| |
No. 91.
B.B. 3. Minuten, 11 Jan., 1816.
Uitenhagen.
Artikelen voor het derde verhoor, en Confrontatie van Abraham Carel Bothma, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis, ter Drostdije Uitenhagen.
Art. 1.
Of hij, Gedet:, persisteert bij zijne antwoorden op Artt. 3 en 4 van zijn eerste verhoor, dat J. Bezuidenhout hem gedwongen, en naar W. Krugel vooruit gedreven heeft? |
De Gedet: zegt ‘ja; mijn paard was flauw geworden, effen aan den onderkant van Wentzel Koester.’ |
Zoo ja, te laten binnen staan And. Meijer en Johs. Hartzenberg, en hen hierover te ondervragen. |
| |
| |
De mede Gedet:, Andries Meijer, zegt, ‘dat de Gedet: weder naar huis heeft willen rijden, omdat zijn paard flauw was, en dat de Gedet: toen heeft te voet moeten gaan.’
De nevensgemelde Johannes Hartzenberg, hierover ondervraagd, zegt, ‘dat het wel waar is, dat des Gedet: paard is flauw geweest, en dat hij daarom is te voet gegaan, maar dat hij, getuige, niets er van gezien of gehoord heeft dat de Gedet: door Bezuidenhout zoude zijn vooruit gejaagd, of dat de Gedet: zoude hebben willen terugrijden; dat hij niet kan beoordeelen of de Gedet: vrijwillig is meegegaan of niet, maar dat hij niet gezien heeft, dat dezelve gedwongen werd.’ De Gedet: zegt dat het wel kan zijn, dat hij niet vooruitgedreven is, en daarvan terugkomt, maar dat hij samen is gegaan.’
De mede Gedet:, Andries Meijer, zegt, dat hij 't ook zoo maar gezegd heeft, maar dat hij door Bezuidenhout was bang gemaakt. |
2.
Of hij, Gedet:, persisteert bij zijne antwoorden op Artt. 30, 31, 32 zijner eerste verhoor, en dat gedeelte van zijn antwoord op Art. 33 tot ‘aan zijn vrouw gegeven.’ |
Zegt, ‘neen,’ ik ben door een briefje met een paar regeltjes verzocht om zulke bekendmaking te schrijven: dat briefje is mij door een van de Bosjesmans in mijn dienst gegeven. |
Zoo ja, te laten binnen staan de Weduwe Joh. Bezuidenhout en haar hierover te ondervragen, en met den Gedet. te confronteeren.
Gevraagd of iemand hem in het opstellen van die bekendmaking geholpen heeft?
Zegt, ‘neen, daar was niemand bij, maar ik wist te voren hoe zij dat gedoente wilden aanleggen, anders had ik dat zoo niet kunnen schrijven.’ Gevraagd hoe hij dat wist? Zegt, ‘dat had ik zoo van Bezuidenhout gehoord.’ Confrontatie vervalt. |
3.
Hebt gij die bekendmaking aan iemand ter goedkeuring laten lezen? |
Antwoord: Neen. |
4.
Wat is er met die bekendmaking dan gedaan? |
Antwoord: Toen ik weg reed, heb ik dezelve aan mijn vrouw gelaten om in de buurt weg te zenden. |
5.
Wat hebt gij in die bekendmaking verstaan door zware lasten en onrecht? |
Antwoord: Door de zware lasten had Bezuidenhout verstaan de erfpachten, zooals hij |
| |
| |
|
gezegd had, en door 't onrecht begrijp ik dat hij meende, het doodschieten van zijn broeder, want hij had gezegd dat zijn broeder onschuldig was doodgeschoten. |
6.
Hadt gij dat briefje van twee regels dienzelfden dag van Bezuidenhout ontvangen of reeds te voren? |
Antwoord: Des avonds te voren. |
7.
Hoeveel dagen vóór het schrijven van die bekendmaking hadt gij Bezuidenhout de laatstekeer gesproken? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
8.
Of de Gedet. persisteert bij zijn antwoord op Art. 8 zijner tweede verhoor dat ‘Andr. Meijer, onder anderen, tegenwoordig was, toen Bezuidenhout hem den last gegeven heeft om den brief in Art. 1 van 't voorz. tweede verhoor aan u vertoond te schrijven, en dat ook W. Prinslo, W. zn. tegenwoordig was, wanneer Bezuidenhout hem met denzelven had afgezonden? |
Antwoord: Ja. |
Zoo ja, te laten binnenstaan Andr. Meijer, W. Prinslo, W. zn., en A.H. Klopper, Jans. zn., en hen hierover te ondervragen.
De mede Gedet:, Andr. Meijer, hierover gehoord, zegt dat hij juist uit de rivier komende, maar gehoord heeft dat Bezuidenhout aan den Gedet: gelast heeft te rijden naar Zwagershoek, maar verder niets.
De Gedet: persisteert dat Andr. Meijer de geheele boodschap moet gehoord hebben, want dat hij er bij was.
De mede Gedet:, W. Prinslo W. zn:, hierover ondervraagd zijnde, zegt dat hij wel weet en gehoord heeft dat de Gedet: is weggereden, maar dat hij er niet is bij geweest toen de zelve door hen is afgezonden.
De mede Gedet:, A.H. Klopper, Jans. zn:, hieromtrent mede ondervraagd zijnde, zegt dat Bezuidenhout den Gedet: Bothma heeft gezonden naar den Veldcornet Greijling in Zwagershoek, en hemzelven naar Bruintjeshoogte, dog dat hij niet weet met welke boodschap Bothma naar Zwagershoek was gezonden. |
| |
| |
De Gedet: zegt dat hij aan den mede Gedet: in het wegrijden heeft verhaald dat hij een brief aan den Veldcornet Greijling moest schrijven, om hulp te vragen.
De mede Gedet: zegt dat 't zoude kunnen zijn, maar dat hij zulks dan al vergeten heeft. |
9.
Of niet Bezuidenhout, terwijl zijlieden bij Barend Bester waren, getragt heeft de twee zoons van laatstgem: mede te nemen? |
Antwoord: Ja, hij heeft daarom gevraagd. |
10.
En of Bezuidenhout, een weigerend antwoord bekomen hebbende, daarop niet heeft gezegd, ‘die niet vrijwillig mede gaat, pres ik niet?’ |
Antwoord: Dat kan ik niet met waarheid zeggen, want ik was toen juist even naar buiten gegaan, en toen ik weder naar binnen kwam, toen heb ik door de vrouw van Barend Bester hooren zeggen, dat zij die kinderen niet konde laten rijden; en Bezuidenhout heeft daarop stilgezwegen, en is weggereden. |
11.
In geval van ontkentenis, of onvoldoend antwoord op de twee voorgaande artikelen, den Gedet: vóór te houden Art. 3 van de beëedigde beantwoorde interrogatorium van Barend Bester. |
Antwoord: Na voorhouding van het nevensgemeld getuigenis, ‘dat het wel wezen kan, want dat hij is naar buiten geweest.’ |
12.
Of hij derhalve niet erkennen moet dat degenen, welke destijds met Bezuidenhout Tarka af zijn gereden, en derhalve ook hij, Gedet:, volkomen vrijwillig zijn geweest? |
Antwoord: Ja, ik kan niet anders zeggen. |
Ook te laten binnen staan de weduwe van Johs: Bezuidenhout, en na vóórhouding van haar antwoord op Artt: 3 en 39 van haar eerste verhoor deswegens met den Gedet: te confronteeren. |
De confrontatie vervalt. |
| |
| |
13.
Of hij nog persisteert bij Art: 17 van zijn tweede verhoor, ‘dat Jacobus de Wet, Rudolph Botha, Hercules Malang, Jan Breed, en twee anderen, door den Veldcornet Greijling waren gezonden om rapport te doen aan Majoor Fraser, dog met last om eerst bij Bezuidenhout aan te rijden, om hem te doen terugkeeren, en dat zij daar gekomen zijnde, door Bezuidenhout verhinderd waren geworden om naar Majoor Fraser te rijden, en dat toen, drie hunner zijn terug gekeerd, maar de drie anderen door Bezuidenhout waren gehouden, totdat de Veldcornet Greijling, hen den anderen dag door Maurits Krugel had laten roepen? |
Antwoord: Ja, toen ik bij Greijling was, zeide hij, dat hij zes man had gecommandeerd om daarheen te rijden, en hij wilde ook een brief medegeven aan Majoor Fraser, dog zijne vrouwe zeide dat hij zulks maar laten moest, want dat Jacobus de Wet al weg was met de boodschap. |
De getuige Jacobus de Wet zegt dat hij niet is gezonden geworden, maar dat de Veldcornet Greijling hem wel gezegd had, dat als hij den Veldcommandant Nel mogt zien, hij, getuige, aan denzelven zeggen moest, dat wanneer dezelve hem, Greijling, noodig had, hij hem maar moest aanschrijven; en dat voorts Bezuidenhout hem niet heeft verhinderd, alzoo hij met denzelven geen woord gesproken heeft; maar dat 't wel waar is dat hij een voorwendsel gebruikt heeft om terug te komen.
De Gedet: zegt, dat hij verkeerd heeft opgegeven, en verzoekt daarvoor verschooning. De verdere confrontatie op dit punt vervalt.
Zoo ja, te laten binnen staan Jacobus de Wet, Rudolph Botha, Phil: Plessis, en Maurits Krugel, en dezelven, na vóórhouding hunner verklaringen op bovengem: omstandigheden, met den Gedet: te confronteeren. |
14.
Of hij nu niet erkennen moest, door zijn eigen vrijwillig gedrag hooglijk misdaan te hebben, en strafbaar te zijn? |
Antwoord: Ja. |
15.
Wat hij nog tot zijne verklaring heeft in te brengen? |
Antwoord: Dat ik geen aanvoerder van de zaak ben |
| |
| |
|
geweest om dezelve aan den gang te brengen: en dat ik geen groot kwaad tegen 't Gouvernement gemeend heb, en dat ik, voor 't kwaad 'twelk ik gedaan heb, reeds berouw had gekregen, en zulks betoond heb door van 't verdere kwaad af te zien, en mij te begeven naar den Majoor Fraser, en den Veldcommandant Nel, en dat ik genade verzoek. |
Aldus &c. 11 Januarij 1816.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
(Get:) Abraham Carel Bothma.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|