| |
| |
| |
Bijlage, C.
De zaak van Frederik Cornelis Bezuidenhout.
No. 1.
Extract uit de algemeene Minuten van de Commissie van Rondgang ter Drostdije Graaff-Reinet.
Crimineel.
Donderdag den 5den October 1815.
Presentibus ut supra;
Is, ingevolge besluit van heden, overgegaan tot de zaak No 13.
De Landdrost, R.O. Eischer, Contra.
Frederik Cornelis Bezuidenhout, Gereqe.; ter zaake van mishandeling gepleegd aan den Hottentot Booy, en verregaande ongehoorzaamheid aan de Magistraturen.
De R.O. Requirant dienende van zijne Casus Positie zegt:-
WelEd. Achtb: Heeren, - Den Hottentot Booy zig in de maand April 1813 bij mij, als destijds Adjunct Landdrost van dit District, vervoegd hebbende, met klachten van mishandeling aan hem gepleegd door zijnen toenmaligen Huurheer, Frederik Cornelis Bezuidenhout, is het mij als toen gelukt die zaak op eene minlijke wijze te schikken, maar de gemelde Hottentot Booy zig niet lang daarna weder bij mij vervoegende met klagten van een serieusen aard, dagt ik noodzaaklijk dat dezelve geregeld zoude worden onderzogt; echter, niettegenstaande alle de middelen die ik heb gebezigd om dit geschil te termineeren, ben ik tot nog toe niet in staat gesteld geweest den klager satisfactie te geven, het geen alleen is toe te schrijven aan de verregaande ongehoorzaamheid, en hardnekkige tegenkanting van den beklaagde aan alle de vermaningen en bevelen door mij in 't werk gesteld, hebbende ik hem op nieuw doen requireeren zig voor UWelEd. Achtb. wegens deze handelwijze te komen verantwoorden, zonder dat hij heeft goed gevonden te compareeren, 't welk een en ander, UWelEd. Achtb. zal komen te blijken uit de documenten die ik bij deze de vrijheid neem, aan UWelEd. Achtbs. te inhandigen.
En daar ik, als Magistraat van dit District, het als mijn heiligste plicht acht, voor de rust in het zelve te waaken, en die rust voornaamlijk afhangt van eene prompte opvolging der orders die ik, tot de instandhouding der Wetten van dit land van tijd tot tijd verplicht ben te geven, zoo heb ik UWelEds. Achtb: ten
| |
| |
ootmoedigsten te verzoeken, te willen considereeren welke schadelijke gevolgen, zulk gedrag zoude kunnen na zig sleepen, en te verzoeken dat deze zaak, niettegenstaande de non-comparitie van den Gereqe., mag worden vervolgd, en de Veldcornet Opperman gehoord.
(En exhibeert de volgende stukken; als:-)
| |
No. 1
Missive van den Gereqe. aan den Landdrost van de Colonie Graaff-Reinet, gedateerd Baviaans Rivier den 28 Junij 1813, luidende:-
Baviaans Rivier den 28sten Junij 1813.
Aan den WelEd: Heer Landdrost van de Edele Colonie Graverijnet.
Menheer Landdrost! desen dient om UEd. te melden als dat ik den 16 dezer maand Junij van den Veld Cornet Philippus Opperman gehoort heeft, als dat mijn Hottentot Booy op Graaverijnet is, en dat hij over mijn geklaagd zou hebben als dat hij van mij geen gasie meer zou krijgen, en dat ik met die gasie, die hij van mijn moet hebben, als dat ik daar andere Hottentot voor zou huuren, het welk ver buijten de waarheid is, maar ik heb een veers van hem geleent, daar sou ik hem een ander veers voor geven die beeter was als die ik van hem heef, maar heeft 10 Rijksdalders van mijn geleend, toen heeft hij mijn zelfs gevraagt of ik die veers daar voor wou houden; het welk ik gedaan heeft, ik weet niet dat hij reden heeft om over mijn te klagen, want kost krijgt hij volop; en booven zijn gasie, die hij bij verdient, geef ik hem nog 10 Rijksdaalders daar en booven; daar de Veld Cornet ook van bewust is; en al mijn buuren konnen niet anders getuigen als dat ik wel met mijn volk leef dat zij geen reedenen hebben om te klagen, ook is hij en zijn vrouw mij nog 2 ossen schuldig, die zij van mijn geleend hebben; ook heeft hij mij veel schaden toegebracht; hij heeft 21 schapen van mijn aan kant gebragt en 't nieuw graaf heeft hij ook aankant gemaakt, en 1 dito aan stuk gebroken en mijn combuijs eijser heeft hij door gebrooken om honing uit te haalen; nu is mijn vrindelijk verzoek dat de Heer Landdrost soo goed gelieft te weesen en senden den voornoemde Hottentot met een brief weeder na mijn toe als hij weder komt; geeft ik niet soo veel om het geene hij mijn debet is, en de schade die hij mijn aangedaan heef daar zal ik hem nog wel wat van schenken; ik sou selfs wel komen, maar ik kan onmogelijk niet van huijs, vermits ik niemant bij mijn en heef, als mijn zoon en ik, het welk de Cornet ook niet anders kan getuigen, en ik hoop ook dat de heer Landdrost mijn het ook niet kwalijk sult neemen dat ik selfs niet kan koomen; verblijve, na hartlijk gebietenis UEd: gehoorzaame onderdaan.
Die zig met eerbied teekent,
(Get:) Frederik Cornelis Bezuidenhout.
| |
| |
| |
No. 2
Missive van den Gereqe. d.d. 20 November 1813. aan den WelEd: Heer Landdrost Stoekenström, luidende als volgt: - Aan den WelEdele Heer Landdrost Stoekenström.
Menheer Landdrost Stockenström! desen dient om menheer te melden als dat ik orders van den Veltcornet, Philippus A. Opperman, ontfangen heef als dat ik hem de huur contract van de Hottentot genaamd Booi moet zenden, maar menheer Landdrost ik begeer de Hottentot niet weeder, want hij plaagt mijn al te veel, en mijn weijnig volk, dat ik nog heb, die mijn trouw zijn die soek hij ook nog te verlijden, en op te maken! ik kan met de mond der waarheijd betuigen dat ik hem in (? geen) ding mishandel soo als ook mijn Cornet, en mijn buuren, welbekend is, en hem geen reeden geef om gedeurig weg te loopen, maar ik denk als menheer de Landdrost hem de eerste rijs een ordentelijke pak hat laten geven, hij zou voor de tweede rijs sonder reede niet weg geloopen sijn; dus is mijn verzoek dat de heer Landdrost de Hottentot met de Veld Cornet, maar send om zijn goet te haalen, wand pretendeer niets van sijn goet, maar dat hij mijn debet is zal ik afhouden; verblijve met veel Eerbiedigheijd UEd. gehoorsaame Dienaar, die zig teekent.
(Get:) Frederik Cornelis Bezuidenhout,
Baviaans Rivier den 20sten November 1813.
Ik zou self wel gekomen zijn, maar ik kan onmogelijk van huijs af, ook kan ik de rijden soo ver niet uithouden.
| |
No. 3.
Missive van den Gereqe. aan den Veld Cornet P.A. Opperman, gedateerd Baviaans Rivier den 31 Meij 1814.
Geagte Neef en goede vriend, Philippus A. Opperman, Veld Cornet!
Desen dient om UEd: te melden als dat ik UEd: brief met de Hottentot, genaamd Booy, ontfangen heeft, en daar uit verstaan als dat ik de Hottentot Booy zijn goet moet afgeeven; het welk ik ook volkomen doen zal, mits dat hij mijn ook betaalt dat hij mijn schuldig is; hij heeft van mijn een os geleent, en dat is al 4 jaar geleeden, en die os wil ik betaalt hebben, en dat was een groote os, en voor mijn moeijten dat ik sijn vee opgepast heb, wil ik ook betaalt weezen; ook heb ik uit UEds: brief verstaan als dat Booy mijn bij den Heer Landdrost verklaagt heeft, als dat ik haamels van hem geslagd sou hebben, en ik heb Booy daarna gevraagt in presentie van 3 getuijgen en nu sijt hij dat de volk hem gesegt zou hebben, en mijn volk segt dat sij daar niet van weeten, als van een malkop haamel die ik geslagt sou hebben, gelijk het ook waar is, want ik weet niet wat ik met een malkop schaap onder maken zou; ook heb ik al lang aan den heer Landdrost geschreeven wat voor schade Booy mijn gedaan heef, en wat hij mijn schuldig is, maar staat niets van in UEd: brief vermeld,
| |
| |
en die haamel zal ik hem betaalen; en hier was doe ter tijd 1 veers van Booy, en dit veers heeft in die tijd 3 kalveren aangeteelt, en die koeij met die kalveren hou ik in de pand tot dat hij mijn weder soo een os geeft en dat wil hij niet gaarne doen; dus is mijn vriendelijk verzoek dat UEd self over gelieft te koomen, om die zaak te middelen, anders kon Booy mijn weder bij den Heer Landdrost vuijl gaan maken, en alle leugens gaan vertellen; nu ik blijf in goede verwagting van UEd: komst, en blijve, na groete, UEd: toegenegen neef en goede vriend.
(Get:) Frederik C. Bezuidenhout.
| |
No. 4.
Missive van den Veld Cornet, P.A. Opperman, aan den Landdrost Stockenström, gedateerd Baviaans Rivier den 31 Meij 1814 luidende:-
Bafiaans Rifier den? Meij 1814.
Aan den Heer Landdrost Stockenström.
Mijn Heer! ik heb aan den Hottentot Booy een brief gegeeven aan Bezuidenhout, en hij is daar heen gewees, en niks gekregen als een partij stokslagen, soo als Booy seg, en ook sond ik aan mijn heer de brief die Besuijdenhoud aan mij stuurd; hij wil hebben dat ik de zaak middel moed, maar ik sied er geen kans toe; u dienaar.
(Get:) Philip A. Opperman.
Velt Cornet.
| |
No. 5.
Missive van den Veld-Cornet, P.A. Opperman, aan den Landdrost; d: d: 18 Junij 1814, luidende als volgt:-
Baviaan's Rivier, den 18 Junij 1814.
Aan den Heer Landdrost Stockenström, - Hiermede doed ik een rapord aan u van wegens Vreedrik Besuidenhout; hij is bij mij gekomen, en ik heb hem de aanschrijven fan dad hij de 5 fan Julij op Graaff-Reinet persind weesen moed, foor gelesen; hij heb mij ten antwoord gegeefen dat hij onmoogelijk daar niet weesen ken dat hij niet van huijs ken en toen hij bij mij gekoomen bin, heb hij mij ferhaald dat bij hem een Kaffer gekomen is met 7 beesten die de Kaffer uijd bring, toen heb ik 2 man gestuurd om de beesten tot naar mij te bringen, en de Kaffer is weer weg, anders is hed hier nog wel.
UE goede vriend en dienaar,
(Get:) Philip A. Opperman,
Veld-Cornet.
| |
| |
| |
No. 6.
Extact uit de Rechts Rolle gehouden bij Landdrost en Heemraden van Graaff-Reinet, op Dinsdag, den 5 Julij 1814, luidende:-
No. 8.
|
Den bode binnenstaande, rapporteerd dat den gedaagde absent is. Den Heere Eisscher exhibeert brief van den Velt-Cornet, P.A. Opperman, van dato den 31 Mei, alsmede brief van den Gedaagde van den 29 Junij l.l.: -
F: J:
En declareerde, op klagte van den Hottentot, Booy, aan denzelven door gemelden Veld-Cornet een brief te hebben doen geven, tot afhaling van zijn vee. Vermits goedgevonden hem uit de verdere diensten van den Gedaagde te ontslaan, dog dat de Gedet:, ongeagt de order zig niet had ontzien, hem, in steede van vee, stokslagen te geven, verzoekende dierhalven, dat zo wel den Veld-Cornet, als ook den Hottentot Booy praesent zijnde, deswegens mogten worden gehoord, en wel eerstgemelde om te getuigen of het voor den gedaagde onmogelijk was praesent te kunnen zijn, en den laast gemelden te zeggen of hij den Gedaagde reeden heeft gegeeven om hem te slaan; het versogte geaccepteerd zijnde verscheen den meer gedagten Veld-Cornet P.A. Opperman, den welken op afvrage deposeerde, volkomen overtuigd te zijn, dat den gedaagde, gewilt hebbende, genoegzaam had kunnen verschijnen. Dat hij de Gedaagde gevraagd hehbende, waarom den Hottentot Booy van in steede zijn vee aftegeven, had geslagen, denzelven hem had ge- |
De Adjunct Landdrost Andries Stockenström, R.O. Eisscher,
Contra
Fredrik Cornelis Bezuidenhout Gedaagde, omme zig te verantwoorden wegens betoonde ongehoorzaamheid aan des Eisschers beveelen; en voorts dien ten gevolge te horen verzoeken Condemnatie op zoodanigen Eisch als tegens hem Gedaagde zal worden gedaan, ende zulks met de kosten. |
| |
| |
antwoord, dat hij zulks had gedaam om reedenen hij brutaal bij hem was gekomen, en hem quaad had gemaakt. Den Hottentot Booy, na aanhoring van het opgemelde, ontkende ten eenen maale iets gezegt te hebben, en zegt toen hij de Baas den Brief van den Veld-Cornet had gegeven, denzelven hem aanstonds had geslagen.
Landdrost en Heemraaden, na praelectuure van Gedaagdens brief en aanhooren der klagten van den Heere Eisscher, als mede het gedeposeerde van den Veld-Cornet, en den Hottentot Booy, hebben, na deliberatie op het verzoek van den Eisscher, besloten deeze zaak voor de eerstkomende Commissie van Rechtspleging te vervolgen. |
Aldus Geresolveerd in Heemraads vergadering aan Graaff-Reinet, die et anno ut Supra.
Mij present,
(Get) Thos. Muller,
Secretaris.
| |
No. 7.
Extract uit de Rechts Rolle gehouden bij Landdrost en Heemraaden van Graaff-Reinet, op Maandag, den 2 Januarij 1815 luidende:-
No. 11.
|
Den Bode na driemaal afroepens, binnen treedende, Rapporteerd dat den Gedaagde niet praesent is.
Den Heere Eisscher, vermits non-Comparitie van den Gedaagde, verzoekt het eerste en tweede default met dies profijte, en ten principaalen eene Derde Citatie. |
Den Adjunct Landdrost, A. Stockenström, Eisscher, in cas van ongehoorzaamheid,
Contra
Fredrik Cornelis Bezuidenhout Gedaagde in Cas voorz., omme zijn eerste default, te purgeeren, en voorts ten Principaalen zig te verantwoorden weegens betoonde ongehoor- |
| |
| |
Landdrost en Heemraden geven fiat. |
zaamheid aan de beveelen van den Heere Eiss:, en dien tengevolge te horen verzoeken Condemnatie op zoodanigen Eisch als tegens hem, Ged:, zal worden gedaan, ende zulks met de kosten. |
Aldus geresolveerd in Heemraads vergadering aan Graaff-Reinet, die et Anno ut Supra.
Accordeerd, voor zo verre het geextraheerde.
(Get:) Thos. Muller,
Sec:
| |
No. 8.
Copie Relaas van den Gerechtsbode, T.B. Wiese; d.d. 10 December 1814, luidende:-
‘Op heden den 10den December 1814,
Heb ik, ondergeteekende, gerechtsbode, (ingevolge de hier geannexeerde citatiën) mij vervoegd bij, onde ter praesentie van den burger, Frederik Cornelis Bezuidenhout, ende denzelven dus behoorlijk gedagvaard.
Zo gaf hij mij ten antwoord:-
“Ik zal, zonder wettige redenen, praesent wezen.”
't Geen Relateerde, enz.’
(Onderstond.)
Baviaans Rivier, datum als boven.
(Was get.) T.B. Wiese, Gerechts Bode.
Accordeert,
(Get.) Thos. Muller, Secretaris.
| |
No. 9.
Extract uit de Rechts Rolle gehouden bij Landdrost en Heemraaden van Graaff-Reinet, op Maandag, den 3 April 1815, luidende:-
No. 2.
|
Den Bode rapporteerd onder exhibitie van Citatie en Relaas als vooren dat den Gede. absent is.
Door Landdrost en Heemraaden 't relaas ingezien zijnde, is, na deliberatie, besloten en |
Den Adjunct Landdrost, Andries Stockenström, Eisscher,
Contra,
Fredrik Cornelis Bezuidenhout, Gedaagde, omme zijn eerste en tweede default te purgeeren, en voorts ten Princi- |
| |
| |
was den Heere Landdrost, vermits stond Kaapwards te rijden, aanneemende Copia Citatie en Relaas mede te neemen ten fine 't een en ander aan Zijne Excellentie den Heere Gouverneur en Opperbevelhebber over te leggen, en dan ze voorts van Hoogst denzelven dien betreffende adsietentie te verzoeken. |
palen zich te verantwoorden wegens betoonde ongehoorzaamheid aan de beveelen van den Heere Eischer; en dienvolgens te horen verzoeken condemnatie op zoodanigen Eisch als tegen hem, Gedaagde, zal worden gedaan, ende zulks met de kosten. |
Aldus geresolveerd in Heemraads vergadering aan Graaff Reynet die et anno ut Supra.
Accordeert voor zo verre het geextraheerde.
(Get.) Ths. Muller,
Secretaris.
| |
No. 10.
Copia Relaas van den Adjunct Gerechtsbode, J. Auret, d.d. 18 Maart 1815, luidende:-
Heeden den 18 Maart 1815,
Heb ik Ondergeteekende, Adj. Ger. Bode, ingevolge schriftelijke last, mij vervoegt bij ende ter plaatse van den Burger Fredrik Cornelis Bezuidenhout, ende denzelven gedagvaard omme op Maandag, die zijn zal den 3den April, s'morgens, te klokke negen uuren, voor't Collegie van den WelEdelen Heere Landdrost en Heemraaden te verschijnen, en na hem gedagvaard te hebben, vloog denzelven op met de vuist heen en weer zwaaijende, en zich van alle vloek en schelt woorden bedienende, zeggende wat denkt de Landdrost, wat denkt Stockenström? ik geef om mijn leven net zo veel als om niets. Waarop ik sprak en zeide, Vader Bezuidenhout! ik ben gekomen niet om te twisten, maar alleen om u te citeeren; zegt mij maar of u zal compareeren of niet!
Waarop hij mij even bits en trots ten antwoord gaf, ‘Ik kan niet compareeren.’
't Geen relateere, enz. (onderstond).
Baviaans Rivier, Die et Anno ut Supra.
(Was get.) J. Auret,
A: Ger: Bode.
Accordeert
Ths. Muller,
Secretaris.
| |
| |
| |
No. 11.
Missive van den toenmaligen Adj. Landdrost, A. Stockenström, aan den Landdrost J.H. Fischer, d.d. 15 November 1814, luidende:-
Graaff-Reinet, den 15 November 1814.
WelEd. Heer, - Daar het schijnt dat den burger Fredrik Cornelis Bezuidenhout zig met de grootste hardnekkigheid blijft opponeeren tegen alle zagtzinnige middelen die ik heb in het werk gesteld, om hem tot eene overtuiging van zijne onbetaamlijke handelwijze te brengen, ben ik onder de onaangename verplichting de gemelde F.C. Bezuidenhout, ten serieuste aan te klaagen, met verzoek dat UWelEd. zulke middelen gelieve in 't werk te stellen, dan wel mij te melden welke weg in te slaan, om hem in de eerste plaats zijne fouten te doen redresseeren, en tevens de gevolgen die zulke kwade voorbeelden belooven, voor te koomen. Om u dan in staat te stellen deze omstandigheden te bevatten, zal ik UWelEd. een gedetailleerd verslag van denzelven doen. In de maand April van 't voorleden jaar reeds, klaagde de Hottentot Booij, dat zijn huurheer, F.C. Bezuidenhout, hem zijn loon (in vee bestaande) onthield, met hetzelve andere huurlingen betaalde, en hem nu niet wilde laten vertrekken, alhoewel hij zijn huurtijd had uitgediend; waarop de gemelde Bezuidenhout ontboden is geworden te Graaff-Reinet te verschijnen, ten einde zich tegen deeze klagte te verantwoorden, maar voorgevende zich niet in staat te bevinden zo verre van huis te gaan, zond hij zijne verdediging in, zijne nevensliggende brief van den 28 Junij 1813. Denkende dat zijne redenen van wegblijven gegrond mogten zijn, tragte ik den gemelden Booij aan het verstand te brengen het geen zijn baas geschreven had, en hem te persuaderen weder in den dienst van Bezuidenhout terug te gaan, hetgeen mij dan ook gelukte; zijnde Booij met mijne schikking tevreeden, gelijk UWelEd. kunt zien uit het hier geannexeerd
Extract uit den brief van den Adjunct Landdrost van Graaff-Reinet aan den Veldcornet P.A. Opperman, gedateerd Graaff-Reinet, den 17de Julij 1813.
Den Hottentot Booij van Fredrik Cornelis Bezuidenhout geklaagd hebbende, dat hem door zijn baas aan zijn gagie was te kort gedaan; als mede dat hij gebrek aan kost had, is alhier ten dorpe besteed geworden tot dat gem. Bezuidenhout zich zoude komen veraantwoorden, die om reedenen niet kunnende verschijnen, mij zijn verantwoording in een brief, gedateerd den 28 Januarij, heeft gezonden. Ik heb den Hottentot, Booij, de geheele zaak uitgelegd; hij ontkend zijn baas twee ossen schuldig te zijn; hij zeide geene schapen te hebben aan de kant gebragt, hij zegt geen graaf te hebben gebrooken, maar bekend een nieuwe graaf te hebben weggestooken, die hij zijn baas weerom zal bezorgen, hij zegt nimmer met zijn baas overeengekomen te zijn dat deze zijn vaers zoude houden voor de 10 Rijxs. die hij hem
| |
| |
schuldig was; maar is nu met die schikking tevreden, en wil zich nu weer vrijwillig aan gemelde F.C. Bezuidenhout voor een jaar verhuuren, mits dat die hem goed behandel; het geen ik hoop hij ook doen zal. Ik send daarom meergem. Booij naar u, om hem voor meergemelde Bezuidenhout in te huuren naar order.’
Met deeze bovenstaande ging Booij terug, zeer wel voldaan, en engageerde zich bij de gem. Opperman voor een jaar in den dienst van Bezuidenhout; echter niet lang hierna kwam Booij weder te Graaff-Reinet, meldende dat hij uit vrees was weggeloopen, dewijl Bezuidenhout gedurig dreigde, de eerste gelegenheid te zullen waarnemen om zich aan hem te wreeken over dat hij hem had aangeklaagd. Het wierd dus noodzakelijk dat Bezuidenhout zijne belangens teegens deeze klagten in persoon, zoude komen inbrengen; hij wierd gevolgelijk ontboden, en tevens gelast het huur contract, dat hij met den Hottentot, Booij, had aangegaan, te vertonen. Hieraan wierd weder niet voldaan, maar een ruimen tijd daarna, ontving ik de mode ingeslotene brief van dikwijls gem. Bezuidenhout, gedateerd den 20 November 1813, waarbij hij declareerde, dat hij Booij niet langer in zijne dienst wilde hebben, maar dat hij zo veel van de goederen die Booij bij hem gelaten had, zoude terug houden als hem zoude voldoen voor 't geen Booij hem schuldig was. Zulke arbitraire handelwijze konde ik niet toelaten, daar Booij ontkende aan Bezuidenhout schuldig te zijn hetgeen hij opgaf Juist op dat tijdstip met een commando naar 't Kafferland gezonden wordende, daarna weder Zijne Excellentie Sir J. Cradock inwagtende, en door 't district vergezellende, was ik dus gehinderd deeze zaak te beslissen; en Booy intusschen naar Graham Stad gegaan zijnde als recruit voor 't Kaapsch Regiment, moest ik wagten tot dat Booij, van de Commandeerende Officier verlof kreeg zijne zaaken te komen uitmaken alvoorens den militairen dienst te beginnen. Het was in de maand Meij l.l. dat Booij zich tot dat einde weder bij mij vervoegde, in welke maand ik juist besloten had het Smaldeel Baviaans Rivier te visiteeren. Om nu Bezuidenhout alle voorwendsels te ontnemen, zond ik Booij naar den Veldcornet Opperman, van waar Bezuidenhout niet verre woont, om mij aldaar in te wachten. Bij gemelden Veldcornet aankomende, vernam ik van hem dat
Bezuidenhout had gedeclareerd, van al 't geen Booij hem schuldig was, niets te begeeren, als hij hem alleen een vaers wilde geven voor dat hij zijn vee had laten oppassen zoolang hij was weg geweest. Daar Booij bereidwillig hierin toestemde, beval ik den Veldcornet te zorgen dat hij al het overige van het zijne kreeg, en mij bij mijn terugkomst van het Zuurveld (waarheen ik op reis was) te rapporteeren of alles geregeld was afgedaan. Maar eenige dagen daarna kwam Booij mij reeds agteraan loopen, klaagende dat toen hij bij Bezuidenhout aankwam, met de brief dien den Veldcornet hem had gegeeven, Bezuidenhout hem, nog voor dat hij den brief las, zijn kuierstok op den rug had stuk geslagen, en
| |
| |
hem met een brief aan den Veldcornet gezonden, welke brief UWelEd. mede hier ingesloten vind, sub dato den 31 Meij 1814. Bij mijne terugrijze heb ik bij den Veldkornet Opperman een halven dag gewagt, en Bezuidenhout aldaar ontboden, maar dewijl hij niet verscheen, heb ik den Veldcornet een schriftelijke last nagelaten om Bezuidenhout te dagvaarden op den 5 Julij l.l. voor 't College van Landdrost en Heemraden te verschijnen. Bezuidenhout's antwoord en declaratie van den Veldcornet zijn door den Secretaris in de vergadering opgenomen, en is den Veldcornet gelijk UWelEd. bekend is, gelast geworden, meergen. Bezuidenhout nogmaals aan te zeggen dat indien hij zich niet bij mij vervoegde, om zich wegens zijne ongehoorzaamheid, zo wel als wegens de klagten van Booij te verantwoorden, hij voor de WelEdele Achtb. Commissie van rechtspleging zoude vervolgd worden. Hij heeft nimmer gelieven te verschijnen, en nu weder ontboden zijnde, is nog niet gecompareerd.
De protectie die ik den Hottentot verschuldigd ben (hebbende hij langer dan een jaar moeten heen en weer loopen, zonder iets te kunnen verdienen, en zonder tot nog toe het zijne te hebben gekreegen) zo wel als 't gevaar dat ik zie, in dit alles over 't hoofd te zien, doen mij deze sluiten met de aanmerking dat, volgens mijne gevoelens, zulke hardnekkige tegenkanting tegen alle wettige authoriteit, zeer voorbeeldig dient gestraft te worden.
Ik heb de eer te zijn,
WelEd. Heer!
UWelEd. Gehoorzaame Dienaar,
(Was get.) A. Stockenstrom,
Landdrost.
Aan den WelEd. Heer J. Fischer, Landdrost, enz., enz., enz.
Accordeert met dies origineel ten comptoire van den Landdrost berustende.
(Get.) J.H. Eckard,
Clerk.
| |
| |
| |
No. 12.
- Relaas van den Gerechtsbode van Cradock, J.J., Schindehutte, d.d. 11 September j.l., luidende:-
Extract uit het relaas gegeven door den Gerechtsbode J.J. Schindehutte, gedateerd den 23 September 1815, luidende:-
Heden den 11 September 1815, heb ik mij, op bekomen Last van den WelEd. Heer J.F. Van de Graaff, Adjunct Landdrost alhier, namens den WelEd. Heer A. Stockenström, Landdrost van het District Graaff-Reinet, vervoegd bij, en ter presentie van den in de hiernevens gaande lijst, gemelde persoonen en heb hun alle behoorlijke Gerequireerd, en van een ieder tot antwoord bekomen, ‘Ik zal compareeren,’ except van den Burger Fredrik Cornelis Bezuidenhout, tot antwoord bekomen als dat het onmogelijk is om te compareeren, om dat zijn lichaams gesteldheid 't niet toelaat.
Accordeert, voor so veel 't geextraheerde betreft, met dies origineel aan mij inhandigd.
(Get:) A. Stockenström,
Landdrost.
De Raad Fiat.
De Veld-Cornet Philippus Adriaan Opperman hierop binnenstaande heeft beantwoord de volgende vragen door de Commissie:-
1 Uw naam, ouderdom, en geboorte plaats? |
Antwoord. - Philippus Adriaan Opperman, van dezen Uithoek; oud omtrent 32 jaren. |
2. Welke is uwe betrekking? |
Antwoord. - Ik ben Veld-Cornet van 't District de Baviaans Rivier. |
3. Wanneer hebt gij den Gereqe. in dezen het laatst gezien? |
Antwoord. - Dat is al een maand of acht geleden. |
4. Hoe oud denkt gij dat de Gereqe. is? |
Antwoord. - Ik schat hem op omtrent 40 jaren. |
5. Hoe verre is hij van u woonachtig? |
Antwoord. - Het zal wel drie uuren te paard zijn. |
6. Wanneer hebt gij uwe plaats verlaten om naar herwaards te komen? |
Antwoord. - Den 19den September j.l. |
7. Hebt gij, kort voor uw vertrek van daar, ook iets omtrent den welstand van den Gereqe vernomen? |
Antwoord. - Ik heb vernomen dat hij weder ziekelijk was; dat hij de jicht zou hebben. |
8. Hebt gij ook vernomen dat dit hem bedlegerig had gemaakt? |
Antwoord. - Dat heb ik niet gehoord; ik heb vernemen dat hij op krukken liep. |
| |
| |
9. Wist gij dat de Gereqe. was ontboden om voor deeze Commissie te verschijnen? |
Antwoord. - Ja. |
10. Hebt gij den Gerechts Bode van Cradock, Schindehutte, bij die gelegenheid ook gezien? |
Antwoord. - Ja; hij was aan het rijden naar Bezuidenhout; maar na 't doen van zijn Exploit op dezen, heb ik hem niet weder gezien. |
11. Hebt gij den toestand van den Gereqe vernomen van iemand die hem in persoon had gezien? |
Antwoord. - Alleen van personen die zulks ook maar gehoord hadden. |
12. Weet gij ook of iemand tans ter deezer drostdij over den staat van den Gereqe. zoude kunnen getuigen? |
Antwoord. - Neen hier is geen een. |
13. Weet gij niet dat zedert den 16 Juny 1813, toen de klachten tegen den Gereqe. zijn ingebracht, tot heden, zijn wel stand hem wel veroorloofd had voor het Collegie van Landdrost en Heemraaden te compareeren? |
Antwoord. - Ja; ik denk wel dat hij hier kon geweest zijn. (Nader); toen de Landdrost mij gelast had hem te requireeren heb ik hem zelve gezien, en toen was hij vrisch en gezond. |
14. Aan den Compt. vertoond zijnde de missives, d.d. 31 Meij 1814 en 18 Junij 1814 en geteekend P.A. Opperman, is de Get. gevraagd: zijn deeze door u geschreven? |
Antwoord. - Ja. |
15. Aan den Compt. vertoond zijnde eene Missive d.d 31 Meij 1814, en get. F.C. Bezuidenhout, is den zelven gevraagd: Is deeze de door u ontvangene en aan den Landdrost weder toegezondene missive geweest? |
Antwoord. - Ja. |
16. Heeft de Gereqe. ook eenig vermogen? |
Antwoord. - Ik denk dat hij nog in eenen goeden staat is, maar ik weet niet of hij nog veel vee heeft. (Nader.). Hij zal nog wel 500 schapen en 40 beesten hebben. |
En sprak de Compt. hierop tot bevestiging van de waarheid van dit bovenstaande de solemnele woorden:
‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig.’
De R O. Eischer zegt hierop dat 't uit de overgelegde documenten genoegzaam blijkt dat de Gereqe., èn door zijne vorige non- | |
| |
comparitien, wanneer drie herhaalde reizen voor het Collegie van Landdrost en Heemraden was Gerequireerd, èn tans nog, dat hij voor deeze Ed. Achtb. Commissie zijnde ontboden, wederom niet heeft verkozen te compareeren; daardoor genoegzaam zijne versmading van het rechterlijk gezag heeft aan den dag gelegd en derhalven, naar aanleiding van 't 48 Art. der Procl. d.d. 16 Meij 1811, Eisch doende, concludeert dat de gereqe. zal worden gecondemneerd tot confinement voor zodanigen tijd of zodanige geldboete als UWelEd. Achtb. in goede justitie zullen oordeelen te behooren.
De Raad gezien en geëxamineerd hebbende de overgelegde documenten, gelet op de halstarrige non-comparitien van den Gereqe., rechtdoende uit naam en van wegens zijne Groot Brittanische Majesteit, condemneert den Gereqe. om ter zake van ongehoorzaamheid aan de bevelen van zijne overigheid en versmading van Rechterlijk gezag voor den tijd van één maand in 's Heeren gevangenis te dezer Drostdij te worden geconfineerd, met condemnatie van den Gereqe. in de kosten ter dier zaake gevallen, en reserveert aan de R.O. Eischer zijne verdere actie tegen den Gereqe. ter zaake van gepleegde mishandeling aan den Hottentot Booij.
Aldus gedaan en gearresteerd door de Commissie van rechtspleging ter Drostdije Graaff Reinet, Die et Anno ut Supra.
Mij Present,
(Get.) H. Cloete, Lzn.,
Secretaris.
| |
No. 2.
Saturdag, den 14den October 1815.
Praesentibus ut Supra.
De Landdrost van dit District geeft aan de Commissie te kennen dat op het oogenblik de onderschout van dit District, Johannes Londt, welke afgesonden was om 't vonnis van deese Commissie op den 5den deser door zijn E. geobtineerd in zaake van hem, R.O., Contra Fredrik Cornelis Besuidenhout, te Executeeren, en gem: Besuidenhout naar herwaards op te brengen, was terug gekeerd, berichtende dat gem: Bezuidenhout, met behulp van zeekeren Jacob Erasmus, Jacob zn., en een Bastaard Hottentot, genaamd Hans, zich verset had tegen hem en de manschappen welke ter zijner assistentie waren medegegaan, en met kogels op deselve geschoten, tot dat alle pogingen om hem met zich te voeren vruchteloos zijnde aangewend, hij door een Sergeant van het Kaapsch Regiment, in naame Joseph, juist toen hij op desen zijn geweer aanlag, was dood geschooten, waarop de beide overige
| |
| |
perzonen zich op genade hebbende overgegeven, door hem naar herwaards in bewaring zijn gevoerd geworden.
Verzoekende de Landdrost voorm: mitsdien 's Raads Approbatie op de gedaane apprehensie.
Is hierop voor de Commissie verschenen Johannes Londt, oud 38 Jaren; Geboren te Amsterdam, in Holland, onderschout alhier, welke verklaarde waar en waarachtig te zijn.
Dat hij, Compt:, op gisteren acht dagen, s'morgens omtrend zes uuren, van hier is vertrokken, om, ingevolge order van den WelEd: Heer Landdrost van dit District, en decreet van de Commissie van Rechtspleeging, alhier Zitting houdende, Bezuidenhout in hegtenis te neemen. Dat hij. Compt:, dien morgen, omtrend 9 Uuren bij den Veld-Cornet Cornelis Johannes Olivier is aangekomen, van wien hij order van Gem. Heer Landdrost had, om hem, Compt: met eenige Manschappen ten dien einde te assisteeren, en aan hem overgegeeven een brief door den Landdrost ten dien einde aan hem gericht; waar op hij hem, Compt; na lecture van dien brief zeide, dat hij zich in geen gevaar zoude begeven wanneer 't niet nodig was; dat het district waaronder Bezuidenhout sorteerde, niet onder zijn Veld-Cornetschap behoorde, en dat de Veld-Cornet Opperman hem reeds zelve gesegd had, dat hij den Landdrost had gedeclareerd met dese zaak niets te doen te willen hebben, en dus eerst na Graaff-Reinet zoude reiden, om een contra order te ontvangen; waarop hij, Compt: een brief aan den Landdrost had toegesonden, en vervolgens, na dat Gem: Olivier de plaats had verlaten, gereeden was, en bij 't afrijden, van een Botha, schoonsoon van Gem: Olivier, bericht had bekomen, dat de Veld-Cornet Opperman hem, Compt:, op de plaats van Christoffel Korf, aan de Buffelshoek, zoude te gemoet komen.
Dat hij, Compt:, den Zaturdag morgen daaraan volgende, was gekomen bij de plaats van gem: Korf, alwaar hij, Compt:, had gewacht na nadere orders van den Landdrost; zo wel als naar den Veld-Cornet Opperman, alwaar hij ook dien middag, omtrend 5 Uuren een brief van den Landdrost had bekomen, doch dat ter dier plaatse gekomen waren eene Cornelis Coetzë, Cs. zn., en eene Hatting, welke hem hadden bericht dat daags tevorens de Veld-Cornet Opperman gekomen was ter plaatse van (een) andere Cornelis Coetsee, aldaar zijn zadel op een ander paard geset, en van daar weder voortgereden, hun zeggende dat hij immer zoude doorrijden, tot dat hij te huis zoude zijn.
Dat hij, Compt:, vermits hij dien avond geene paarden bekomen konde, den volgende morgen van daar was gereden naar den Veld-Cornet Abraham Greijling, en zo verder naar de Militaire Post van Kapitein Andrews van het Kaapsch Regiment, alwaar hij, Compt:, Maandag morgen aankwam, en denzelven eene missieve van den Landdrost aan hem gerigt, inhandigde, hem tevens
| |
| |
verzoekende om den Luitenant Rousseau hem, Compt:, tot zijne adsistentie te verleenen; waarop deze hem, Compt:, dadelijk een brief gaf voor gem: Lt: Rousseau, benevens een aan den Landdrost.
Dat hij, Compt:, daarop naar den Post van gem: Lt: Rousseau gereden zijnde, aldaar gem: Lt: Rousseau, welke toen uit was, eerst omtrent drie uren dien middag was gekomen, aan wien hij, Compt:, de missive van den Kapitein Andrews hebbende inhandigd, dien avond, omtrent 6 of ½ 7 met gez: Lt. Rousseau, benevens een Sergeant, een Korporaal, en zes mannen gegaan was naar den Post van Luit: McKay, welke 4 van zijne onderhoorige manschappen daarbij voegde, en uit liefhebberij verkoos hun te vergezellen.
Dat zijlieden alzoo voortmarcherende, en eene plaats van... Erasmus genaderd zijnde, Lt. Rosseau de manschappen aldaar deed halt houden, waarop hij Compt:, benevens den Luit: Rosseau, met hunne bediendens en een Ordonnantie Ruiter, voortgereden waren naar den Veldcornet Opperman, alwaar zijl: dien nacht, omtrent 10 uren zijnde aangekomen, en gem: Opperman hebbende opgeklopt, deze, na de gewone groete, hem, Compt: had gevraagd, waar de Veldcornet Olivier met zijne manschappen was? waarop hij, Compt:, antwoordde, dat er niemand bij hem, Compt:, was dan de gem: Heeren, welke hij, Compt:, had verzocht hem naar Grahamsstad te mogen vergezellen, daar hij, Compt: (het) niet raadzaam oordeelde hem hun oogmerk te openbaren, welke alleen was, de ware legging van de plaats van gem: Bezuidenhout, en deszelfs vóórnaam te vernemen, welke beiden hem onbekend waren.
Dat zijlieden vernomen hebbende dat de vóórnamen van gem: Bezuidenhout waren, Frederik Cornelis; en zijne plaats nabij die van Labuscagne gelegen was, zijlieden, weggaande, zich door gem: Opperman den weg naar Grahamsstad hadden doen aanwijzen; doch op een afstand van de plaats, denzelven verlatende, weder bij hunne manschappen zich hadden vervoegd, en daarop dien nacht voortmarcheerende, den Dingsdag morgen daaraan volgende, omtrent 9 uren, op de plaats van gem: F.C. Bezuidenhout aankwamen, wanneer zijl: aldaar bij een mestkraal zijnde, een persoon, welken zij veronderstelden Bezuidenhout te zijn, kort gevolgd wordende door twee anderen, ook met geweren geladen, waarvan de ééne zelfs twee in handen had, van zijne woning had zien loopen naar eene natuurlijke borstwering, door eenige groote klippen geformeerd, alwaar hij zich posteerende, en op hen aanleggende, eenige woorden toeriep, welke hij, Compt:, door den sterken wind, niet gehoord had, doch van de andere personen vernam te zijn, dat zijlieden niet nader moesten komen; dat zijlieden weder moesten vertrekken, daar hij anders op hen zoude schieten. Waarop gem: Luitenant Rousseau zijne manschappen gelastte zich met (? uit) een te spreiden, en met bajonetten op hunne geweren toe te loopen, er echter bijvoegende; - ‘Don't fire.’
| |
| |
Dat deze manschappen, avanceerende, op hen omtrent 10 of 12 schoten gedaan wierden, en hevig aankomende, gem: Lt: Rousseau toen had uitgeroepen, ‘Fire’! Dat daarop door deze manschappen gevuurd zijnde, gemelde personen van daar waren geloopen, zoo als hij, de Compt:, en de overige bij hem zijnde, personen vermeenden, in de rivier, doch welke zich inmiddels in een klipkrans in de nabijheid, verschoolen hebben.
Dat de manschappen, door de rivier getrokken zijnde, en aldaar zoekende, wierd van deze zijde, alwaar hij Compt:, met de Luitenants Rousseau en Mackay stonden, op de manschappen geschoten, waarop gem: Lt: Rousseau hen commandeerde terug te keeren, en de klipkrans aan deze zijde te bestormen, waartoe echter geene mogelijkheid was, omdat de opening van het hol of gat, waar zijl: zich in hadden geplaatst, omtrent 10 voeten hoog, en tegen den wal gekeerd, zoodat men daarin alleen een voor een konde inkomen.
Dat de manschappen om dit gat zijnde geposteerd, hij, Compt. met Luitenants Rosseau en Mackay, zich op den krans hadden begeven waaronder dit gat zich was bevindende, en hem herhaalde reizen toeriepen, zonder hem echter te kunnen zien, om zich aan hen over te geven, daar hij alleen geroepen wierd om zich behoorlijk ter dezer Drostdije te verantwoorden, welke hij weigerde, en met de wreedste vloeken hen verwenschte, en zeide, dat hij niet zoude uitkomen, daar zij hem andersints zouden ophangen, of aldaar dadelijk doodschieten, terwijl zijl. hem integendeel verzekerden dat hem geen leed zoude geschieden, en dat hij zijn wagen of paarden konde nemen om hen te vergezellen, mits daarmede niet dralende, welke aanzoekon geduurig (? geduurd) hebben tot omtrent de klokke half één van dien middag. Dat alle pogingen, vruchteloos zijnde aangewend, om gem. Bezuidenhout te noodigen uit zijn schuilplaats te komen, de Luitenant Rousseau zijne manschappen omtrent half een uur gelastte die plaats te bestormen, wanneer een sergeant, Josef, den moed had die plaats te beklimmen, en tot omtrent de hoogte van zijn borst voor 't gat gekomen zijnde, de overige manschappen van onder, hem toeriepen, ‘Sergeant! he will shoot you!’ wordende tegelijkertijd uit het gat op hem aangelegd, waarop deze sergeant, zijn geweer dadelijk aftrekkende, gem. Bezuidenhout had getroffen met zijn kogel, welk door zijn linkerarm en borst gaande, achter den rug weder was uitgegaan. Waarop de Basterd Hottentot, Hans, welke mede in dat gat was, om genade riep, welke hem wierd vergund, mits hij er uit kwam, en de wapenen en ammunitie te voorschijn bracht. Waarop deze er uit kwam, en zijn geweer overgaf, wanneer hij is gelast geworden wederom in het gat te gaan, daar men nog geen zekerheid had dat gem. Bezuidenhout doodelijk was gekwetst.
Dat echter, omtrent een half uur te vorens, terwijl hij, Compt., met gem. Luit. Rousseau zich op den krans bevond, door een van
| |
| |
hunne manschappen van beneden hun werd toegeroepen om op zijde te gaan, dat er op hen zoude gevuurd worden; hetgeen zijl. gedaan hebbende, alstoen hadden ontdekt dat in diezelfde krans, in een ander gat, kort onder hen zijnde, ook iemand zich was bevindende, welken zijl. toeriepen van uit te komen; dat hem genade zoude verleend worden; waarop deze persoon ook te voorschijn kwam, zich openbaarde te zijn geheeten, Jacob Erasmus, Jacobs zoon, en zich aan hen met zijn geweer overgaf; en de opgave van desen Basterd Hottentot wantrouwde om de geweren en ammunitie alvorens uit 't gat te halen; waarop hij weder daarin gaande, ook twee geweeren van een buitengewoon caliber er uit had gebracht; waarna de manschappen, op last van gem. hunnen officier daarin gegaan zijnde, en het lijk van gemelden Bezuidenhout, benevens een knapsak, inhoudende 20 of 25lb kruid en een aantal kogels er uit hadden gehaald.
Dat zijl. 't lijk besichtigd hebbende en aldaar toegedekt laten liggen, de plaats hadden verlaten; gem. J. Erasmus en den Basterd Hottentot Hans met zich naar herwaarts in verzekering hadden genomen. Wanneer zijl. op een afstand van omtrent ¼ uur gaans van daar zes te paard, hem, compt. onbekende personen, waarvan vijf hem, compt., voorkwamen christenen, en, een Basterd Hottentot te zijn, en waar van vijf met geweeren waren gewapend, hun detachement waaren ontmoet, en waar van een hun vroeg welk schieten dit geweest was; of er op Bosjesmans of Kaffers was geschoten, daar zij bij hen hadden horen schieten, waarop zijl:, op order van den gem: Lt. Rousseau, waaren doorgemarchcerd, zonder deese persoonen eenig antwoord te geeven, en daarop van de gevangenen hadden vernoomen dat dese personen waren geweest Gerrit Besuidenhout, met vier van zijne kinderen, en eene Basterd in zijn dienst zijnde.
Dat de ordonnantie-ruiter, Gerrit Linque, destijds een weinig zijnde achter uitgebleven, daar zijn paard flaauw was, en zich na weder bij hen gevoegd hebbende, hun zeide dat de gem: 6 persoonen hem ook hadden ontmoet, en hem gevraagd hadden of de Bosjesmans of Kaffers daar geweest waren, er bij voegende dat het hun speet dat zijl: niet vroeger daar bij waren gekomen; waarop dese echter hun verlaten had, zonder hun eenig woord te zeggen.
Dat hij, compt:, de twee hier voren gem: Persoonen daar op in zijne bewaring naar herwaards heeft gebracht, alwaar hij heden nademiddag is aangekomen.
De Raad verleent approbatie op de gedaane apprehensie van de persoonen van Jacob Erasmus, Jacobszn. en den Basterd Hottentot Hans.
Is hierop binnen gestaan de gedet: Jacob Erasmus, Jacobszn. Welke de volgende door den Landdrost van dit district aan denselven voorgestelde vragen zodanig heeft beantwoord als besijden een ieder derselve staat aangeteekend:-
| |
| |
1. Uw naam, ouderdom, en geboorte plaats? |
Antwoord. - Jacob Jacobus Erasmus, Js. zn.; 18 Jaren oud; in de Coup geboren. |
2. Waar hebt gij nu 't laatst gewoond? |
Antwoord. - Ik woon bij mijnen broeder, Gerrit Fredrik Besuidenhout, doch was nu onlangs met zijn Vee getrokken naar de plaats van dezelfs Broeder Fredrik Cornelis. |
3. Hoe lang zijt gij nu bij gem: F.C. Bezuidenhout geweest? |
Antwoord. - Een maand. |
4. Wat deedt gij toen de manschappen aldaar ter plaatse gekomen zijn, om gem: Bezuidenhout te haalen? |
Antwoord. - Niets; ik stond agter oude Fredrik. (Gem: F.C. Bezuidenhout.) |
5. Waarom hebt gij daarop de vlucht genomen? |
Antwoord. - De oude Kaerel (F.C. Bezuidenhout) wilde mij schieten, en daarom ben ik mede gegaan. |
6. Was Gem: Bezuidenhout dan gewapend toen hij deese manschappen zag aankomen? |
Antwoord. - Ja. |
7. Van waar heeft gem: Besuidenhout hun't eerst outwaard? |
Antwoord. - Hij was toen buiten voor de deur. |
8. Waarom was hij gewapend? |
Antwoord. - Dat weet ik niet; hij stond reeds gewapend bij 't huis, en riep, mij, die besig was op 't land water te leiden, toe, om naar hem te komen. |
9. Waar hebt gij het geweer gekreegen welk gij in handen hadt? |
Antwoord. - Zijne vrouw heeft mij 't gegeven. |
10. Waarom hebt gij op deze manschappen geschoten? |
Antwoord. - Neen, ik heb geen schot gedaan. |
11. Wie heeft dan geschoten? |
Antwoord. - De Basterd Hottentot Hans, en Oude Fredrik Bezuidenhout. |
12. Waarom hebt gij u dan niet gevangen gegeven, toen gem: Bezuidenhout vluchtte naar de krans? |
Antwoord. - Hij liep langs mij met overgehaalden haan, en dreigde mij. |
13. Waarom hebt gij dan aangelegd, om op den officier van de partij te schieten? |
Antwoord. - Ik heb niet aangelegd; zij riepen ons toe om uit te komen, en toen ik ten dien einde mijn geweer uitsette, riepen zij hun toen om op zij te gaan. |
| |
| |
14. Heeft gem: Bezuidenhout U voor dien tijd niet gesegd, dat hij verwachtte gehaald te zullen worden? |
Antwoord. - Ja. |
15. Heeft Gem: Bezuidenhout toen ook geene aanstalten gemaakt om zig te weer te stellen? |
Antwoord. - Ja. |
16. Heeft Gem: Bezuidenhout u toen ook niet gezegd dat gij in dat geval hem helpen moest? |
Antwoord. - Ja. |
17. Hebt gij toen reets geene gelegenheid gehad om hem te verlaten? |
Antwoord. - Neen; ik was daar alleen bij 't vee van zijnen Broeder. |
18. Kondet gij met 't vee niet van daar zijn weggetrokken? |
Antwoord. - Ik was geheel alleen bij 't vee, en konde dat vee niet alleen wegdrijven. |
19. Hoe zijt gij dan van de Melksrivier zo verre als naar gem: Bezuidenhout aan de Baviaan's Rivier met 't vee gegetrokken? |
Antwoord. - Ik was aan Daggaboers Nek, nabij de Baviaan's Rivier met 't vee geweest. |
20. Welke andere personen waren destijds op de plaats van gem: Bezuidenhout? |
Antwoord. Er was niemand anders als zijne bijzit; en een klein kind van hem, de basterd Hottentot Hans, en een zoon van Frans Labuscagne, omtrent van mijne grootte en ouderdom welken hij gehuurd had, om het vee op te passen. |
21. Hadt gij geene reden te denken dat gem: Bezuidenhout zoude gehaald worden vóór dat gij naar hem zijt getrokken? |
Antwoord. - Neen. |
22. Verwachtet gij geene hulp van andere personen? |
Antwoord. - Neen. |
23. Waar was die zoon van Labuscagne toen de manschappen aldaar gekomen zijn? |
Antwoord. - Hij was in 't veld bij 't vee. |
24. Hebt gij niet gehoord dat de Officieren van dese manschappen en de onderschout u lieden toeriepen om u over te geven? |
Antwoord. - Ja wij hebben 't gehoord. |
25. Hebt gij dit niet herhaalde reisen gehoord? |
Antwoord. - Ik heb 't maar eens gehoord. |
| |
| |
26. Wanneer is dit geweest? |
Antwoord. - Toen wij reeds in de krans waren. |
27. Hebt gij Bezuidenhout niet de manschappen hooren toeroepen dat hij op hun schieten zoude? |
Antwoord. - Ja. |
28. Wie van u heeft 't eerste schot gedaan? |
Antwoord. - Oude Fredrik Bezuidenhout. |
29. Wie van ul. droeg twee geweeren? |
Antwoord. - Oude Fredrik Bezuidenhout. |
30. Wie heeft de knapsak met kruid gedragen? |
Antwoord. - Zijne vrouw, die mede met hem in het gat is gegaan. |
31. Wat kwamen die zes personen verrigten welke gij nabij de plaats hebt ontmoet, na reeds gevangen genomen te zijn? |
Antwoord. - Ik weet niet. |
32. Waar was de bijsit van Bezuidenhout toen hij dood uit het gat is gehaald? |
Antwoord. - Zij was toen al weg. |
33. Hoe veele schoten heeft gem.: Bezuidenhout gedaan? |
Antwoord. - Dat weet ik niet, daar zij over en weeder op elkander geschooten hebben. |
34. Hoe veel schooten zijn uit het gat gedaan, waarin gem: Bezuidenhout en de Basterd Hottentot Hans waren? |
Antwoord. - Vier schooten. |
35. Hoe veele schooten had gem: Bezuidenhout reeds gedaan voor dat door de manschappen, op hem was gevuurd? |
Antwoord. - Dat weet ik niet, hij en de Basterd Hans, schoten te danig naauw op elkander. |
36. Hoe kwam de bijzit van gem: Bezuidenhout in dat gat? |
Antwoord. - Na dat Bezuidenhout een schot had gedaan is zij derwaards gelopen. |
37. Hebt gij dadelijk geweten welke manschappen dese waren die gem: Bezuidenhout kwamen halen? |
Antwoord. - Oude Bezuidenhout zeide daar komen de soldaten aan, welke mij komen halen. |
38. Was dit gat niet bevorens door gem: Bezuidenhout verkozen, om sich te verschansen? |
Antwoord. - Neen. |
39. Wanneer is de vrouw van gem: Bezuidenhout uit dat gat gegaan? |
Antwoord. - Zij heeft 't kruid en de kogels daar gebracht, en is daarop er weder uit gegaan, voor dat wij in de gaten zijn gekropen. |
| |
| |
40. Hebt gijl: den onderschout, Londt, dadelijk herkend? |
Antwoord. - Neen, niet voor ik uit 't gat kwam, en mij over gaf. |
41. Hebt gij den Luit. Rousseau herkend bij de aannadering van zijne manschappen naar het huis? |
Antwoord. - Ja, toen konde ik hem al. |
42. Kondet gij van uw gat niet overhoren 't geen tusschen Bezuidenhout en de Officieren en den Onderschout boven hem gesprooken werd? |
Antwoord. - Neen. |
43. Waart gij bevorens wel in die gaten geweest? |
Antwoord. - Neen. |
44. Hoe lang hadt gij daar reeds geseeten? |
Antwoord. - Een goede uur. |
45. Heeft Gem: Bezuidenhout ook met Gerrit Bezuidenhout afgesproken om elkander te komen helpen, ingevalle hij was gehaald? |
Antwoord. - Dat weet ik niet. (Nader) Gerrit Bezuidenhout is maar twee malen bij Bezuidenhout geweest geduurende den tijd dat ik daar ben geweest. |
De gedetineerde Basterd Hottentot Hans hier nu binnen staande, heeft beantwoord de volgende aan hem door den Landdrost voorgestelde vraagen zoodanig als besijden een ieder derselven staat aangetekend.
1. Uw naam, ouderdom, en geboorte plaats? |
Antwoord. - Hans; ik weet niet hoe oud ik ben; (omtrend 22 of 24 jaar); in 't Zuurveld geboren. |
2. Waar hebt gij 't laatst gewoond? |
Antwoord. - Bij Ouden Fredrik Bezuidenhout, bij wien ik ben geboren en groot geworden. |
3. Welk werk deedt gij daar? |
Antwoord. - Vee oppassen en water leiden. |
4. Wat deedt gij toen de manschappen aldaar kwamen? |
Antwoord. - Ik was bij de ossen, maar mijn baas had mij bevorens gesegd, dat zodra ik soldaten of zo zag, dat ik dadelijk na huis moest komen om hem daarvan kennis te geven, wanneer ik dien morgen op een rug hun ziende ook gedaan had, doch Bezuidenhout en zijn bijzit hadden hen reeds ontdekt. |
| |
| |
5. Wat deed uw baas toen gij bij hem kwaamt? |
Antwoord. - Hij stond toen met twee geweren, en Jacob Erasmus met een in hunne handen bij het huis, wanneer mijn baas mij er een afgaf. |
6. Wat moest gij met 't geweer doen? |
Antwoord. - Mijn baas zeide dat ik op die soldaten schieten moest. |
7. Hebt gij toen dadelijk geschooten? |
Antwoord. - Neen; toen de soldaten kwamen en bij de mistkraal genaderd waren, riep hij hun toe te staan, en niet nader te komen, dat hij op hun schieten zoude; wanneer de soldaten, door de sterke wind dit niet horende, gedurig avanceerden totdat hij op hun aanlag wanneer zij uit elkander gingen, waarop hij dadelijk op hun had afgeschoten; daarop zeide hij mij, schiet, en toen ik wat draalde zeide hij, schiet, wat wacht jij? daarop ik ook mijn geweer had afgeschooten; maar hij had mij bevorens gezegd dat ik niet op hun moest houden, dat ik op zij moest schieten om hun maar bang te maaken, ik had hem eerst gezegd ‘Baas wag tot dat zij bij 't riviertje komen, laten wij dan samen praaten: waarop hij zeide, ‘Neen, niet nader, schiet.’ |
8. Wat hebben de soldaten toen gedaan? |
Antwoord: Zij kwamen al nader, en toen zij te na kwamen liepen wij naar de hang van den krans nabij de rivier door welke de soldaten toen ook kwamen, en wanneer zij aan de andere zijde uitkwamen, deed hij twee schooten zonder hen te raaken, en ik een, waarop zij op ons aankwamen, en op ons schietende, gingen wij de krans af naar 't gat waar Jacob Erasmus naderhand gebleven is; en het volk sterker beginnende te schieten, zeide de oude man aan |
| |
| |
|
mij laat ons naar de schuur waar het honing gat is, gaan, en ons gelijk gelastte goede moed te houden, en hem niet in den steek te laten. Daarop ben ik met den ouden man naar dat gat gegaan alwaar wij eenigen tijd gezeten hebbende er met schieten wierd opgehouden en baas toegeroepen, ‘oude Fredrik kom uit, dat zij niet meer zouden schieten;’ waarop hij zeide dat hij dat verdomde, dat hij niet zoude uitkomen. Toen wierd hem van boven gebeden om uit te komen, dat hem geen kwaad zoude geschieden, dat hij zijn wagen konde inspannen of zijne paarden meede neemen; waarop ik hem smeekte om maar uit te komen, hetgeen hij ten eenemaale weigerde, zeggende als ik uitkom zal ik tog opgehangen worden, schiet mij dood, als julle mij dood schiet zal julle mij in handen krijgen. Toen kwam een sergeant bij een klip nabij dit gat, waar op baas vroeg, wie ben jij? hij zeide ‘Joseph,’ en vroeg den baas of hij bij hem mocht komen? Hij zeide toen, ‘Neen, blijf weg van voor mijn tromp;’ Joseph zeide toen, ‘Baas Fredrik, zet jou roer neer, ik zal 't mijne nederzetten, en laat ons te samen praaten;’ waarop baas zeide ‘Ik praat niet meer, blijf van mij af.’ Wanneer ik hem ook zeide ‘Baas; als 't belief, laat ons uitgaan,’ waarna hij hem zeide, ‘ik zal uitkomen, maar julle moeten maar op zij gaan, overkant de mistkraal, dan zal ik mijne paarden laten halen, en met die drie heeren alleen rijden, tot naar Frans Labuscagne;’ waarop ik zeide ‘Baas, |
| |
| |
|
laat mij de paarden gaan halen, daar ik maar wenschte van hem van daan te komen; maar hij zeide ‘neen, jij blijft hier; geen treede van mij af; hier na vroeg Joseph hem of hij een eed wilde zweeren dat hij met hun meede zoude rijden, 't geen hij toen ook deed, en zeide dat hij naar Labuschagne zoude rijden en aldaar twee mannen versoeken om met hem mede te rijden in geselschap van die heeren van daar naar Graaff-Reinet; waarop hij zeide de heeren moeten ook zweeren dat zij hem niet vangen zullen, 't geen Joseph aan die heeren overseggende, zullen zeiden, Bij mijn ziel! toen zeide hij ‘bij mijn ziel’ is bij mij geen zweeren, zij moeten een eed doen zo als ik gedaan heb, waarop zij weder hebben gezegd ‘Bij mijn ziel!’ Hij zeide neen, ik zie het al; zullen willen mij vangen; ik verdom 't; ik zal niet uitkomen, als jullen mij doodschiet kan jullen mij krijgen; nu praat ik geen woord meer; en toen ook niet weer met hun heeft gesproken. Ik zeide hem toen, ‘Baas laat ons uitgaan,’ maar hij zeide ‘neen, ik ga niet,’ en daarop stil gesweegen, niettegenstaande zij hem aanspraken, toen begonnen de soldaten om te komen en een klip rolde mij van boven den krans op den arm; toen stond ik op, en wilde die klip omloopen om daar achter te schuilen, wanneer hij ook opstond om mij te volgen, wanneer er een steen op zijn voorhoofd neder kwam welke hem weder deed nedervallen, en toen hij zich voor de tweede maal |
| |
| |
|
oprichtte, kreeg hij een schot in zijn linkerarm, door zijn borst, en achter bij zijn rechterblad uit, waarop hij riep ‘jongen mijn arm is af,’ en also nederviel; waarop ik dadelijk uitliep om pardon vroeg, en mijn geweer aan de soldaten overgaf, welke naderhand het lijk uit het gat hebben gehaald. |
9. Toen Bezuidenhout in het gat was, heeft hij niet op den sergeant Joseph aangelegd? |
Antwoord. - Op hem aangelegd heeft hij niet, hij hield 't geweer klaar, en volgde met het oog, naarmaate de boschjes nabij ons zich begonnen te bewegen, en het geweer also bij zijn schouder houdende, wilde hij opstaan om mij te volge, wanneer de steen hem op het hoofd nederviel, waarna hij zich weder hebbende opgericht, en door die beweging zijn lijf boven de krans uitkwam, ontving hij het schot. |
10. Wat maaktet gij met zoo veel kruid en lood in dat gat? |
Antwoord. - Toen ik van 't vee bij hem kwam, had zijn vrouw 't reeds daar gebracht. |
11. Waar was te dier tijde de zoon van Frans Labuscagne? |
Antwoord. - Hij was bij het vee. |
12. Is hij daarna niet bij u gekomen? |
Antwoord: Neen. |
13. Had Bezuidenhout zich reeds lang geleden klaar gemaakt om zich te weer te stellen? |
Antwoord: Ja. |
14. Hoe lang bevorens had hij u gezegd uit te zien als eenig volk aankwam? |
Antwoord: Twee dagen bevorens; 's avonds was hij thuis gekomen van zijne buuren, Hans Labuscagne en anderen, te besoeken, en zeide mij dit toen. |
15. Heeft Bezuidenhout niet diezelfde order aan den zoon van Frans Labuscagne gegeven? |
Antwoord. - Dat weet ik niet, dat heb ik niet gehoord. |
16. Daar er vier geweren door ul. drieën gebezigd werden, wie schoot met twee? |
Antwoord. - De bijzit van den ouden Fredrik had het vierde geweer met 't kruid en lood uit het huis naar 't gat gebragt. |
| |
| |
17. Welke eed heeft Bezuidenhout geswooren? |
Antwoord. - Hij zeide ‘waarachtig’; (nader) hij zeide ons dat als wij van hem loopen hij direct kogel op ons zou leggen. |
Actum ter Drostdij Graaff-Reinet, die et Anno ut Supra
My present,
(Get.) H. Cloete, Lzn.,
Secretaris.
| |
Maandag, den 16den October 1815.
Presentibus ut Supra.
De Landdrost van dit District verzoekt zijnen Crimeneelen Staat te amplieeren met de zaak.
| |
No. 15.
De Landdrost, R.O. Eischer, Contra.
Jacob Jacobus Erasmus, J. zoon, en den Bastard Hottentot Hans, gedetineerdens ter zaake van 't schieten op een detachement, gezonden om den onderschout van dit district te assisteeren in 't arresteeren van F. C Bezuidenhout.
De Raad Fiat.
Is hierop ter Rolle gebracht de zaak.
No. 15.
|
De R.O. Eisscher dienende van zijne Casus Positie zegt.
WelEd. Achtb. Heeren, - Daar het, tot het uitvoeren van UwEd: Achtb: vonnis, van den 5den deezer is noodzakelijk geweest, militaire assistencie te gebruiken, heb ik noodzaaklijk g'oordeeld bij deze gelegenheid aan UWEd: Achtbs: voor te dragen hoe zulk een stap onvermijdelijk is geweest. Reeds meer dan twee jaaren, gelijk het bij 't onderzoek in de zaak, No. 14, den Landdrost, R.O. Eischer, Contra Fredk; Corns. Bezuidenhout is komen te blijken, zijn er alle pogingen in 't werk gesteld geworden, om den gem: Bezuidenhout, voor Landdrost en Heemraaden, of |
De Landdrost R.O. Eischer, Contra.
Jacob Jacobus Erasmus J. zn, en den Basterd Hottentot Hans, gedetineerdens ter zaake van 't schieten op een detachement gezonden, om den onderschout van dit District te assisteeren in het arresteeren van F.C. Bezuidenhout. |
| |
| |
Adjunct Landdrost van dit District te doen compareeren, maar alle zagte middelen zijn vrugteloos geweest. Bezuidenhout, zig ter woon bevindende in eene zodanige situatie digt aan de grenzen, verbeeldde zig geheel en al van allen invloed der wetten ontlast te zijn, en refuseerde dus met de grootste hardnekkigheid, alle orders te obedieeren, die hem, zo wel door den Magistraat als Veld Cornet gegeeven werden, met de hevigste bedrijgingen tegen laatstgem:, gelijk mij door denzelven herhaaldelijk is bericht geworden. De Gerechtsbodens, die van tijd tot tijd zijn gezonden geworden om hem te requireeren, wierden met de grootste beledigingen getracteerd, zo dat zij zig in 't uiterste gevaar achtten wanneer zij derwaards moesten gaan; alle welke buitensporigheeden gepleegd wierden met het vast vertrouwen van niet uit zijn retraite te kunnen worden gerukt, of de vlugt buiten de grenzen der Colonie te kunnen neemen, wanneer de nood zulks zoude vorderen, tot dat ik het eindelijk noodzaaklijk oordeelde te toonen, dat het Gouvernement, hoe zeer ook toegevend, nimmer zoude tolereeren, dat de wetten op eene diergelijke wijze zouden worden onteerd, en met de voeten getreeden; om welke reedenen ik die zaak voor UWEd: Achtb: heb gebracht, waarvan 't gevolg is geweest, dat de opgedagte Bezuidenhout is gecondemneerd geworden om voor den tijd van een maand in 't gevangenhuis te worden geplaatst. |
|
| |
| |
Ik heb dus daadlijk d'onderschout last gegeven naar de Baviaan's Rivier te gaan ten einde de gecondemneerde te apprehendeeren, naar dewijl mij door den Veld Cornet Opperman wierd te kennen gegeven, dat hij zig had geprepareerd om zig tegen alle diergelijke middelen met geweld te opponeeren, heb ik gem: Veld Cornet gelast d'onderschout te vergezellen, en des noods te assisteeren, waarop hij mij met de grootste verschrikking declareerde, daar door zijn leeven in gevaar te zullen stellen, dewijl hij overtuigd was, dat Bezuidenhout zig aan hem zoude wreeken, zodra hij hem zoude zien, en hem ongetwijfelt zoude doodschieten. Schoon mij dit ongelooflijk toescheen heb ik, voorzigtigheids halven, den Veldcornet, Cornl. Johs. Olivier bij Missive van den 5den deezer, welke ik d'onderschout ter hand stelde, bevoolen, in perzoon met eenigen zijner onderhoorige manschappen gem: onderschout te vergezellen, en in 't executeeren zijner orders, in gevalle van noodzaaklijkheid, bij te staan, maar dewijl er eene algemeene schrik voor de gem: Bezuidenhout scheen te heerschen, en zijne residentie zo digt aan de grenzen, en nabuurige kaffer kraalen, hem zeeker gevaarlijk maakte, heb ik ten overvloede aan d'onderschout een brief aan den Capitein Andrews van 't Kaapsch Regiment meede gegeven, gedateerd den 5den deezer, welke ik te zaamen met die aan den Veldcornet Olivier d'eer heb aan UWelEd. Achtbs: te inhandigen, van welke laatste ik den houder beval, geen gebruik te maaken, dan wanneer hij geene andere middel zoude hebben om zijn ontvangen last te volvoeren, met positive directies van wel te zorgen, dat het oogmerk door swakheid niet wierde g'eludeerd, waar door alle authoriteit in minagting zoude geraaken.
Den Veld Cornet mijn brief ontvangende, in steede van daadlijk te voldoen aan d'orders daarin vervat, oordeelde eene onderneeming van dien aard zo gevaarlijk dat hij zig daadlijk bij mij vervoegde, smeekende om van denzelve verschoond te blijven. Ik heb hem echter direct gelast terug te keeren, en te doen het geen hem bevoolen was geworden, het geen hij dan ook ondernam, maar wierd op zijne terugreize, door een val van zijn paard buiten staat gesteld iets te verrigten, zo dat d'onderschout geene andere toevlugt had dan voorttegaan, en van mijn brief aan Capitein Andrews gebruik te maken.
Waarvan het gevolg is geweest, dat ik tegen de Gedets: Jacob Jacobus Erasmus J. zn, en den Bastard Hottentot Hans in Cas Crimineel heb te procedeeren.
Overigens heb ik mij alleen te refereeren aan het Relaas van d'onderschout, en het deels gehouden onderzoek op laatstleeden Zaturdag, verzoekende dat nog in deeze, de getuigenis van der Policie Ruijter Gerrit Lemque ter presentie van de Gedetineerdens moog worden gehoord.
En exhibeert voorts.
| |
| |
| |
1.
Missive van hem, Landdrost, aan den Veldcornet C.T. Olivier, d.d. 5den October jl., luidende:-
Graaff-Reinet, 5den October 1815.
Veldcornet.
Uit hoofde van zeekere vonnis door de WelEd. Achtb. Commissie van Rechtspleeging op heeden geslaagen, ben ik onder d'onaangenaame verpligting d'onderschout naar de Baviaans Rivier te zenden, ten einde den Burger Fredrik Corns. Bezuidenhout naar deeze Drostdije op te brengen, en ik heb u dus te beveelen de gemelde onderschout met vier of vijf van uwe onderhoorige ingezetenen te vergezellen, om hem, in geval van noodzakelijkheid, bij te staan in 't volvoeren van d'orders die ik hem heb gegeeven.
Als de gem. Bezuidenhout zig vrijwillig overgeeft, zult u er maar alleen bij blijven, maar zodra hij tegenstand zoude bieden, zult u hem met geweld doen aanvallen, en hier doen brengen.
Uw Goede Vriend,
(Get.) A. Stockenstrom, Landdrost.
Accordeert,
(Get.) A. Stockenstrom, Landdrost.
Aan den Veldcornet C.J. Olivier.
| |
2.
Missive van hem, Landdrost, aan den Kapitein Andrews van 't Kaapsch Regiment, d.d. 5 October jl., luidende:-
Graaff-Reinet, October 5, 1815.
Sir, - In consequence of a sentence spoken by the Commission of Circuit at this Drostdy this morning, I am under the necessity of despatching the Under Sheriff of this District to the Baviaans Rivier to seize an inhabitant of this District, called Frederik Cornelius Bezuidenhout; but as different informations have led me to suspect that the said Bezuidenhout would undertake to oppose himself to these legal proceedings, I am obliged to call upon you, and request that in case the said Under Sheriff should meet with such conduct on the part of the said Bezuidenhout as would make him unable tot execute the orders he has received, and he should apply to you for Military assistance, that you may be pleased to grant it in as far as you think necessary to co-operate with the civil power in this case of necessity.
I have the honour to be,
Your most obedient, humble Servant,
(Signed) A. Stockenstrom, Landdrost.
Agrees,
(Signed) A. Stockenstrom, Landdrost.
Kapitein Andrews, Kaapsche Regiment.
| |
| |
| |
Vertaling van bovenstaanden brief.
Mijnheer! - Tengevolge van een vonnis heden morgen geveld door de Commissie te dezer Drostdije, ben ik onder de noodzakelijkheid om den Onder-Baljuw van dit District naar de Baviaans Rivier te zenden, ten einde een inwoner van dit district, genaamd Frederik Cornelis Bezuidenhout, in hechtenis te nemen; maar daar verschillende mededeelingen mij geleid hebben om te vermoeden dat gezegde Bezuidenhout het zoude ondernemen om zich tegen de wettige proceduren te verzetten, ben ik verplicht mij tot u te wenden, en te verzoeken dat, in geval de Onder-Baljuw zoodanig een gedrag aan den kant van Bezuidenhout moge ontmoeten, als het hem onmogelijk zouden maken om de orders hem gegeven uit te voeren, en hij bij u aanzoek om militaire hulp doet, dat gij de goedheid moogt hebben om zulks te verleenen, zoo ver als gij zulks noodig oordeelt om met de civiele macht in deze zaak van noodzakelijkheid mede te werken.
De Raad accordeert 't gedaan verzoek.
Gerrit Lemke, oud 38 jaren, geboren in Hongarijen, Policie Ruiter alhier, binnenstaande, verklaarde waar en waarachtig te zijn.
Dat hij, Compt:, den onderschout van dit district hebbende vergezeld om den tans doodgeschootenen Bezuidenhout te arresteeren, en op een afstand van omtrent 300 of 400 treden van zijne plaats genaderd zijnde, deze op hun begon te schieten, waarop de Lt. Rousseau, welke het detachement commandeerde, hem toeriep, dat hij niet schieten moest, dat zij niet gekomen waren om hem te schieten; waarop gem. Bezuidenhout echter blijvende voortvaaren, op hen te schieten, gem. Lt. Rousseau, 't detachement gelastte om toe te loopen; waarop gem. Bezuidenhout was gevlucht naar een krans langs de rivier, werwaards 't detachement hem zijnde gevolgd, hij op hen was blijven schieten; waarop op hem toen ook wordende gevuurd, hij geretireerd was in een gat in dien krans, wanneer de gem. Lt. Rousseau dien dag van 9 tot half 1 uuren van dien morgen hem heeft toegeroepen, om uit te komen en zich aan hun over te geven, 't geen hij echter weigerde te doen, en zeide dat hij zich niet zoude overgeeven zo lang als hij leefde; dat hij geweten had dat hij zoude gehaald worden, en zich daarom had klaar gemaakt, en dat niemand voor 't gat moest koomen, daar hij hun, een voor een, zoude doodschieten, terwijl hij ook uit het gat van tijd tot tijd rechts en links langs de boorden van de rivier schoten deed, en de laatste reis een schot deed, naar boven de krans, alwaar Lt. Rousseau was staande, waarop 't volk van 't detachement allengs nader zijnde gekomen, juist toen hij wederom zijn geweer aanlag, twee schoten te gelijk op hem zijn gedaan, door een sergeant en een soldaat, David van 't Kaapsch Regiment, waarop alles in het gat stil zijnde, hij, compt:, aan de
| |
| |
gem. Luit. Rousseau had gezegd dat gem. Bezuidenhout zeker dood was; wanneer dadelijk daarop de Bastard Hottentot, Hans uit hetzelve gat was gekomen, zijn geweer had overgegeven en gevangen was genomen; waarop het lijk van gem. Bezuidenhout, benevens twee andere geweeren, een aantal kogels en een groote quantiteit kruid, daaruit was gehaald, hebbende het lijk eene wonde door de rechter ellenboog, door de borst, en tot achter bij het linker blad doordringende.
Dat eenigen tijd bevoorens zijlieden den tans gedet. Jacob Erasmus in een ander gat, boven dat van gem. Bezuidenhout hadden ontwaard, zonder dat deze echter op hun had geschoten - waarop hij, compt, hem erkennende, daar hij hem van een kind reeds gekend had, hem had gebeden om uit te komen, dat hem geen kwaad zoude geschieden, waarop hij ook zijn bandelier had los gemaakt, denzelven met zijn geweer hem, compt:, had toegereikt, en toen er uitgekomen, en zich aan hun had overgegeven.
Vraagen door den R.O. Requirant.
|
Art. 1. Heeft de Gedet. Jacob Jacobus Erasmus ook op ulieden geschooten? |
Antwoord. - Hij heeft in 't eerst nabij het huis achter de klippen gestaan bij Bezuidenhout, en is met hem naar dat gat gegaan, alwaar hij zich naderhand heeft overgegeeven, en wanneer hij mij zijn geweer afgaf, heb ik hetzelve bezien, en gevonden dat daar nog niet was uit geschooten. |
2. Waar waart gij toen een schot op den Luit. Rousseau door gem, Bezuidenhout werd gedaan? |
Antwoord. - Ik stond vlak naast hem op de krans. |
3. Kon gemel. Bezuidenhout ulieden zien? |
Antwoord. - Als hij even uit het gat kwam konde hij ons zien, en hij sprak met ons naar boven. |
4. Hoe veele schooten heeft gemel. Bezuidenhout en zijn volk gedaan, vóór dat door het detachement op hem is geschoten? |
Antwoord. - Dat weet ik niet, maar veele schoten. |
5. Hoe veele schooten heeft gemel. Bezuidenhout uit het gat gedaan? |
Antwoord. - Ook veele, maar ik heb niet geteld daar zij toen over en weder schoten. |
| |
| |
6. Waar sloegen de kogels welke gemelde Bezuidenhout afschoot? |
Antwoord. - In 't eerst toen wij in de laagte van de rivier waren, vlogen zij over ons, maar daarna vielen ze in onderscheidene richtingen kort om ons en een daarvan had bijna den onderschout geraakt. |
7. Hoe weet u dat een schot den onderschout bijna had getroffen? |
Antwoord. - Ik was toen zoo verre van hem als van hier naar de straat (omtrent 10 treden) en zag de kogel tegen een nabij zijnde rug slaan. |
Verdere vragen door de Commissie. |
8. Hebben beide de kogels, welke op gemelde Bezuidenhout 't laatst zijn geschooten, hem getroffen? |
Antwoord. - Hij had een schot recht door den arm en door zijn rechter borst en weder bij zijn linkerblad uit, maar of dit door een of twee kogels was veroorzaakt, weet ik niet. |
9. In welke positie hebt gij 't lijk gezien? |
Antwoord. - Ik ben naar 't lijk gegaan, welke op den rug was leggende; heb toen de wonden aan den onderschout, die bij mij was, geweezen, en heb 't lijk toen zelve weder toegemaakt. |
10. Waar zijn de geweren, kogels, en kruid, welke gelieden bij gemelden Bezuidenhout hebt gevonden tans? |
Antwoord. - Bij Kapitein Andrews, werwaards wij naderhand weder zijn terug gekeerd. |
11. Wie is met den onderschout en Ul: van de plaats van den Veld-Cornet Olivier gegaan? |
Antwoord. - Niemand. |
12. Wie is met ulieden van de plaats van den Veld-Cornet Opperman gegaan? |
Antwoord. - Niemand. |
13. Hebt gij 't geweer van gemel: J. Erasmus uit eigene beweging, of op 't verzoek van gemel': Erasmus geexamineerd? |
Antwoord. - Toen hij zig overgaf, zeide hij dat hij geen schot op ons had gedaan, waarop ik 't geweer heb nagezien, en ook bevonden dat daar uit niet geschooten was. |
14. Hebt gij de pan van dat geweer ook nagezien? |
Antwoord. - Ja, en 't pankruid was daar nog in, welk ik heb uitgegooid en aan den Lt. Rosseau overgegeven. |
| |
| |
15. Hebt gij op weg van hier derwaards ook gehoord dat gemel: Bezuidenhout zich zoude te weer stellen? |
Antwoord. - Neen, want wij hebben aan niemand op onzen weg gezegd waar wij naartoe gingen, en wanneer de Boeren op weg ons vroegen, waar wij gingen, zeiden wij dat wij een patrouille deeden. |
16. Hadt gij, of de Onder Schout ook geweeren bij U? |
Antwoord. - Londt had niets als zijn degentje, en ik mijn hand-sjambok. |
17. Zijt gij verzekerd, dat alles aangewend is geworden, wat er konde gedaan worden, om gemel: Bezuidenhout levendig in handen te krijgen? |
Antwoord. - Ja; hij zeide zelve dat hij eerst dood moest zijn. |
18. Zijn er ook klippen naar onderen gerold? |
Antwoord. - Ja, de soldaten hebben twee klippen, na elkander, naar het gat gerold. |
19. Zijt gij bereid deeze opgave, (des vereischt) met solemneelen Eede te bevestigen? |
Antwoord. - Ja. |
De R.O. Eischer zegt hierop, dat er geene andere getuigen in deeze zaake alhier ter Drostdije present zijn, welke in deeze konden worden gehoord, en verzocht tot de Recollement der ingewonnen getuigenissen over te gaan.
De Raad Fiat.
Den onderschout, T. Londt, hierop binnenstaande na prolectuure van zijne gegevene verklaring, betuigde daarbij te blijven persisteeren, met deze bijvoeging dat op de plaats van den Veldcornet Olivier, eenigen tijd nadat hij aldaar was geweest, ook was aangekomen de Veldcornet Opperman, welke, na in 't afgezonderd met gem: Olivier gesprooken te hebben, bij hem, compt., welke toen bezig was een rapport aan den Landdrost te schrijven, was gekomen, en gezegd had dat hij niet geloofde dat hij hem, compt., zoude kunnen assisteeren, maar dat hij, compt., hem echter op de plaats van Korf konde inwachten; en voorts, dat 't geweer van gemel. J. Erasmus op zijn zeggen, dat hij niet gevuurd had, was geexamineerd, en naar allen oogenschijn nog aan den loop, nog aan den haan, scheen afgevuurd te zijn geweest.
Waarop de Compt. nog heeft beantwoord de volgende vraagen door den R.O. Requirant.
Art. 1. Hebt gij op den weg ook vernomen, dat gemelde Bezuidenhout resistentie zoude bieden? |
Antwoord. - Anders niet als van de Veldcornetten Opperman en Olivier, welke laatste hem zeide, dat die vagabond zich niet zoude ontzien, hem voor den kop |
| |
| |
|
te schieten, en hij een ongelukkige familie zoude nalaaten, en de Veldcornet Opperman zeide dien nacht dat 't niet raadzaam was, om alleen naar gemelde Bezuidenhout te rijden, in welk gesprek ik mij echter niet verder inliet, om hem ons oogmerk niet te openbaaren. |
2. Zijt gij zeker dat de wonde aan 't lijk van gem. Bezuidenhout, aan zijn linkerarm was toegebracht? |
Antwoord. - Ja, 't was door zijn linker arm bij de ellenboog en door zijn hart, en linker blad gedrongen. |
De Getuige, Gerrit Linke, hierop gehoord zijnde, zegt dat zijl: aan de voeten van het lijk, welk op den rug lag, hebben gestaan en dat de gewonde arm vlak over zijn, compts., rechter arm was. |
De Gedet. Hans zegt, dat gemelde Bezuidenhout 't schot door zijn linkerarm bekwam, juist toen hij 't geweer daarop tegen zijn rechter schouder rustte. |
Art. 3. Wat hebt gij met de wapenen en ammunitie van den gemelde Bezuidenhout gedaan? |
Antwoord. - Wij hebben dat alles aan den Kapitein Andrews overgegeven. |
4. Zijt gij overtuigd, dat niets onbeproefd is gelaten, om gemelden Bezuidenhout levendig in handen te krijgen? |
Antwoord. - Ja wij hebben zo lang gewacht tot wij bevreesd raakten, dat de nacht ons aldaar zoude overvallen, en hij assistentie van Kaffers of andere zijner vrienden konde bekomen. |
5. Hadt gij eenige aanleiding te denken dat hij eenige assistentie van Kaffers of anderen zoude bekomen? |
Antwoord. - Wij presumeerden dit alleen, en 't volk naderde 't gat ook niet met het oogmerk om hem daar dood te schieten, wanneer deze sergeant, op zig ziende aanleggen, naar hem schoot, om zich zelven te behouden. |
6. Hadt gij en de ordonnantie Ruiter ook wapenen bij u? |
Antwoord. - Ik had bij mijn paard een paar pistolen doch op den krans had ik alleen mijn zijdgeweer. |
7. Is de Gedet., Hottentot Hans, den ganschen tijd in het gat met Bezuidenhout geweest? |
Antwoord. - Ik meen van ja, daar hij er nog in of uit konde komen, zonder overvallen te zijn. |
| |
| |
De Gedet. verklaard hebbende den compt. niets te vraagen te hebben, sprak hij, tot bevestiging der waarheid van dien de solemneele woorden:-
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!
Gerrit Lemke (Politie Ruiter) binnenstaande, na prolectuure van zijne gegevene verklaring, betuigde daarbij te blijven persisteeren, met de verandering bij het Recollement der verklaring van den onderschout Londt voorkomende. Waarop de Compt. nog heeft beantwoord de volgende vragen door de Commissie.
Art. 1. Is de Gedet., Hans, den gantschen tijd bij Bezuidenhout in 't gat geweest? |
Antwoord. - Aldoor, zo lang als de oude Bezuidenhout leefde. |
Waarna de Gedet, betuigd hebbende den Compt. niets te vraagen te hebben, sprak hij tot bevestiging der waarheid van dien, de solemneele woorden:
Zo waarlijk helpe mij God Almachtig!
De Raad surcheerd 't onderzoek in deezen, tot dat het Getuigenis van den Lt. Rosseau zal zijn ingewonnen.
Actum ter Drostdije Graaff-Reinet, die et Anno ut Supra.
Mij present,
(Get.) H. Cloete, L.zn.,
Secretaris.
| |
Crimineel.
Saturdag, den 21 October 1815.
Praesentibus ut Supra.
De Landdrost gedeclareerd hebbende dat de getuige Frans Rousseau in zake van hem, reqt: R.O. Contra Jacob Jacobus Erasmus J. zn., en den Bastard Hans gedetin: thans alhier present is, wierdt daarop, ten Rolle gebracht 't vervolg van de zaak.
No. 15.
|
De Landdrost R.O. Eischer:
Contra
Jacob Jacobus Erasmus J. zn., en den Basterd Hottentot Hans, gedet:, ter zaake van 't schieten op een detachment, gesonden om den onderschout van dit District te assisteeren in 't Arresteeren van F.C. Bezuidenhout. |
De getuige Frans Rosseau, oud 26 jaren, van desen Uithoek geboortig, Lieut. in 't Kaapsch Regiment, binnen staande verklaarde waar en waarachtig te zijn; - |
| |
| |
Dat op den 9den deser maand, hij door den Kapitein Andrews van 't zelfde Corps is gecommandeerd, om den onderschout te assisteeren in 't apprehendeeren van gem: F.C. Bezuidenhout, ter wiens plaatse hij, Compt:, des morgens van den 16den daar aan volgende, omtrend 8 uuren, is aangekomen, wanneer omtrend vier honderd treeden van 't huis genaderd zijnde gem: Bezuidenhout met de twee gedetin: van het huis zich naar een kliprug in eenigen afstand begaven, alwaar zijl: hem, Compt: toeriepen, om niet nader te komen, dat zij op hun schieten zouden, en op het zelfde moment schooten zijl:. Dat hij Compt:, met zijne manschappen echter is blijven avanceeren tot dat twaalf schooten op hen waaren gedaan, wanneer hij, Compt:, zijne soldaten ook orde gaf te vuuren; waarop gemel: Bezuidenhout, en de gedets: naar een partij klippen waren geretireerd van waar zijl: bleven schieten, en toen zijl: ontwaarden dat de soldaten hun gedurig naderden, zijn ze op een krans geretireerd, van daar ook gedurig schietende.
Dat hij, Compt:, toen op een klip is gaan staan, waaronder gem: Bezuidenhout zich bevond, en riep hem met de vriendelijkste termen toe, om zich over te geven; en dat hij, Compt:, hem geen kwaad zoude doen, en hem zoude permitteren te paard te rijden, of met zijn wagen hun te vergesellen - welk aanbod hem dikwijls is herhaald, wanneer gem: Bezuidenhout op 't laatst hem Compt: ten antwoord gaf dat hij, Compt:, met zijne manschappen naar Labuscagne moest gaan, alwaar hij bij hunl: zoude komen.
Dat dese offerten gedurende drie uuren lang hem zijn gedaan, en hem tevens gedreigd, dat wanneer hij er niet uitkwam, hij, Compt: hem dood of levendig met zijne manschappen er uit zoude haalen; waarop hij toen antwoord gaf dat hij, Compt:, dit doen konde, maar dat dit eerst 't leven van menigen anderen zoude kosten. Dat, kort hier na, een schot naar den thans gedetin: J.J. Erasmus was gedaan; waarop hij was te voorschijn gekomen, en zich zelven als gevangene had overgegeven. Wanneer hij, Compt:, weinig daar na deselve offerte weder om aan geml: Bezuidenhout had gedaan, waarop hij antwoordde, dat hij zich zelven niet zoude overgeven, en den eersten soldaat die nabij hem kwam, zoude dood schieten; waar na hij, Compt:, zijne manschappen in twee parten had verdeeld, en gelast om van beide zijden van de krans links en regts er in te gaan. Dat de Sergeant Joseph, de eerste zijnde in 't naderen, door gem: Bezuidenhout op geschoten wierdt, en voor een tweede maal weder op hem aan leggende schoot een soldaat, die op de rechter zijde van de krans was, hem dood, wanneer de Gedet:, Hans, zich dadelijk overgaf, en aldaar toen vier geweeren en een groote quantiteit kruid gevonden wierden.
Waar na de Compt: nog heeft beantwoord de volgende vragen door den R.O. reqt:
| |
| |
1. Waaren de schooten van de zijde van Bezuidenhout op ul. gedaan op ul: ook gericht? |
Antwoord. - Ja, zij sloegen omtrent twee, drie, of vier treden van ons neder. |
2. Sloegen de kogels vóór ul:, of voorbij? |
Antwoord. - Zij sloegen tusschen mij en een soldaat nabij mij staande, en vielen in allerlei richtingen. |
3. Hebt gij ook gezien wie geschoten heeft? |
Antwoord. - Neen. |
4. Zijt gij verzekerd dat gem: F.C. Bezuidenhout zelve geschoten heeft? |
Antwoord. - Ja, hij en de Basterd Hans. Bezuidenhout had alleen twee geweren, en de schoten vielen drie bij drie. (Nader) de soldaten hebben mij gezegd dat Bezuidenhout en de Gedet: Hans, diegeenen waren, welke schoten, daar ik geen hunner van aanzien kende. |
5. Hebt gij gemel: Bezuidenhout ook toegeroepen toen gijl: aan 't avanceeren waart? |
Antwoord. - Neen, direct toen hij uit kwam, liep hij naar den kliprug. |
6. Hoe veele manschappen hadt gij bij u? |
Antwoord. - Tien. |
7. Was er order gegeven aan uwe manschappen om op gem:, Bezuidenhout te schieten? |
Antwoord. - Ja, als hij zich niet overgaf, en op hun schoot, moesten zij dit ook doen. |
8. Wanneer is deese order door u gegeven? |
Antwoord. - Nadat hij reeds twaalf schooten op ons had gedaan. |
9. Zijt gij versekerd dat 't andersints onmoogelijk is geweest gemel:, Bezuidenhout te krijgen? |
Antwoord. - Het was onmoogelijk, daar de krans zodanig was, dat maar één soldaat te gelijk dien konde beklimmen, en dan met groote moeite. |
10. Wat bevatte de door u van den Kapitein Andrews ontfangene orde? |
Antwoord. - Om den onderschout van dit District te assisteeren, om desen Bezuidenhout te arresteeren. |
11. Hebt gij 't lijk van gem: Bezuidenhout ook gesien? |
Antwoord. - Ja. |
12. Waar had hij de wonde bekomen? |
Antwoord. - Hij had twee gaten in 't lichaam, één omtrend den rechter borst en één onder aan de linker schouderblad, van een schot welke hij bekwam juist toen hij zijn geweer op Sergeant Joseph aanlag. |
| |
| |
13. Was een zijner armen ook beschadigd? |
Antwoord. - Daar heb ik niet naauwkeurig op gelet, maar zoo als ik hoorde, was een van zijne armen ook getroffen. |
14. Waar zijn de geweeren en ammunitie door u aldaar gevonden, thans? |
Antwoord. - Die heb ik met de gevangenen aan Kapitein Andrews overgeleverd. |
15. Hadt gij eenige reden te veronderstellen dat er eenige kaffers zich destijds in de nabijheid bevonden? |
Antwoord. - Ik heb van mijne soldaten gehoord, dat de gedet: Basterd, Hans, aan hun had te kennen gegeven, dat hij daar gesonden was om hun, namens Bezuidenhout te zeggen, dat zij bij onsen aankomst zich moesten verwijderen, en ik heb zelve 't vuur gesien welke door hun bij een bosch zoude zijn aangericht. |
16. Welke reden hebt gij te veronderstellen dat dit vuur door kaffers zoude zijn aangericht? |
Antwoord. - Ik vond twee kaffermandjes bij 't vuur, en het zelve was omtrent 1000 treden van 't huis. |
17. Hadt gij eenige reden te denken dat de gedet: in desen door gem: Bezuidenhout waren gedwongen geworden om hem te assisteeren? |
Antwoord. - Dat hebben zij beide dadelijk bij hunne gevangenneming gedeclareerd. |
18. Hebt gij 't geweer van den gedet: J.J. Erasmus, ook bij zijne gevangenneming geexamineerd? |
Antwoord. - Neen. |
19. Denkt gij dat een der gedetns: zich aan uw detachement had kunnen overgeven, zonder gevaar te lopen, van door Bezuidenhout te worden doodgeschooten? |
Antwoord. - Zij waren bij hem, en hij zoude dit hebben kunnen doen, wanneer hij 't had gewild. |
20. Wat gij of iemand gesien heeft dat 't geweer van den gedet:, J.J. Erasmus, was afgeschoten, bij zijne gevangenneming? |
Aantwoord. - Neen dat weet ik niet. |
21. Hebben de gedets:, J.J. Erasmus en Hans, zich van hunne gevangenneeming stil en rustig gedraagen? |
Antwoord. - Ja, zonder ons eenige moeite te veroorsaaken. |
| |
| |
Verdere vragen door de Commissie. |
22. Vielen de schoten drie bij drie zodanig dat 't mogelijk was om deselve uit minder dan drie geweeren te schieten? |
Antwoord. - Zij volgden elkanderen bij zulke tusschen posingen dat 't mooglijk was om dese drie schoten uit twee geweeren te schieten, maar men moest dan zeer schielijk laden. |
23. Hebt gij iemand anders dan de gem: Bezuidenhout en de twee gedets: aldaar ter plaatse gevonden? |
Antwoord. - Niemand meer als eene meid. |
24. Welk was uw oogmerk door uwe manschappen in twee deelen te verdeelen? |
Antwoord. - Ik hoopte dat wanneer hij zag dat zij van beide zijden te gelijk afkwamen, hij zich dan zoude overgeeven. |
25. Hebt gij gem. Bezuidenhout zijn geweer op den Sergeant Joseph zien aanleggen? |
Antwoord. - Neen, daarvan ben ik naderhand geinformeerd geworden. |
26. Waart gij zoodanig geplaatst op de krans, dat gij de plaatsen kondet zien waar gem: Bezuidenhout en de gedets: zich bevonden? |
Antwoord. - Ik konde de plaatsen wel zien, maar hunne perzoonen niet. |
27. Hoe komt 't dan, dat de gedet: J.J. Erasmus, zich aan u heeft overgegeven, zonder door Bezuidenhout te zijn geschoten? |
Antwoord. - Hij was toen in een afzonderlijk gat. |
28. Waar waren de onderschout en de Policie Ruiter gedurende dit voorval? |
Antwoord. - In 't begin van 't schieten bleven zij eenigsins terug, doch kwamen naderhand bij mij op den krans. |
29. Waaren deese ook gewapend? |
Antwoord. - Neen anders niet als hunne sabels. |
30. Heeft een van hun ook met gem: Bezuidenhout gesprooken? |
Antwoord. - Ja; de onderschout Londt, die hem ook versocht om uit te komen, en met hem mede te gaan. |
31. Hebben dese onderschout en ordonnantie Ruiter alles aangewend wat zij konden om gem: Bezuidenhout, zonder geweld met zich te voeren? |
Antwoord. - Ja, alles. |
32. Heeft gem: Bezuidenhout ook geswooren, of eenige driftige woorden gebesigd? |
Antwoord. - Hij zeide, ‘ik ben verdoemd als ik mij opgeef.’ |
| |
| |
33. Hebt gij eenige personen ontmoet op uwe terugkomst van die plaats? |
Antwoord. - Ja; ééne Bezuidenhout, broeder van den doodgeschootene, en wiens voornaam ik meen Gerrit te zijn, met vier anderen. |
34. - Hebt gij met hun ook gesprooken? |
Antwoord. - Zij vroegen waarom er geschooten was, of er Bosjesmans of Kaffers waren geweest; waar op ik zonder hun een antwoord te geven, mijne manschappen gelastte met de gevangenen door te gaan; terwijl deze personen hun (? weg) naar de plaats van gem: F.C. Bezuidenhout vervolgden. |
35. Hoe lang daarna is gem: Bezuidenhout dood geschoten, na dat hij ul.: had toegeroepen, om niet te naderen? |
Antwoord. - Omtrend vier uuren; maar ik kan dit niet zeker bepaalen. |
Verdere vragen door de Commissie aan den Gedet: Hans.
1. Wie had 't vuur aangericht waar de twee Kaffer mandjes, omtrend 1000 treden van huis, zijn gevonden? |
Antwoord. - De Kaffers. |
2. Welke boodschap hebt gij naar hun gebragt namens F.C. Bezuidenhout? |
Antwoord. - Hij had mij gesegd om hun te gaan zeggen dat zij moesten maaken dat zij weg kwamen, zo schielijk moogelijk; en dat heb ik ook uitgevoerd. |
3. Hoe lang waren die Kaffers daar geweest? |
Antwoord. - Zij waren daags te voren, des middags, bij mij en den zoon van Labuscagne bij 't vee in 't veld gekomen, wanneer wij hun zeiden dat zij van 't vhee moesten afgaan, 't geen zij ook deeden, en dien avond toen wij 't vhee naar huis bragten, vonden wij hun bij 't huis, wanneer mijne baas mij zeide hun uit zijn naam te gelasten van zijn huis te gaan; 't geen ik gedaan hebbende, zij zeiden dat zij hongerig waaren, waarop ik hun weder, uit naam van mijn baas zeide dat hij niets |
| |
| |
|
voor hun te eten had, dat zij dien nacht niet bij zijne kraalen moesten blijven, waarop zij ook zijn weggegaan, en op een afstand van 't huis, aan de oversijde van de Rivier, hun vuur hebben gemaakt, en aldaar geslaapen. |
4. Wanneer heeft gem: Bezuidenhout u gelast deze Kaffers te gaan zeggen dat zij die plaats schielijk moesten verlaten? |
Antwoord. - Juist toen deze officier met zijne manschappen in een brakriviertje doortrokken, zoo ver van ons huis als van hier naar de Drift (omtrent 600 treden), alwaar wij hun zagen aankomen. |
5. Hoe vele Kaffers waren er? |
Antwoord. - Zes vrouwen, en vijf of zes man Kaffers. (Nader). Er waren ook zes man Kaffers. |
6. Van wiens kraal waren deze Kaffers? |
Antwoord. - Van den Kapitein Olelha. Ik kende deze Kaffers. |
7. Verwachtet gijl: ook meerdere Kaffers? |
Antwoord. - Zij waren in lang niet bij ons geweest, van dat wij op 't volk van den zoon van den Kapitein Jaloeza, genaamd Tialha, hadden geschooten, daar een van hen des nachts in onze schaapen kraal was geweest, maar vele Kaffers loopen tegenwoordig in dat District rond bij onze buuren, Labuscagne, en de plaatsen van Fourie, en Gerrit Bezuidenhout. |
Waarop tot het recolleeren en beëedigen der heden ingewonnen verklaring is weder binnengestaan:-
Frans Rousseau, aan wien zijne voorenstaande verklaring en beantwoordde Interrogatorien klaar en duidelijk zijnde voorgelezen, betuigde hij daarbij te blijven persisteeren, echter met deze verandering, dat hij, Compt:, niet regt konde zien of de ged: J.J. Erasmus uit een afgezonderd gat, of uit hetzelfde waarin gem: Bezuidenhout zich bevond, is gekomen, doch dat hij van dezelfde klip krans uitkwam.
Waarna de Compt; nog heeft beantwoord de volgende vragen door de Commissie.
| |
| |
1. Hoe vele schooten, gist gij wel dat door gem: Bezuidenhout en de zijnen zijn gedaan? |
Antwoord. - Dat kan ik niet bepalen, maar zoodra een soldaat in 't gezicht kwam, wierd op hem gevuurd. |
De gedts: verklaard hebbende den Compt: niets te vragen te hebben, sprak hij, tot bevestiging der waarheid van dien, de solemnele woorden
‘Zo waarlijk helpe mij God Almachtig’.
De Raad verklaart het onderzoek in dezen te zijn gesloten, met last aan den Officier om onverwijld te dienen van eisch, en zodanig te concluderen als hij zal te rade worden.
De R.O. Eischer zegt hierop:-
WelEd. Achtbare Heeren!
Gehoord hebbende het gehouden onderzoek in deze, en hetgeen door de gedets: tot hunne verontschuldiging is ingebragt geworden, is de R.O. Eischer van gevoelen, dat het gebleeken is zeer waarschijnlijk te zijn dat de gedets: door den nu doodgeschootenen F.C. Bezuidenhout zijn gedwongen geworden hem in zijne oppositie te assisteeren, en dat zij hun leven in gevaar zouden hebben gesteld door zig van hem te verwijderen, en zig aan het Detachement over te leveren nadat zij zig eens bij hem hadden gevoegd. Weshalven dan de R.O. Eischer van gevoelen is dat hoezeer de eerste gedet:, Jacob Jacobus Erasmus, zig te voren, daar hij de kwaade intenties van gem: Bezuidenhout wist, van hem had dienen af te zonderen, hij, gedet: Erasmus, voor zijn onvoorzigtigheid genoegzaam is gestraft geworden door zijne apprehentie en detentie; te meer, daar het niet is gebleken dat hij eenig schot heeft gedaan. Waarom dan ook de R.O. Eischer declareert wel te mogen lijden dat hij uit zijne detentie worde ontslagen, en van alle verdere Regts vervolgingen in deeze worde ontheven. Maar daar de tweede gedet:, den Bastard Hottentot Hans, volgens zijne eigene confesssie, niettegenstaande hij de raadslagen van gem: Bezuidenhout wist, hem heeft g'assisteerd door hem te verwittigen van d'aankomst van 't detachement, en hem zelve met schieten heeft gesecondeerd, kan de R.O. eischer zijne voorgewonde vrees voor Bezuidenhout niet anders aanmerken dan hem alleen hinderen in het doen van een veel gestrenger eisch, maar hem geenszins geheel en al strafloos aanmerken; en denkt dientengevolge te moeten concluderen dat de gemelde tweede gedetineerde, bij vonnis van UwelEd: Achtbaren, zal worden gecondemneerd om aan 't gevangenhuis alhier strengelijk te worden gelaarsd, en daarna, voor den tijd van drie eerstkomende, achter een volgende maanden te worden geconfineert, met condemnatie van hem, gedetin: in de kosten.
| |
| |
De eerste gedetineerde heeft niets te zeggen. De tweede gedetineerde zegt dat hij alleen uit vrees voor zijn meester, die hem dreigde te schieten, wanneer hij zulks niet deed, geschooten had; en dat hij niet van hem konde afloopen, zonder gevaar te loopen van door hem geschooten te worden, en verzoekt dat hij alleen voor de paal gestraft, en niet in den tronk geconfineerd moge blijven.
De Raad, na overweeging van zaken, ingevolge Art: 43 der Proclamatie d.d. 16 Meij 1811, reserveert de beslissing dezer zaak aan den vollen Raad, met nadere dispositie dat de gedetineerdens in deezen ter deezer Drostdije in 's Heeren gevangenis inmiddels zullen worden bewaard.
Actum ter Drostdije Graaff-Reinet, Die et Anno ut Supra.
Mij present.
(Get.) H. Cloete, L. zn.
Secretaris.
| |
No. 4.
Extract uit het gevangenis Rapport van Graaff-Reinet voor de maand Junij 1816.
No. 5. - De Bastard Hottentot, Hans, van den doodgeschootenen F.C. Bezuidenhout, herwaarts gebragt als gevangene van de Baviaans Rivier. Heeft laatstgemelde plaats den 10den October verlaten, en is alhier den 14den October aangekomen. Op order van Bezuidenhout heeft hij tegenstand geboden aan een detachement soldaten, en den Onder Baljuw. Volgens vonnis (van het Hof) is hij gelaarsd geworden in de tegenwoordigheid van Landdrost en Heemraden, en verder op den 20sten Meij voor drie maanden gekerkerd.
N.B. De naam van Jacob Erasmus verschijnt voor de laatste maal in het Graaff-Reinetsche gevangenis Rapport voor Meij 1816.
De naam van Hans komt niet voor in de September lijst.
|
|