| |
| |
| |
No. 85.
Z. 2. Minuten, 10den Jan. 1816.
Uitenhagen.
Artikelen van 't tweede verhoor en confrontatie van Corns: Joh: Faber, Gedetineerde is 's Heeren gevangenis ter Drostdije Uitenhagen.
Art. 1.
Of hij, Gedet:, nog persisteert op Art. 4 van zijn eerste verhoor, dat J. Bezuidenhout op de begrafenis van zijn broeder Fredrik gezegd heeft, ‘dat hij dat zoude wreeken, al zoude het nog tien jaren duren’; en dat gen: Bezuidenhout Lucas van Vuuren heeft te lijf gewild, omdat hij geen ja wilde zeggen om mede te doen? |
Antwoord: De Gedet: zegt ja. |
Zoo ja, te laten binnen staan Lucas van Vuuren, en hem deswegens te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Lucas van Vuuren, affirmeert de opgaaf van den Gedet:, en zegt dat hij op zijn paard willende klimmen om weg te rijden, door Jacobus Vrij, uit naam van Joh: Bezuidenhout geroepen is; en dat Joh: Bezuidenhout hem toen gevraagd heeft om mede te rijden om te vragen waarom zijn broeder was doodgeschoten; en dat hij den dood van zijn broeder wilde wreken; en dat hij wilde zien om meer menschen te krijgen; 'twelk hij aan denzelven hebbende afgeslagen, Bezuidenhout hem met den vinger heeft gewezen, en gezegd dat hij dan de gevolgen konde afwagten; dog dat hij daarop is weggereden. |
2.
Of hij, Gedet:, nog persisteert dat hij door Bezuidenhout gedwongen is om naar 't Kafferland te rijden, gelijk hij bij Artt. 16 en 17 van zijn eerste verhoor heeft opgegeven? |
Antwoord: Ja. |
Zoo ja, te laten binnen staan de Weduwe van Joh: Bezuidenhout, en haar voor te houden Artt. 39 en 40 van haar eerste verhoor, en deswegens met den Gedet: te confronteeren. |
| |
| |
De mede Gedet:, de Wed: Bezuidenhout, zegt dat zij niet altijd er bij is geweest, en zij geantwoord heeft voor zooverre zij weet, maar dat zoo ver zij er is bij geweest, zij geen dwang gezien heeft.
Ook te laten binnen staan Adrn: Engelbregt, en na voorhouding van zijn antwoord van Art. 3 van zijn eerste verhoor, met den Gedet: te confronteeren.
De Gedet: persisteert dat hij gedwongen is, en dat Bezuidenhout gezegd heeft dat hij den dood van zijn broeder zoude wreken door de zwarte natie. De mede Gedet: zegt daar niets van te weten, maar dat haar man wel mistroostig is geweest over den dood van zijn broeder.
Ook successivelijk te laten binnen staan Diderik en Christiaan Muller, alsmede Johannes Hartzenberg, en hen deswegens te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Engelbregt, binnen staande, zegt dat de Gedet: bij hem is gekomen, en gezegd dat hij moest mede rijden, en dat Bezuidenhout hem gestuurd had, dog dat hij niet weet of Faber door Bezuidenhout is gedwongen geworden, dog dat hij zelve door Bezuidenhout is gelast geworden om met Faber mede te rijden.
De Gedet: persisteert bij zijn opgaaf, en zegt dat Bezuidenhout heeft gezegd dat hij zoude overhoop schieten dengene die niet wilde mede doen. De getuige, D.J. Muller, hierover ondervraagd, zegt dat hij niet weet dat Faber door Bezuidenhout gedwongen is geworden, maar wel dat Bezuidenhout zijn voornemen heeft te kennen gegeven om Faber af te zenden.
De getuige, J.C. Muller, hierover ondervraagd, zegt dat hij wel weet dat Bezuidenhout gezegd had dat hij Faber zoude sturen naar Kafferland, maar dat hij van het dwingen niets weet.
De getuige, Joh: Hartzenberg, hierover ondervraagd, zegt dat hij hiervan in het geheel niets weet.
De Gedet: persisteert bij zijne opgave, en zegt, dat hij, niettegenstaande hij gezegd had dat hij niet rijden konde, evenwel heeft moeten rijden. |
3.
Of hij ook nog persisteert bij zijn antwoord op Artt. 22 en 23 van zijn eerste verhoor, dat hij aan de Bothmas zoude hebben kennis gegeven dat hij gecommandeerd was naar Kafferland? |
Antwoord: Zegt ja, aan Stephanus Bothma. |
Zoo ja, te laten binnen staan Stephs: Bothma, en hem hierover te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Stephanus Bothma, binnen staande, zegt, dat de Gedet. hem heeft gezegd dat hij naar Kafferland moest rijden, en ook zoude rijden, schoon 't rijden hem niet convenieerde, omdat hij met aambeijen was geplaagd, maar hij heeft niet verhaald dat hij gedwongen was. |
| |
| |
De Gedet: persisteert dat hij door Bezuidenhout is gecommandeerd en gedwongen. |
4.
Of hij, Gedet:, niet reeds 's daags tevoren, heeft geweten dat Bezuidenhout op de plaats van Bothma met vier Kaffers, welke daar waren, hierover heeft gesproken? |
Antwoord: Neen. Zegt nader: Bezuidenhout heeft mij wel verhaald dat hij reeds met een Kaffer een boodschap heeft laten doen, zooals ik bij mijn vorig verhoor heb opgegeven, (Art. 17). Dit zal dan die Kaffer Zwartbooij zijn geweest. |
In geval van ontkentenis successivelijk te laten binnen staan Stephanus Bothma, en H. Prinslo, en hen deswegens te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Steph. Bothma, zegt dat hij niet zeker weet, maar dat hij wel meent dat de Gedet: 't zal geweten hebben, daar hij met Bezuidenhout op dezelfde plaats woonde, en Faber twee dagen daarna gereden is.
De mede Gedet:, H. Prinslo, zegt ingelijks.
Gedet: persisteert dat hij niet weet wat zij daar met die Kaffers hebben gesproken. |
5.
Of hij, Gedet:, niet aan H. Prinslo heeft gezegd, ‘ik loer op uw Landdrost ook, want ik weet hoe hij mij op de vendutie van overleden Greijling gehad heeft?’ |
Antwoord: Neen. |
Zoo neen, te laten binnen staan H. Prinslo, en hem op dit gedeelte van Art. 19 van zijn eerste verhoor met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, H. Prinslo, binnen staande, en dit gedeelte van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor zijnde voorgehouden, zegt hem den inhoud van dien in facie aan.
De Gedet: zegt dat dit een leugen is, die de mede Gedet: maar verzint, om zig door hem schoon te maken, en eischt dat de mede Gedet: getuigen zal brengen. |
6.
Of hij, Gedet:, persisteert bij zijn antwoord, nam: Art. 24 van zijn eerste verhoor, dat zijne boodschap alleen maar inhield om de Kaffers te hulp te roepen, ten einde de posten van Opperman en Rosseau te verslaan? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
Zoo ja, te laten binnen staan Adr. Engelbrecht en hem, na vóórhouding van Artt. 6, 8, 9, van zijn verhoor deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Adr. Engelbrecht, zegt, na vóórhouding van zijne antwoorden op de nevensgaande artikelen, dat hij daarbij persisteert.
De Gedet: zegt dat 't niet waar is, want dat Engelbrecht bij 't gesprek met Jalouza niet eens is present geweest. |
7.
Of niet aan de Kaffers, tot belooning is beloofd het vee van de soldaten, mitsgaders ijzer en koper en het Zuurveld? |
Antwoord: Neen, niet dat ik weet: Bezuidenhout heeft 't mij niet gezegd, maar alleen 't vee van de twee posten. |
Zoo neen, te laten binnen staan Adr. Engelbregt, en na vóórhouding van zijn antwoord op Artt. 10 en 11 van zijn verhoor, met den Gedet: te confronteeren.
Ook te laten binnen staan Hendrik van den Nest, en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 4 van zijn verhoor, en deswegens met den Gedet: te confronteeren.
Nog te laten binnen staan, W.J. Prinslo, W. zn., en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 18 van zijn verhoor, en met den Gedet: te confronteeren.
Insgelijks te laten binnen staan S.C. Bothma, en hem zijn antwoord op Art. 62 van zijn eerste verhoor voor te houden, en met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Adr. Engelbregt, zegt de waarheid van zijne antwoorden op de twee nevensgaande artikelen aan den Gedet: in facie aan, en zegt dat Faber dit uit naam van Bezuidenhout heeft beloofd.
De mede Gedet:, H. van den Nest, zegt dat Bezuidenhout hem zulks heeft verhaald, dog dat niet is geweest in 't bosch, maar naderhand, toen de menschen bij elkander waren.
De Gedet: zegt vervolgens dat het gevraagde de waarheid is, en dat Bezuidenhout hem zulks gelast had, maar dat anderen, namelijk Steph. Bothma. Th. de Klerk, en Joh. Bezuidenhout, hem hebben gezegd dat hij dit alles zoo niet zeggen moest, dat hij maar spreken moest van die twee posten van Opperman en Rosseau.
De mede Gedet:, Steph. Bothma, zegt daar niets van te weten dat hij zoo iets aan den Gedet: heeft gezegd om dat niet te verbergen; maar dat hij wel weet dat de Gedet: is gezonden met eene boodschap om 't Zuurveld af te staan tot aan de Bosjesmans Rivier.
De Gedet: zegt dat die boodschap wel waar is, maar dat hij de bewerker daar van niet is, en dat Steph: Bothma onder anderen hem heeft geïnstigeerd om zulks niet te openbaren, want dat Bebezuidenhout, Steph: Bothma, Christiaan Botha, en Hendrik Potgieter, de geheele zaak gedreven hebben. |
| |
| |
De mede Gedet: Bothma, zegt dat hij niet weet dat Hendrik Potgieter ooit bij het overleg is geweest, maar wel Christiaan Botha.
De mede Gedet:, Theunis de Klerk, over het hier bovengemeld gezegde van den Gedet: ondervraagd zijnde, zegt dat hij daar niets van weet, want dat hij den Gedet: maar even aan de Visriviers drift gegroet heeft, en weder voortgereden is.
De Gedet: zegt dat Th: de Klerk hem dit op den Slagtersnek heeft gezegd. De mede Gedet: zegt dat hij den Gedet: daar niet heeft gesproken.
Verdere confrontatie op dit vervalt. |
8.
Of hij, Gedet: nog persisteert bij Art. 61 van het eerste verhoor, ‘niet gehoord nog van gesproken te hebben,’ dat Bezuidenhout gezegd heeft dat hij met een gedeelte zoude afkomen van de Tarka, en de Gedet: van de Baviaansrivier, en dat zijlieden dan de vrouwen en kinderen van die niet wilden mede doen, zouden doodslaan, en dat de mans dan wel zouden bijspringen? |
Antwoord: Ja; ik heb nooit zoo iets gesproken. |
Zoo ja, te laten binnen staan de mede Gedet: H. Prinslo, en hem vóór te houden dàt gedeelte zijner antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor beginnende ‘en dat hij een magt.... tot.... Koonap zullen geven,’ en met den Gedet: te confronteeren, en in facie te doen aanzeggen.
De mede Gedet:, H. Prinslo, zegt den Gedet: den inhoud van 't nevensgemelde gedeelte van Art. 19 van zijn eerste verhoor in facie aan, en voegt daarbij, dat 't alles de waarheid is, dat het voornemen van Bezuidenhout was, dat Faber met de vier eerste Kaffers zoude mede gaan, welke hem den weg zouden wijzen: waaruit hij heeft afgeleid dat Faber er reeds van wist, schoon hij bij 't gesprek met die Kaffers niet was present geweest.
De Gedet: zegt dat niet hij, maar Prinslo die woorden heeft gesproken, dog dat hij deszelfs handen in zijn bloed wil wasschen.
De mede Gedet:, Prinslo, na uitlegging hoe hij, Faber, en Joh: Bezuidenhout, hebben gezeten, zegt dat hij zeer wel weet dat zulks door Faber gezegd is in presentie van T. de Klerk en Steph: Bothma.
De mede Gedet:, Th: de Klerk, hierop binnen staande affirmeert het opgegevene van H. Prinslo, en Steph: Bothma daar ook is bij geweest, en dat hij ook twijfelt of niet Did: Muller daar is bij geweest; hij voegt daar nog bij dat de Gedet: ook heeft gezegd dat als alle die Kaffers kwamen, zij niet allen in Baviaansrivier kunnen staan. |
| |
| |
De Gedet: zegt dat dit op een anderen tijd is geweest, en dat zij alles maar op hem zoeken te laden, en zig willen reinigen in zijn bloed, en dat hij zig dus maar in Gods handen zal moeten stellen.
De mede Gedet:, Steph: Bothma, hierover gehoord, affirmeert insgelijks het gezegde van Prinslo, en zegt dat hij dit gesprek heeft bijgewoond; dat hij niet heeft onthouden wie er juist al zijn bij geweest.
De Gedet: persisteert bij zijne getuigenis, dat hij er niets van weet. |
9.
Of hij, Gedet:, nog persisteert bij zijn antwoord op Art. 80 van zijn eerste verhoor, dat hij niet, toen op Slagtersnek een briefje van den Landdrost Cuyler is gekomen, waarop eenige namen stonden, ook onder anderen, die van hem, Gedet:, om af te komen, niet gezegd heeft ‘verdomt niet afgaan,’ en tevens het geweer heeft aangelegd om te schieten? |
Antwoord: Dat Bezuidenhout die woorden heeft gezegd, maar dat hij, Gedet:, 't geweer niet heeft aangelegd. De mede Gedet:, Ch: R. Botha, houdt in facie van den Gedet: staande, dat zijn antwoord of de hier nevensgemelde artikelen conform de waarheid is. |
Zoo ja, te laten binnen staan Christl: Rud: Botha, Chr: zn., en hem voor te houden zijne antwoorden op Artt. 11, 12 en 13 van zijn verhoor, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De Gedet: zegt dat het alles leugens zijn, en dat zij maar alles of hem gooien.
De mede Gedet:, Chr: R. Botha, persisteert. |
10.
Of hij, Gedet:, persisteert bij zijn antwoord op Art. 104 van zijn eerste verhoor, dat hij niet op de soldaten heeft aangelegd om te schieten? |
Antwoord: Ja, ik heb er niet op gedacht, want ik was te zeer verschrikt. |
Zoo ja te laten binnen staan Wm. McKay, en hem dit gedeelte zijner verklaring, beginnende ‘wanneer Faber &c. tot.... ‘hebbende aangelegd,’ voor te houden, en met den Gedet:, te confronteeren.
Ook te laten binnenstaan den Korporaal van 't Kaapsche Regt:, Stuurman Plaatje, en hem het hiertoe betrekkelijke gedeelte van zijn antwoord op Art. 4 van zijn interrogatorium, beginnende ‘Faber heeft zijn paard’.... tot.... ‘gevangen gemaakt,’ in facie van den Gedet: voor te houden, en te confronteeren.
Insgelijks Matt: McInnes op dit gedeelte zijner verklaring beginnende ‘en Faber van zijn paard.... tot.... ‘gekwetst geworden,’ voor te houden en met de Gedet:, te confronteeren. |
| |
| |
De getuige W. McKay zegt, na vóórhouding van dit gedeelte zijner verklaring, zulks den Gedet:, in facie aan, en betuigt zulks de waarheid te zijn.
De Gedet:, zegt dat hij niet weet zulks gedaan te hebben, en dat het dan maar zoo zal moeten blijven.
De Getuige, Matth: McInnes, op dit gedeelte zijner verklaring gehoord, houdt de waarheid van dien aan den Gedet:, in facie staande, en persisteert er bij. De Gedet:, persisteert het niet te weten.
De getuige, Stuurman Plaatje, hierop binnen staande, zegt dat de Gedet:, van zijn paard zijnde afgeklommen, vóórom hetzelve is geloopen, en aangelegd heeft; daarna door een kloofje is geloopen, en daarna nog eens aangelegd heeft, nadat hij, getuige, het geweer hem bij de kolf uit de hand gevat, en toen gezien dat er een lapje op was.
De Gedet:, persisteert niet te weten dat hij aangelegd heeft. |
11.
Moet gij niet erkennen, nu overtuigd te zijn in het geheele plan van Joh: Bezuidenhout tot vijandelijke rebellie tegen de Regeering te hebben gedeeld, en voorts zoo, door uwe volbragte zending naar de Kaffers, als door uwen gewapenden tegenstand tegen Z. M's: troepen hoogst misdadig en strafbaar te zijn? |
Antwoord: Ik weet dat niet, dat ik zoover misdaan heb, maar alles is nu op mij, dog ik weet niet te hebben aangelegd, of 't moet door schrik geweest zijn. |
12.
Wat hebt gij verder tot uwe verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Niets meer; mijne grootste fout is dat ik door dwang van Bezuidenhout naar de Kaffers ben geweest; maar ik heb 't tog zoo gemaakt dat er geen Kaffers zijn uitgekomen. |
Dit X is het merk van C. Faber, betuigende niet te kunnen schrijven.
Aldus &c. 10 Januarij 1816.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|