Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
I Het verschijnen van het landschap | |
[pagina 13]
| |
1 Landschap en cultuurDer unendliche Raum ist das Ideal, welches die abendländische Seele immer in ihrer Umwelt gesucht hat. - O. Spengler, 1, 227 Het is een mistige dag in het najaar, mijn omgeving is in nevels verdwenen. Later op de ochtend klaart de lucht op, ik kan weer verder kijken, bomen en huizen nemen scherper contouren aan. Tegen het middaguur breekt eindelijk de zon door, de wolken drijven uit elkaar, en de horizon verruimt zich tot de verre lijn waarbinnen alle dingen in een groot verband worden verenigd: de wereld is landschap geworden. Deze ontplooiing van een omgeving tot landschap voltrekt zich niet alleen volgens het ritme van de dag en van de jaargetijden, maar vindt ook eenmaal plaats in de loop van ieder mensenleven. Zo is de ontwikkeling van het kind zelfs bij uitstek af te lezen in de fasen van het opengaan van zijn ruimte. De puberteit is vooral ook een ruimte-crisis, die de jeugdige ruimte moet meemaken om deel te kunnen gaan uitmaken van de volwassen ruimte. De aardrijkskundelessen van de lagere school appelleren aan de ontwakende zin voor de grote wereldruimte en leiden hem tegelijk in goede banen, d.w.z. zetten de dromen over de verten om in de precieze afmetingen van landen en werelddelen waaruit de ruimte van de volwassen westerling sinds enkele eeuwen door de bemiddeling van de geografie is gaan bestaan. De sprookjesachtige ruimte van het kind, waarin alles nog mogelijk leek te zijn, wordt door opvoeding - die letterlijk | |
[pagina 14]
| |
en figuurlijk een inleiding is in de ruimte van de volwassenen - in overeenstemming gebracht met de gevestigde ruimte van de volwassen samenleving, die zichzelf in de geografie wetenschappelijk heeft uitgedrukt. Doordat de jeugdige ruimte zich moet oriënteren aan de windstreken van de officiële, worden de privé-ruimten van het kind - al die zolders, tuinen, bossen en geheime plaatsen waar het tegelijk met de afzondering van zijn geliefkoosd plekje de eenheid van zichzelf vond - verbannen naar de periferie van de cultuur. In de marge van de gemeenschappelijke ruimte van onze cultuur liggen zo de gedroomde en vergeten ruimten van de jeugd, die samen met de kabouters en de elfen zijn vervluchtigd tot kinderlijke fantasieën. Voor de meeste mensen zijn ze volledig verdampt door de nadrukkelijkheid van de geografische ruimte, waarin zoveel mensen overeenkomen; ze verschijnen hoogstens een enkele keer als in een déjà vu of in een vlaag van onverklaarbaar heimwee of vrees. Maar wie erin geslaagd is zijn jeugd en de ruimten van zijn jeugd gaaf te bewaren in zijn herinnering voor de nivelleringen van het volwassen-worden, zal zich in de officiële ruimten van de geografie en de geometrie nooit helemaal thuis voelen. Voor hem ligt de ware ruimte elders. En alleen onverwachte ontmoetingen kunnen er soms een glimp van geven: als onwillekeurig het hart vlugger gaat kloppen bij het ontwaren van een kasteeltje door de bomen van een bos - waar le grand Meaulnes zo lang naar zocht -; als plotseling in de plooien van een landschap een intiem dal opengaat rond een beekje, of vanaf een heuveltop een vergezicht een land laat zien, waarin de hobbits hun avontuur met de Ring zouden kunnen hebben meegemaakt. Als eenmaal de cultuur haar gangbare oriëntatie heeft opgedrongen aan haar leden, verraden alleen nog dit soort herkenningen de charmes van een vroegere ruimte waaruit het wonderlijke nog niet was geweerd. Ik moet bekennen dat deze essays in feite voortkomen uit een onvrede met de officiële oriëntering van onze ruimte, en dat ik in deze ruimte eigenlijk een verdwaalde ben. De ervaren afstand tussen de beleefde en de offi- | |
[pagina 15]
| |
ciële ruimte, de ontdekking dat de ware ruimte niet die van de geografie is, geeft precies die speelruimte die mijn betoog mogelijk en misschien zinvol maakt.
Waar anders zou men de echte ruimte kunnen ontdekken dan vanuit een vergezicht? Ook wandelaars die verdwaald zijn, zoeken ter oriëntatie een uitzicht over hun omgeving. Wil de ruimte zich tot landschap ontplooien, dan is daar een wijde blik voor nodig. Alleen door een vergezicht kan de oriëntatie van onze cultuur rekenschap gevraagd worden. De zin voor de ruimte vindt immers zijn meest frappante uitdrukking in de zin voor het verre uitzicht. Wie kent niet onder het wandelen de neiging om naar het hoogste punt van het landschap te lopen en daar vol verwachting uit te kijken naar de verte? Het is alsof wandelaars af en toe de betrekkelijke beslotenheid van hun paden willen verlaten voor een ontmoeting met de horizon waarbinnen hun tocht plaatsvindt. Na een dergelijke ontmoeting met de verte die elk vergezicht zoekt, vervolgt men zijn wandeling die zich daardoor als werkelijke wandeling in een werkelijk landschap heeft gerealiseerd. Het uitzicht is dat moment van de wandeling waardoor de wandelaar zichzelf als wandelaar bevestigt, door namelijk de praktijk van zijn bewegingen met de theorie van het uitzicht te verenigen. Want dezelfde verhouding die er bestaat voor het bekende filosofische paar theorie en praxis geldt voor de wandeling en het uitzicht: het uitzicht is de theorie van de ruimte, terwijl het wandelen haar praktijk is. Daarom bestaat er een verrassend verband tussen theorie - wier orgaan de filosofie is - en uitzicht - wiens praktijk de wandeling is als bezoek van het landschap. Als ik dan ook hier wil gaan filosoferen over landschap en landschappelijkheid, dan pas ik in feite de ‘theoretische’ theorie toe op de concrete theorie van het uitzicht. Wijsbegeerte en vergezicht, beide ontmoetingen met de horizon van ons bestaan, zijn uitoefeningen van de zin voor het algemene, het omvattende, het universele; ze vragen van ons dat we de beperkte kring van | |
[pagina 16]
| |
onze dagelijkse praktijken overschrijden. Hij die bevangen blijft binnen de ruimte van zijn arbeid, heeft geen oog voor het landschap en geen zin voor filosofie. Hij zal proberen elke ontmoeting met de horizon van zijn bestaan te ontwijken, zowel met de zichtbare horizon van het landschap - de totale ruimte van zijn leven -, als met zijn geestelijke strekking - zijn totale levenstijd. Filosoferen over het uitzicht daarentegen is in dubbele zin een overschrijden van de praxis: omdat het het zichtbare perspectief van de totale levensruimte ter sprake brengt in verband met het perspectief van de hele levensloop. Maar waarom zou men deze tweevoudige ontmoeting met de horizon van het bestaan zoeken, eenmaal in de ruimte en eenmaal in de tijd, eenmaal wandelend en eenmaal denkend? Er moet kennelijk een onvrede zijn met de beperkte ruimte van de dagelijkse bezigheden en een verlangen om zich te oriënteren in de grote ruimte en de eindeloze tijd van de wereld. Degene die géén zin heeft voor filosofie en geen oog voor vergezichten moet daarom de behoefte ontbreken om zich in zijn leven actief te oriënteren: zijn bestaan is altijd al georiënteerd, en wel door de gangbare oriëntatie van de cultuur waartoe hij toevallig behoort. Wie zich immers helemaal aan een bestaande oriëntatie heeft toevertrouwd, kent niet de drang om zichzelf daadwerkelijk te gaan oriënteren in ruimte en tijd; bestek en strekking van zijn leven zijn ondubbelzinnig vastgesteld doordat ze samenvallen met de algemeen aanvaarde bestaansdefinitie van zijn cultuur. Het zijn de aangepasten, de geruste realisten die nooit uit roeping een hoogte beklimmen om het panorama, en nooit in wanhoop aan hun dood durven denken. Maar wie afgedwaald is van de brede weg van zijn cultuur en niet langer kan geloven in haar ruimte en in haar tijd, die zal proberen zich opnieuw te oriënteren en op zoek gaan naar de ware ruimte en de ware tijd. Dit essay is zo een poging geworden om zich, terzijde van de grote weg, als wandelaar en denker in het landschap van zijn leven te heroriënteren. Zal het zo mogelijk zijn de horizon van het bestaan met heldere ogen te ontmoeten? | |
[pagina 17]
| |
Met wie zou men zich in deze situatie beter kunnen vergelijken dan met iemand als Petrarca? Petrarca wordt immers in de Europese cultuurgeschiedenis steeds gevierd als de eerste moderne Europeaan, modern vooral hierom omdat hij, voor zover ons bekend, als eerste een hoge berg beklom louter en alleen om van het uitzicht te genieten.Ga naar eind1 Deze befaamde beklimming van de Mont Ventoux in 1336 wordt, ik geloof terecht, beschouwd als de opgang, van de christenheid naar een nieuwe wereld, als eerste datum van een heroriëntatie van het oude Europa. Wat is eigenlijk het bijzondere aan deze beklimming dat ons zelfbegrip er zozeer door wordt gefascineerd? In onze tijd bestijgen tallozen bergen om van het uitzicht te genieten, en inspanningen hiervoor ondernomen hoeven zich niet uitdrukkelijk te rechtvaardigen: in onze cultuur is de behoefte aan vergezichten legitiem. Niet aldus ten tijde van Petrarca. Als er al eens een berg bestegen werd, dan om praktische doeleinden, nooit uit esthetische. Men moet wachten tot de Italiaanse Renaissance om mensen aan te treffen die een nieuwe zin voor de wereld schijnen te hebben ontwikkeld: het is de zin voor de grote ruimte, voor het landschap, het vergezicht. Van dezen is Petrarca een van de eersten, en bovendien hierom voor ons zelfbegrip van groot belang, omdat hij een brief heeft achtergelaten waarin hij verslag doet van zijn onderneming. Als hij de top van de berg heeft bereikt en het uitzicht over de wereld zich onder zijn voeten opent, wordt hij bijna door angst bevangen en, naar Italië kijkend, door heimwee naar zijn vaderstad overmand. Hij zoekt troost voor zijn verwarring in de Belijdenissen van Augustinus die hij bij zich had, en zijn oog valt tot zijn schrik op de volgende passage: ‘En de mensen gaan hoge bergen bewonderen en de wijde zee en machtige stromen en de onmetelijkheid van de oceaan en de loop van de sterren, en zij verliezen daarmee zichzelf.’ Petrarca betreurt dan zijn vermetele beklimming van de berg en verwijt zich zijn verkeerde mentaliteit, want hij had toch, zegt hij bij zichzelf, moeten weten dat nihil praeter animum esse mirabile: dat buiten de ziel niets de moeite waard is om bewonderd te worden. | |
[pagina 18]
| |
Hier, boven op de Mont Ventoux, vindt in feite een dramatische ontmoeting plaats tussen Augustinus en Petrarca, tussen de geest van de Middeleeuwen en die van de moderne tijden, tussen zelfinkeer en expansie. Petrarca's tocht is de articulatie van twee wereldbeschouwingen: die van het traditionele christendom waarvoor menselijke zelfverwerkelijking gelegen is in zelfinkeer, introspectie, en die bang is zich aan de grote wereldruimte te verliezen; en die van de ontluikende moderne geest die haar heil zoekt in ‘extraspectie’, expansie en verkenning van het andere, en voor wie de wereldruimte het bereik is waarin ze geestdriftig zichzelf wordt. Aan de ene kant de beslotenheid van de bespiegeling, waarin de ziel zich probeerde te rechtvaardigen voor de eeuwigheid, aan de andere kant de ontsluiting van de wereld en de beginnende existentie van het individu. Deze aarzelende bewondering voor de grootsheid van de wereld betekent een heroriëntering van het Westen, en Petrarca's vergezicht is als het ware een visioen bij de opening van een nieuw tijdperk: de bestijging van de hoge berg zal het christelijke wereldbeeld verruimen en verruimtelijken, en ten slotte zal ze het doen verdampen. Als Petrarca een hoogte beklimt om in plaats van in zichzelf in te keren, met bewonderende ogen uit te zien over de wereld, explodeert niet alleen de besloten middeleeuwse ruimte van de ziel, maar een hele wereldbeschouwing, een leefwijze, een God. In een cultuur is de ruimte en de beleving van de ruimte niet een bijkomstige trek, maar drukt op een bevoorrechte manier de geest van die cultuur uit; wil men een cultuur treffen in haar werkelijke dimensie, dan moet men bij voorkeur zoeken naar de beleving en vormgeving van haar ruimte. ‘Die Art der Ausgedehntheit soll... das Ursymbol einer Kultur genannt werden,’Ga naar eind2 zegt Spengler. De ruimte is het vlak waarin een cultuur, een tijdperk, een individu hun levensorde, hun verleden en hun verlangens projecteren. In dit vlak ‘expliceert’ een cultuur zichzelf: ontvouwt zij zichzelf en legt zichzelf tevens uit, de ruimte is explicatio culturae. Zo kan men het lot van een cultuur aflezen uit de geschiedenis van de ruimte die zij bewoont en waarover zij uitkijkt. | |
[pagina 19]
| |
Waar is nu de geschiedenis van de Europese ruimte directer af te lezen dan uit de doeken van haar schilders, in het bijzonder van haar landschapschilders? Schilders hebben het immers als het ware op zich genomen om de ruimte van hun cultuur te visualiseren en te fixeren: elk schilderij, speciaal elk landschap, is een momentopname van de explicatio culturae van dat ogenblik. Nu is in de ontwikkeling van de Europese schilderkunst de emancipatie van het landschap als apart genre ongewijfeld een uiterst frappante gebeurtenis; emancipatie die al begint in de laatste helft van de veertiende eeuw en die in de late vijftiende en vroege zestiende eeuw een voorlopige afsluiting vindt. Petrarca's beklimming van de Provençaalse berg staat in de Europese cultuurgeschiedenis dus niet alleen: in de schilderijen van zijn eeuw vindt een ontwikkeling plaats die deze verkenning van de ruimte weerspiegelt; het landschap wordt er namelijk van onwezenlijke achtergrond van een bijbels tableau tot de allesbepalende dimensie: het wordt steeds meer de dramatis persona van het doek. In de westerse schilderkunst is de explosie van de besloten middeleeuwse ruimte af te lezen uit de ontwikkeling van de landschapschilderkunst; het verschijnen van het landschap op de veertiende- en vijftiende-eeuwse schilderijen is symptoom van een diepgaande verandering van de westerse ruimte en dus van de christelijke levensvorm in zijn geheel. Het zal mijn these zijn dat met deze verschijning van het landschap in beginsel de verdwijning van het christendom als levensvorm heeft ingezet, omdat de zichtbaarmaking van de horizon - waarin het schilderen van een landschap bestaat - in feite de transcendente God van het christendom zal doen vervagen, en dat de westerse god ten slotte zal verdampen in het felle licht van het impressionisme en expressionisme. De etappes van de verruiming van de westerse ruimte zijn weliswaar zichtbaar aanwezig in het verschiet van haar afgebeelde landschappen, maar zij zijn nauwelijks minder moeiteloos te betrappen in de bekende Copernicaanse wending, waardoor de | |
[pagina 20]
| |
aarde haar middelpuntigheid verliest, en in de inde vijftiende eeuw opkomende gedachte van de positieve oneindigheid van de wereld. In de vijftiende eeuw explodeert de middeleeuwse ruimte van de zichzelf bespiegelende ziel, een ontploffing die als volgt kan worden gelokaliseerd: de aarde wordt perifeer in het zonnestelsel, en zij wordt als positief oneindig begrepen, en zij wordt ten slotte als landschap afgebeeld en bezocht. Hiermee zijn de grote veranderingen aangegeven waardoor de vertrouwde ruimte van de middeleeuwse pelgrim meer een meer afbrokkelt; hoewel hij nog eeuwenlang over de Europese wegen zal blijven trekken tot in onze dagen toe, zal hij spoedig worden opgevolgd door ontdekkingsreizigers en reizende geleerden, nog later door de wandelaars van de romantiek om ten slotte overspoeld te worden door de stromen toeristen van de twintigste eeuw. Zoals de Europeaan de laatste zes eeuwen van pelgrim Gods tot toerist van de wereld is geworden, zo is de binnen de autoritas van de kerk behoede middeleeuwse ruimte geleidelijk geopend voor de autoriteit van de ervaring van de wereld. Het menselijk bestaan zal steeds minder een pelgrimstocht van de ziel worden om meer en meer een reis van het bewustzijn en van de ervaring te zijn. De geschiedenis van de landschapschilderkunst geeft het relaas van die enthousiaste ontdekking van de wereldruimte; ja, zij is zelf de bevrijding van Europa's binding aan de openbaring naar de perspectieven van de ervaring. Ze geeft de concrete verlichting van de geest in de wereld weer, waarvan de Verlichting van de rede in de achttiende eeuw slechts een fase is. Op alle geschilderde ‘landschappen’ heeft de westerse cultuur in feite zichzelf afgebeeld door de ruimten zichtbaar te maken waarin ze zich ontvouwde en oriënteerde. Aan ons de taak de successieve explicatio's van onze cultuur uitdrukkelijk uit te leggen en zo aan al deze uitzichten de ziener van weleer terug te geven. Betreden we deze imaginaire galerij van de westerse ruimten, waarin onze cultuur haar contouren heeft bewaard. |