige stoffelijke constellatie op een toevallige planeet. De cultuur die met de oude cultuur, die zich baseerde op de georiënteerde Herhaling, heeft gebroken, zou zo de geschiedenis van haar vooruitgang kunnen vertellen als de geschiedenis van haar voortschrijdende zelfdecentrering. Elke verdere stap van de mens naar zijn eigen periferie gaat vreemd genoeg gepaard met grote voldoening van de kant van dezelfde mens. De veste van haar middelpunt, waarin de menselijke cultuur zich als oorspronkelijke vestiging kon handhaven, wordt stap voor stap ontmanteld, omdat deze ontmanteling zelf wordt gezien als de noodzakelijke voorwaarde van haar definitieve vooruitgang. Het schijnt dat de cultuur moet ophouden om slechts cultus van haar mogelijkheid te zijn, slechts herinnering aan haar precariteit, wil zij zich ooit volledig kunnen ontplooien. In plaats van middelpuntzoekend is de nieuwe cultuur nu middelpuntvliedend geworden. Maar is zij daarmee misschien onbedoeld gaan werken aan haar eigen oplossing, haar verdwijning in het niets? Is de consequentie van de cultuur die de georiënteerde Herhaling heeft vergeten, niet misschien de natuur? Zal de cultuur misschien uiteindelijk voor haar vermetelheid om het traditionele centrum te overschrijden worden gestraft door weer in de natuur opgenomen te worden, waarvan zij zich ooit door vroomheid voor haar begin had kunnen verwijderen? Is het mogelijk excentrisch te leven? Is het mogelijk om de gedachte te verdragen van de eindeloze evolutie en van de oneindige ruimten? Ik begeef me hier niet in apocalyptische voorspellingen, maar stel me tevreden met het zoeken naar verschijnselen die erop wijzen hoe de moderne mens deze nieuwe situatie beleeft en hoe hij dit ‘verlies van het midden’ voor het bewustzijn probeert verdraaglijk te maken. Er zijn, schijnt me toe, verschillende tekens die erop wijzen dat het type mens dat zich tot nog toe het verst van de georiënteerde Herhaling heeft durven verwijderen - de westerse - op zoek is naar nieuwe middelpunten, of beter gezegd misschien: | |
[pagina 113]
| |
dat hij nu pas zijn oude middelpunten gaat ontdekken en waarderen, dat hij zich nu pas van zijn eigenlijke centrum bewust wordt. Zo is het opvallend dat zich de laatste decennia een hele filosofie van het wonen heeft ontwikkeld door denkers als Heidegger, Bollnow, Saint-Exupéry, Levinas, Bachelard, Van der Kerken. Het lijkt erop dat de mens pas nu de werkelijke betekenis van de woning heeft leren zien. De mensen hebben altijd al gewoond, hoewel pas sinds de neolithische revolutie op de pregnante manier van in nederzettingen gevestigd te zijn, maar hun woning heeft moeten wachten tot de bewoners uit hun andere centra waren verdreven om als zodanig, als centrum, te worden herkend en gevierd. Nu de mens van zijn kosmisch, zijn zedelijk, zijn mythisch middelpunt dat hem nog is gelaten: bijzichzelf te zijn, ergens als bewustzijn werkelijk gevestigd te zijn. Maar dit huis dat de mens bewoont, staat niet geïsoleerd; het is in een landschap gelegen, dat geleed is en dat zijn geschiedenis in de voegen van zijn oppervlak met zich meedraagt. Zo meen ik de sterk toegenomen interesse voor prehistorie, folklore en plaatsnaamkunde te kunnen verklaren als uitingen van groeiende aandacht voor de entourage van de woonplaats. Zo lijken me woning en landschap de locale ruimten te zijn waarin men de beproeving van de universele ruimte ontvlucht. In dit beperkte bestek, op deze kleine schaal van huis en heem, wordt de oorspronkelijke cultuur in haar structuur van georiënteerde Herhaling voortgezet, en de beweging waarin de microcultuur van een gehucht, een dorp of een streek haar mogelijkheid bevestigt, is het wandelen. Het wandelen is een cirkelende beweging om de woonplaats heen; men vertrekt van de woning uit om via omwegen naar de woning terug te keren, het middelpunt dat men slechts tijdelijk verlaten had. Kleine, haast dagelijkse, in ieder geval wel wekelijkse rite, waardoor de wandelaar de coherentie van zowel zichzelf als bewoner, als van het landschap dat hij bewoont handhaaft. De wandeling is de rite die door herhaald bezoek van het landschap waarin men woont | |
[pagina 114]
| |
de bewoner toestaat zich in de wereld te vestigen, zoals eertijds de archaïsche cultuur zichzelf kon handhaven in de wildernis door cultus van haar oorsprong te worden. Zo staat een ogenschijnlijk onbeduidende handeling als de zondagse wandeling ons toe, om de bezorgdheid van de cultuur om haar integriteit in een van zijn moderne vormen te betrappen. Deze moderne interesse voor het wonen en wandelen meen ik te mogen herkennen als uitingen van aandacht voor de weinige centra die de zich decentraliserende en ontmythologiserende westerse mens zichzelf nog toestaat, en waarin hij zijn laatste mythische banden met de ruimte verzamelt. In dit hoofdstuk en het volgende wil ik - met in gedachten deze aandacht voor woning en wandeling - gaan nadenken over enkele verschijnselen die op een of andere manier op de grens tussen mythische en profane ruimte gelokaliseerd moeten worden: de reis en het toerisme, maar ook elke interesse voor het eigene, het ‘heem’: prehistorie, folklore en heemkunde. |
|