Dat daarop de Compt: met Jan Breet, Philip Rudolph Botha, Rudolphs zn:, Johannes Koester, Jans zn:, Philip Plessis, en Hercules Maland, zijnde gereden tot naar die verzamelde menschen, dezelve had aangetroffen aan de overzijde van de plaats van Louw Erasmus, en toen gevraagd had wat er van het bovengem: gerucht was, wanneer aan hem, Compt:, was geantwoord geworden dat Gr. Faber en Zacharias Prinslo naar de Kaffers waren, en dat zij daar lagen om naar Hendrik Prinslo te vragen, en voorts aan hem, Compt:, was gevraagd geworden om mede te doen; waarop hij, Compt:, om er van ontslagen te worden, slechts ‘ja’ gezegd, en daarna met zijne menschen hebbende geraadpleegd, en dat andere volk beloofd hadden om weder te zullen komen, en noch meer menschen te zullen mede brengen; waarna hij, Compt:, met zijne medegezellen weggereden zijnde naar huis, gezegd had dat het gerucht leugenachtig was.
Waarna door den R.O. Reqt. is gevraagd, en door den Compt: beantwoord als volgt:
1.
Met wien hebt gij daar gesproken? |
Antwoord: Ik weet dit zelve niet recht, maar in 't daarheen rijden heb ik Abraham Bothma gesproken, en die zeide dat eene Bezuidenhout aan 't hoofd was. |
2.
Waar kwam Abraham Bothma vandaan? |
Antwoord: Van Zwagershoek, hij was bij den Veldcornet Greijling geweest, maar wij wisten van hem niet, voor dat wij hem op den weg gezien hadden. |
3.
Met wien zijt gij tegelijk weder naar huis gereden? |
Antwoord: Met Rud. Botha en Joh. Koester; de anderen hebben wat verzuimd, omdat Jan Breed een jong paardje had, dat wat flauw was, maar ik meen dat zij des anderen daags ook weder tehuis waren. |
4.
Zijn er van die verzamelde menschen ook toen weder naar huis gekomen? |
Antwoord: Ja, Piet Erasmus, Pt: zn., en Hendrik Liebenberg; die zijn met mij, Botha, en Koester weggereden. |