| |
No. 82.
A.A.3. Minuten, 9den Januarij, 1816.
Uitenhagen.
Artikelen voor het derde verhoor en Confrontatie van Theunis Christiaan de Klerk, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis ter Drostdije Uitenhagen.
Art. 1.
Of de Gedet: nog persisteert bij zijne gezegden op Art. 4 van zijn eerste verhoor, dat H. Prinslo naar de Tarka rijdende, aan hem, Gedet:, heeft gezegd dat hij reed om kooren te koopen? |
Antwoord: Ja, dat heeft hij gezegd. |
2.
En of hij, Gedet: zelve om geen andere reden naar de plaats van de Mullers is gereden, dan om een zaag te halen? |
Antwoord: Ik wilde om die zaag niet gereden hebben, maar H. Prinslo heeft mij toen geplaagd om mede te rijden. |
Zoo ja, te laten binnen staan Corns: Faber, en hem deswegens te vertoonen 't briefje door Ths: de Klerk bij zijn eerste verhoor geschreven, en te vragen of hij dat handschrift kent?
De mede Gedet: Faber, zegt dat hij niets daar van weet, want dat hij niet tehuis was toen Volkert Delport een briefje aan Faber had geschreven om een zaag, en dat hij 't briefje, in zijn eerste verhoor vertoond, met denzelfden Volkert Delport heeft weder gekregen. |
| |
| |
De mede Gedet:, Faber, zegt, op vertooning van dit briefje, dat het niet van hem is, want dat hij niet kan schijven, en zelfs zijn naam niet kan teekenen. |
3.
Of de Gedet: insgelijks persisteert bij zijn gezegde in voorm: Art 4, dat hij, Faber, welke naar Hk: Prinslo reed, op weg ontmoet had, en dat Faber daarop met Prinslo en hem, Gedet:, was omgedraaid? |
Antwoord: Ja. |
Zoo ja, te laten binnen staan Cs: Faber, en hem voor te houden Artt. 30, 31 en 32 van zijn verhoor.
Insgelijks den Gedet: H. Prinslo, en hem op zijn antwoord Art. 19, beginnende ‘toen ik daar heen reed ..... tot ...... gij moet met mij mede,’ en deze drie Gedet: over dit punt onderling te confronteeren.
De mede Gedet: Faber, zijne hiernevens gemelde artikelen zijnde voorgehouden, zegt dat het wel waar is dat hij Theunis de Klerk en H. Prinslo op den weg ontmoet heeft, dog dat hij niet naar Prinslo, maar naar Theunis de Klerk om ijzer reed.
De Gedet: zegt, dat de mede Gedet: hem over geen ijzer heeft aangesproken vóórdat hij bij hem is geweest onder den Winterberg.
De mede Gedet: H. Prinslo zegt, na voorhouding van zijn antwoord op het nevensgemelde artikel, dat zulks de waarheid is, en dat Faber geen woord gezegd heeft van naar hem, Prinslo, te rijden.
Gedet: persisteert. |
4.
Of hij niet present is geweest bij 't schrijven van een brief door St: Bothma, en welke daarna door H. Prinslo is geteekend? |
Antwoord: Ja. |
5.
En of hij, Gedet: bij die gelegenheid ook niet heeft gezegd, ‘dat hij degenen die niet wilden mede doen, al was 't zijn eigen vader (of zooals sommigen zeggen broeder) zou overhoop schieten?’ |
Antwoord: Neen, ik heb maar gezegd, dat ik ook zoude mede doen. |
In geval van ontkentenis te laten binnen staan D. Muller, en hem op dat gedeelte van zijne verklaring met den Gedet: te confronteeren.
Ook te laten binnenstaan St: Bothma, en hem op dat gedeelte zijner verhoor op Art. 13 met den Gedet: te confronteeren. |
| |
| |
De Getuige, D. Muller, binnenstaande, houdt dit gedeelte zijner verklaring in presentie van den Gedet: staande, en zegt dat Theunis de Klerk zulks in het huis gezegd heeft, en daar nog bijgevoegd heeft, vegten tot den laatsten man. De Gedet: erkent deze laatstgem: woorden te hebben gesproken, dog persisteert voor 't overige bij de ontkentenis.
De mede Gedet:, Stephanus Bothma, persisteert bij zijn antwoord op nevensgemeld Art. 13, en zegt dat zulke woorden zijn gesproken, dog niet te weten door wie.
De Gedet: zegt dat hij zulke woorden in het geheel niet heeft hooren spreken.
De mede Gedet:, H. Prinslo, persisteert daarbij, dat de Gedet: heeft gezegd, ‘dat hij die niet wilde mededoen, zoude overhoop schieten, al ware het zijn eigen broeder.’
De Gedet: zegt, dat hij niet weet, zoo iets gezegd te hebben. |
6.
Daar hij insgelijks op Art. 4 van zijn verhoor heeft opgegeven, naar den Veldcornet te zijn gereden met voornemen om aan denzelven bekend te maken, hetgeen hij van Faber's reis naar het Kafferland gehoord heeft, en daar hij al verder heeft opgeven bij Jan de Lange vernomen te hebben, dat de Veldcornet Opperman gevlucht, en dat W. Krugel nu provisioneele Veldcornet was, en al verder bij Jacs. Klopper gehoord te hebben dat W. Krugel niet te huis was, en daarom te zijn naar huis gereden, en dat hij voorts nog heeft opgegeven, dat Johs. Bezuidenhout hem des anderen daags twee malen had laten roepen, en hem met een boodschap naar W. Krugel had gezonden, behelzende dat dezelve de menschen, die hij bij elkander had, daar moest houden totdat Bezuidenhout zelve zou komen, welke boodschap hij, Gedet., erkent aan W. Krugel |
Antwoord: Omdat W. Krugel toen reeds door den brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff daarvan was geïnformeerd, welke brief daar toen is voorgelezen. |
| |
| |
te hebben overgebracht - als nu aan den Gedet: te vragen om welke reden hij, Gedet;, aan gem: Krugel, dien hij nu wist zijn prov: Veldcornet te zijn, zijne bovengem: wetenschap van Faber's reis naar Kafferland niet heeft geopenbaard? |
|
7.
Of hij, gedet:, insgelijks nog staande houdt de bovengen: boodschap aan W. Krugel te hebben overgebracht, en dat Krugel hem daarop zoude geantwoord hebben, dat Bezuidenhout hem niet raakte, en dat hij de menschen daar gecommandeerd had, om op de wacht te leggen tegen de Kaffers, en dat hij, Gedet:, met W. Krugel mede moest rijden naar den Adjunct Landdrost te Cradock? |
Antwoord: En dat heeft W. Krugel gezegd. |
8.
Of hij, Gedet., ook nog staande houdt werkelijk met Krugel dien avond te zijn mede gereden? |
Antwoord: Ik ben dien avond gereden om naar huis te rijden, en Krugel zoude dien anderen morgen komen, maar op 't pad kreeg ik de tijding dat Prinslo gevangen was. |
9.
Of hij insgelijks nog persisteert op die reize ontmoet te hebben H. van den Nest, en van denzelven vernomen te hebben dat de Dragonders H. Prinslo hadden weggevat, en dat er tien Dragonders gereed waren om ook hem, Gedet., te halen? |
Antwoord: Ja. |
10.
Ingeval van affirmatief antwoord op de voorgaande vragen, te laten binnenstaan W. Krugel, en hem over deze opgave van den Gedet: te ondervragen, en met Gedet. te confronteeren. |
| |
| |
Insgelijks te laten binnenstaan H. van den Nest, en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 1 van zijn eerste verhoor, waarbij hij onder anderen zegt dat hij den Gedet: ontmoet had met P. Erasmus en verscheidene andere personen; en insgelijks Art. 18, waarbij hij zegt, dat Krugel hem onderweg had ingehaald; en hem over die omstandigheden met den Gedet. te confronteeren.
De mede Gedet., W. Krugel, zegt, dat hij Theunis de Klerk alleen gezien heeft bij Daniel Erasmus, en dat hem van die boodschap niets voorstaat.
De Gedet. zegt, dat hij die boodschap in 't huis van D. Erasmus heeft gebracht aan alle die menschen welke daar waren, en dat hij dat nog weder gezegd heeft, nadat de brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff was voorgelezen.
De mede Ged: Krugel, zegt dat 't wel mogelijk is, maar dat hij 't niet gehoord heeft.
De mede Gedet:, H. van den Nest, zegt, dat hij aan den Gedet. Th. de Klerk niet gezegd heeft, dat de Dragonders op weg waren om hem te vangen.
De Gedet: zegt dat hij ook niet zeker weet, of hij dit van den mede Gedet: H. van den Nest had gehoord, maar dat hij zoo iets had hooren zeggen, en dat hij zig toen nog in gezelschap van die andere menschen bevond, omdat het pad nog niet uitdraaide om naar huis te rijden. |
11.
Of hij ook nog persisteert bij zijne opgaaf bij 't gem: Art. 4 van zijn eerste verhoor, dat hij met P. Erasmus P. zn. en H. Klopper H. zn: op last van Krugel, gereden is naar H. Prinslo's vader, alleen om te vernemen wat H. Prinslo gedaan had?
En of hij niet in tegendeel, op last van Johs: Bezuidenhout, gereden is om menschen van Bruintjeshoogte mede te brengen om mede te doen, en welke menschen in dat geval moesten bij elkander komen bij een bosch aan de overzijde bij de plaats van W. van Aart? |
Antwoord: Ik had geene andere boodschap van Bezuidenhout als die aan Krugel, welke ik tevoren heb opgegeven: ik wist toen nog niet, dat de brief van Prinslo ontdekt was. |
12.
Ingeval de Gedet: persisteert - te laten binnenstaan H. van den Nest, en hem voor te houden Art: 27 en 28 van zijn verhoor, en derzelver inhoud aan den Gedet: in facie te doen aanzeggen, en met denzelven te confronteeren. |
| |
| |
Ook te laten binnenstaan W. Krugel, en hem over deze omstandigheden te ondervragen, en te confronteeren, zóó met den Gedet:, als met H. van den Nest, op Art. 29 van diens verhoor.
Insgelijks te laten binnenstaan H.P. Klopper, H. zn., en denzelven, na vóórhouding van zijne antwoorden op Art. 12, 13, en 16, met den Gedet: te confronteeren.
Insgelijks Joh. Prinslo M. zn., op Art. 2 van zijn eerste verhoor en W.F. Prinslo W. zn. op Art: 2 en 3 van zijn eerste verhoor. Item: Andr. van Dijk op Arts. 2 en 3 van zijn eerste verhoor.
De mede Gedet:, H. van den Nest, binnenstaande zegt, dat de inhoud van de nevensgem:, artikelen de waarheid behelst.
De Gedet: zegt dat Bezuidenhout slegts gezegd had, dat wij daarheen moesten rijden en zeggen, dat hij daar was, dog Bezuidenhout wist toen nog niet dat Prinslo gevangen was. De mede Gedet:, W. Krugel, zegt, dat hij wel weet, dat De Klerk, P. Erasmus, en H. Klopper, gereden zijn naar Bruintjeshoogte, en dat zij zeiden, dat Bezuidenhout hun zulks had gezegd, en dat zij op den rug, aan den overkant van W. van Aart, moesten komen, dog dat hij niet wist of zij menschen van Bruintjeshoogte moesten verzamelen.
De Gedet. zegt, dat Bezuidenhout niet daar was.
De mede Gedett:, H. van den Nest en W. Krugel, zeggen, dat Bezuidenhout er was.
De mede Gedet:, H.P. Klopper, binnen staande, zegt, na voorhouding van de nevensgemelde artikelen, dat hij daar volkomen bij persisteert, en dat Th. de Klerk gezegd heeft dat Bezuidenhout in de Kromme rivier was.
De mede Gedet:, Johs. Prinslo M. zn:, zegt zijn antwoord op Art. 2 van zijn eerste verhoor aan den Gedet: in facie aan, en dat daar ook is bij geweest H.P. Klopper, en dat Th: de Klerk hem nog op zijn zeggen, dat hij geen paard had, gezegd heeft, dat hij maar eene merrie nemen moest, en zoo goed als hij konde, rijden moest.
De Gedet: zegt dat hij maar gezegd heeft, dat Bezuidenhout in Kromme rivier was, en dat de mede Gedet: eerst niet wilde mede rijden, maar dat hij aan denzelven heeft gezegd dat hij moest mede gaan om te hooren wat H. Prinslo gedaan had, dog dat hij geene dreigementen gebruikt had.
De mede Gedet: voorm: zegt dat de Gedet: hem door de bedreigingen van de Kaffers bewogen heeft.
De mede Gedet:, W. Prinslo W. zn., zegt den inhoud van zijn antwoord op de hierbij genoemde artikelen, den Gedet: in facie aan, en zegt daarbij te persisteeren.
De Gedet: zegt, dat hij maar gezegd heeft dat Bezuidenhout in Kromme rivier was.
De mede Gedet:, Adr: van Dijk, persisteert bij den inhoud van de voormelde artikelen van zijn eerste verhoor, en voegt daarbij, dat hij had willen naar huis rijden, maar dat de Gedet: gezegd |
| |
| |
heeft dat hij niet moest naar huis rijden, want dat zijn vader hem zeker niet zoude laten gaan.
De Gedet: zegt dat dit niet waar is, maar dat de mede Gedet: nog op de kooi lag bij Hendrik Prinslo W. zn:.
De mede Gedet: erkent dat hij reeds van zijne boodschap terug was gekomen, en te bed lag op de plaats van H. Prinslo W. zn:, en dat hij van daar is mede genomen door Th. de Klerk, P. Erasmus P. zn:, H. Klopper H. zn:, en Joh. Prinslo Mzn:, en dat Th. de Klerk hem toen heeft gezegd, dat hij kwam uit last van Bezuidenhout, en dat ik moest mede rijden. Het geweer had ik, voor 't gebruik van dien nagt, van de oude weduwe Prinslo gekregen.
De Gedet: zegt dat hij geen woord van Bezuidenhout tegen den mede Ged: heeft gesproken. |
13.
Of hij insgelijks noch persisteert dat hij bij den ouden Mart: Prinslo tot antwoord had gekregen, dat zij er niets van wisten, namelijk om wat reden H. Prinslo gevangen was? Zoo ja, hem voor te houden de verklaring van Mart: Prinslo, Sr., en hem daarna te vragen of het wel waarschijnlijk is dat hij zoodanig antwoord zal gekregen hebben? |
Antwoord: De Gedet: zegt: ja, dat hebben zij gezegd; en na voorhouding van de verklaring, hiernevens gemeld, blijft hij bij zijn bovengemeld antwoord persisteeren. |
14.
Of hij in dien zelfden avond niet van die plaats heeft mede genomen Joh. Prinslo, Mart. zn, met bedreiging zelfs, indien hij niet medeging, hij de gevolgen moest afwachten? In geval van ontkentenis te laten binnen staan Joh. Prinslo, M. zn., en hem op den inhoud van zijn antwoord op Art. 2 van zijn verhoor met den Gedet: te confronteeren. |
Reeds beantwoord en geconfronteerd op Art. 12. |
15
Of hij, na van zijn broeder te zijn afgereden naar de wed: Martha Prinslo, niet heeft ontmoet Ands. van Dijk, en hem gelast om mede te gaan? Zoo |
Reeds beantwoord en geconfronteerd op art. 12. |
| |
| |
neen, te laten binnenstaan Ands. van Dijk, en hem op dat gedeelte zijner verhoor, voorkomende in Artt. 2 en 3 met den Gedet. te confronteeren. |
|
16.
Of hij ook niet in dien zelfden nacht, en op dezelfde wijze heeft afgehaald Will: Jacs: Prinslo, W. zn.? Zoo neen, te laten binnenstaan W.J. Prinslo, en hem op den inhoud van zijn antwoord op art. 2 met den Gedet. te confronteeren. |
Reeds beantwoord en geconfronteerd op Art. 12. |
17.
Of hij niet de bovengenoemde menschen gewapend naar de gewapende verzameling bij Bezuidenhout gebracht heeft? |
Antwoord: Ja, zij zijn met mij daarheen gereden, maar ik heb ze daar niet gebracht. |
18.
Of hij nog persisteert dat Krugel hem, en de anderen gesteld had, om bij 't Kookhuis te wachten? |
Antwoord: Ja. |
Zoo ja, te laten binnenstaan W. Krugel, en hem over dit punt met den Gedet: te confronteeren. Insgelijks H.P. Klopper, en hem op den inhoud van Art. 20, 21, en 22, van zijn verhoor met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet: W. Krugel, erkent zulks, en dat het is besteld op de vraag van Th. de Klerk waar hij komen moest, en dat Bezuidenhout daar bij is geweest.
De Gedet: ontkent dat Bezuidenhout daar was, toen hij is weggereden, en beroept zich ten dien opzichte, op het getuigenis van P. Erasmus, P. zn., Corns. van den Nest, H. Klopper, Jans zn., Jan Klopper, en Jan Bronkhorst.
De mede Gedet: H.P. Klopper, zegt den inhoud van de nevensgem. artikelen den Gedet: in facie aan, en persisteert daarbij.
Aan denzelven vervolgens gevraagd zijnde, of Bezuidenhout alreeds op de plaats van W. Krugel was toen hij en de Gedet:, Th. de Klerk, is weggereden? zegt, Neen.
De Gedet:, P. Erasmus, P. zn, hierover ook ondervraagd, zegt, dat hij 't niet zeker weet, maar dat hij denkt, dat Johs. Bezuidenhout daar reeds geweest moet zijn, omdat hij zich herinnert Johs. Hartzenberg, welke met Johs. Bezuidenhout is gekomen, daar gezien te hebben. |
| |
| |
De mede Gedet:, C. van den Nest, zegt dat Bezuidenhout er nog niet was toen De Klerk en P. Erasmus is weggereden, zooals hij heeft verstaan, want dat hij 't niet weet, want dat hij met hoofdpijn lag.
De mede Gedet: H. Klopper, Jans zn:, zegt, dat Bezuidenhout er reeds was toen De Klerk is weggereden, zoo hij meent, dog dat hij door 't gewoel het niet recht weet.
De mede Gedet:, Jan Klopper, zegt, dat hij meent dat Bezuidenhout er toen niet was.
De Getuige, Joh: Hartzenberg, des wegens gehoord, zegt dat hij 't niet weet, maar dat hij Th: de Klerk en P. Erasmus niet heeft gezien.
De mede Gedett:, Abraham Bothma en Andries Meijer, zeggen dat hij 't niet weet, want dat 't reeds donker was toen hij met Bezuidenhout daar is gekomen.
De mede Gedet:, H. van den Nest, zegt dat toen hij gereden is om W. Krugel te roepen, Bezuidenhout er nog niet was, maar dat, toen hij Piet Erasmus heeft ontmoet met Th: de Klerk, dezelven zijn medegereden, en nadat Bezuidenhout daar was, vertrokken zijn.
De mede Gedet:, Nic: Balt: Prinslo, M. zn:, hierover gehoord, zegt, dat hij Th: de Klerk, P. Erasmus, P. zn:, en H. Klopper niet heeft zien wegrijden, maar dat hij gehoord heeft, dat zij al weg waren vóórdat Johs: Bezuidenhout daar was: dog dat hij ook gehoord heeft, dat Bezuidenhout hen zoude hebben gezonden.
De Gedet: persisteert dat Bezuidenhout daar niet was, voordat hij is weggereden. |
19.
Wat hij, Gedet:, verstaat door 't Kookhuis, en waar hetzelve gelegen is? |
Antwoord: Dat is eene oude verlaten plaats, aan de bovenzijde van de post van den Luit: Rosseau, tusschen die post en die van den heer McKay. |
20.
Of hij, Gedet: niet, na het aanbrengen van de door hem mede genomen gewapende menschen, met de geheele verzameling is mede gereden naar de post van Capt: Andrews? |
Antwoord: Ja. |
21.
Of niet, nadat er te vergeefs om de loslating van H. Prinslo herhaaldelijk was gevraagd, de VeldComdt: W. Nel, van die post bij de verzamelde menschen is gekomen? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
22.
Wat dezelve daar heeft gedaan? |
Antwoord: Wij hadden hem laten roepen, en hij heeft ons geraden dat wij zulke dingen laten moesten, en naar huis rijden. |
23.
Of hij, Gedet:, ook met denzelven daar gesproken heeft? |
Antwoord: Ja. |
24.
Of hij, Gedet:, niet aan denzelven heeft gezegd, gehoord te hebben dat hij, Gedet:, ook moest gevangen worden, en tevens gevraagd wat Prinslo gedaan had? |
Antwoord: Ja. |
25.
Of de Veldcommandant Nel hem niet geantwoord heeft, dat indien hij geen kwaad gedaan had, hij niet zoude gevangen worden? |
Antwoord: Ja. |
26.
Of hij, Gedet:, niet aan den Commandant Nel heeft gerepliceerd, dat H. Prinslo aan hem moest worden overgegeven, en dat wanneer bevonden werd dat hij kwaad gedaan had, zij hem weder zouden uitleveren? |
Antwoord: Ja, dit hebben allen gezegd. |
27.
In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord, op de 3 voorgaande artikelen, te laten binnen staan den Veldcommandant W. Nel, en hem op het gedeelte zijner verklaring beginnende ‘waarop door Th: de Klerk, &c., ..... tot .... ‘uitleveren’ met den Gedet: te confronteeren. |
Confrontatie vervalt. |
| |
| |
28.
Of hij, Gedet:, niet gezamentlijk met Johs: Bezuidenhout, toen de Veldcommandant Nel wilde wegrijden, denzelven daarin heeft verhinderd, door zijn paard bij de stang te grijpen? |
Antwoord: Neen, Bezuidenhout heeft hem bij den arm gevat, en ik heb met hem gepraat; Bezuidenhout zeide dat Nel de menschen verraadde, omdat hij zoveel geld trok, en ik heb daarop gezegd, ‘laat hem dat maar trekken, hij verdient dat.’ |
29.
Of zulks niet geschied is, niettegenstaande W. Krugel hen vermaande dat zij Nel zouden laten vertrekken? |
Antwoord: Bezuidenhout wilde hem niet laten rijden, maar ik heb niet gehoord dat W. Krugel vermaand heeft om hem te laten rijden. |
30.
In geval van ontkentenis der beide voorgaande artikelen, te laten binnen staan den VeldCommandant Nel, en hem den inhoud zijner verklaring beginnende, ‘waarna de Compt: enz. - tot, ‘laten vertrekken,’ voor te houden, en den Gedet: in facie te laten aanzeggen.
Ook te laten binnen staan Thomas And. Dreijer, en op dat gedeelte zijner verhoor, nam: Art. 24 en 25, met den gedet: te confronteeren.
Insgelijks W.P. Klopper op het gedeelte zijner verhoor op Art. 26 en 27 met Gedet: te confronteeren.
Item, W. Krugel, bij zijn verhoor, Art. 76.
Ook noch P.L. Erasmus, L. zn., op dat gedeelte zijner verhoor, nam. Art. 1.
De getuige W. Nel, binnen staande, en dit gedeelte zijner verklaring voorgehouden, persisteert daarbij, en zegt dat hij niet stellig kan opgeven dat de Gedet: zijn paard heeft bij de stang gevat; maar dat deze Gedet: en Joh. Bezuidenhout daarbij waren; en voorts niet gehoord te hebben, de woorden door den Gedet: hierboven op Art. 28 opgegeven: persisteert voorts bij hetgeen hij, ten opzichte van W. Krugels vermaning, om hem te laten vertrekken, heeft opgegeven.
Mede Gedet:, Th.A. Dreijer, na voorhouding van de nevensgemelde artikelen, zegt daarbij te blijven persisteeren, en dat Th. de Klerk, het paard heeft vastgehouden bij den toom.
De Gedet: ontkent zulks.
De mede Gedet:, H.P. Klopper, zegt, na voorhouding van de nevensgem. artt., dat hij duidelijk gezien heeft, dat Th. de Klerk den toom gevat heeft, maar dat hij niet gehoord heeft, wat dezelve gesproken heeft.
De mede Gedet:, W. Krugel, persisteert bij zijn antwoord op Art. 76 van zijn eerste verhoor, dat de Gedet:, Th. de Klerk, den Veld Commandant Nel bij den arm heeft gevat. |
| |
| |
De Gedet. persisteert bij de ontkentenis. De mede Gedet:, P. Erasmus, L. zn., zegt te persisteeren bij zijn meergem: antwoord, maar dat hij geene verdere omstandigheden daarvan bewust is. De mede Gedet:, Cornelius van den Nest, zegt den Gedet: in facie aan, dat hij ook gezien heeft dat Th. de Klerk met zijne hand 't paard heeft bij den toom gevat, gelijk hij bij Art. 69 van zijn verhoor heeft opgegeven. De Gedet: zegt dat hij 't niet wist, en 't hem niet voorstaat, maar dat 't wel mogelijk is, als zooveel menschen het zeggen. |
31.
Of zij ook niet Willem Nel hebben willen dwingen om een eed te doen dat hij zoude terug komen? |
Antwoord: Dit heeft Bezuidenhout gedaan, en ik heb aan Nel gezegd dat hij moest weder komen, maar van 't afvergen van een eed heb ik niet gesproken. |
Zoo neen, te laten binnen staan W. Nel, en hem dat gedeelte zijner verklaring beginnende ‘Zij hem, Compt:, - tot - terugkomen,’ voor te houden, en aan den Gedet: in facie te doen aanzeggen.
Ook te laten binnen staan W. Krugel, en hem voor te houden, 't slot van Artt: 76 en 77 van zijn eerste verhoor, en hem op diens inhoud met den Gedet: te confronteeren.
Item, Hendrik van den Nest op Art: 45 van zijn verhoor.
De getuige W. Nel persisteert bij dit gedeelte zijner verklaring, en erkent dat de Gedet: niet mede van den eed gesproken heeft
De mede Gedet:, W. Krugel, zegt dat Joh. Bezuidenhout en Th. de Klerk bij elkander waren, en dat Joh. Bezuidenhout gezegd heeft dat Nel een eed moest doen dat hij zoude terug komen. De mede Gedet:, H. van den Nest, na voorhouding van Art. 45 van zijn eerste verhoor, zegt dat hij niet weet, wie het is geweest, die den eed van den Commandant Nel heeft willen afvergen. |
32.
Of hij, Gedet:, ook weet dat P.W. Prinslo C. zn: bij die gelegenheid aan den Commandant Nel heeft toegevoegd ‘steek de vingers op en zweer,’ en dat Nel zulks heeft geweigerd met te zeggen ‘dat Prinslo geen Magistraats persoon, en onbevoegd was een eed af te nemen?’ |
Antwoord: Dat heb ik niet gehoord, maar 't kan wezen: dog ik heb gehoord dat de Commandant Nel gezegd heeft dat hij waaragtig zoude wederkomen. |
Zoo neen, te laten binnen staan den Commandant Nel en hem op dat punt van zijne verklaring beginnende, ‘hebben de |
| |
| |
bovengem:’ ... tot,... ‘Een eed af te nemen,’ met den Gedet: te confronteeren.
De getuige, W. Nel, houdt den inhoud van 't gedeelte zijner verklaring hier nevensgemeld, aan den Gedet: in facie staande.
De Gedet: persisteert. |
33.
Of niet, gedurende deze gesprekken, hij, Gedet:, aan den Compt: Nel, onder anderen heeft gezegd, ‘ik zal u dood schieten, of gij zult mij doodschieten?’ |
Antwoord: Ja, dat heb ik gezegd. |
In geval van ontkentenis, te laten binnen staan den Commandant Nel en hem op dat gedeelte van zijne verklaring beginnende ‘gedurende welke gesprekken enz.... tot ‘doodschieten,’ met den Gedet: te confronteeren.
Ook te laten binnen staan Hk: van den Nest, en hem op Art: 42 van zijn verhoor met den Gedet: te confronteeren.
Nog te laten binnenstaan W. Krugel, en hem voor te houden dat gedeelte van zijn antwoord op Art. 76 van zijn eerste verhoor, waarbij hij heeft opgegeven, dat een uit de klomp aan W. Nel zoude gezegd hebben, ‘wij zullen malkander ook nog onder de kogels krijgen,’ en hem te vragen of hij zich nu herinnert wie deze woorden gebezigd heeft, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren. Ook te laten binnen staan P.W. Prinslo, Kls: zn:, en hem hier over te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
De confrontatie op dit punt vervalt. |
34.
Om welke reden hij, Gedet:, dit gezegd heeft? |
Antwoord: Omdat de burgerij tegen malkanderen opstond. |
35.
Of niet, kort na het vertrek van den Commandant Nel, een kring is geformeerd, en daar een eed van getrouwheid gedaan? |
Antwoord: Ja. |
36.
Aan wie de getrouwheid is gezworen? |
Antwoord: Alle onder malkanderen. W. Krugel heeft een eed gedaan; het was om bij malkander te blijven, omdat wij nu al zooveel kwaad hadden gedaan; en om malkanderen niet te laten vangen. |
| |
| |
37.
Of hij, Gedet:, dien eed niet mede heeft gedaan, en in geval van ontkentenis, te laten binnen staan W. Krugel, en hem voor te houden den inhoud van Artt: 86, 88, 89, 90 en 91 van zijn eerste verhoor, en daarop met den Gedet: te confronteeren.
Confrontatie vervalt. |
Antwoord: Ja. |
38.
Of niet, terwijl hij, Gedet:, aan den overkant van de post van Capt: Andrews met de andere rebellen was, aldaar gekomen is F. Touchon met een brief van Majoor Fraser om hen te vermanen? |
Antwoord: Ja. |
39.
Of niet hij, Gedet:, bij deze gelegenheid het eerst het woord heeft gevoerd, en aan Touchon gevraagd wat hij hebben wilde? |
Antwoord: Dit kan wel wezen, maar ik weet het niet. |
40.
Of niet, op 't zeggen van Touchon, dat hij eene boodschap had, maar niet wist aan wien hij dezelve moest afgeven, daar 't wel scheen als of zij tegen hunne regeering in de wapenen waren, hij, Gedet: heeft geantwoord, ‘dat Touchon maar zeggen moest wat 't was?’ |
Antwoord: Neen. |
41.
Of niet Touchon daarop heeft gezegd, dat hij een brief had, dien hij aan 't hoofd moest voorlezen, en dus begeerde te weten wie het hoofd was? |
Antwoord: Ik weet niet dat Touchon mij dat gevraagd heeft. |
42.
Of niet de Gedet: daarop, wijzende op W. Krugel, gezegd heeft, daar zit onze provisioneele Cornet? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
| |
| |
43.
Of niet Touchon daarop twee of drie malen een brief van Majoor Fraser heeft voorgelezen? |
Antwoord: Ja, dat weet ik. |
44.
Of niet daarna, hij, Gedet:, eenige menschen, onder welke Joh: Bezuidenhout, afzonderlijk heeft geroepen om te raadplegen, en of na die raadpleging niet aan Touchon ten antwoord is gegeven, dat zij niets tegen 't Gouvernement hadden, maar dat zij H. Prinslo wilden los hebben, en dat dezelve dadelijk moest worden uitgeleverd? |
Antwoord: Ja, ik heb hen bij malkanderen laten komen, en gezegd dat 't niet gaan zoude, en dat wij maar moesten omdraaien. Die menschen hebben onder malkanderen toen gezegd dat zij H. Prinslo maar wilden los hebben. |
45.
In geval van ontkentenis van een of meer der zeven laatste artikelen, te laten binnen staan F. Touchon, en hen het gedeelte zijner verklaring beginnende ‘dat toen de Compt: ... tot.... uitgeleverd worden,’ in facie van den Gedet: te doen voorhouden, en met den Gedet: te confronteeren.
De getuige F. Touchon zegt den inhoud van 't gedeelte zijner verklaring hiernevens gemeld den Gedet: in facie aan.
De Gedet: zegt dat 't dan wel zoo wezen zal, maar dat hij zig alles niet herinnert, want de dood hem alle dagen voor oogen staat: en vraagt aan den getuige of er niet eens een brief aan den Adjunct Landdrost Van de Graaff is geschreven om pardon te verzoeken, dog welke niet is afgegaan? waarop de getuige zegt van ja, en dat die brief niet is afgezonden, omdat zij allen onder malkanderen hebbende geraadpleegd, zeiden, dat zij er niet in wilden stellen, dat zij schuld bekenden. |
46.
Of niet naderhand Touchon is teruggekomen en hem heeft voorgelezen de copie van een brief van H.F. Prinslo, en gezegd dat die brief de oorzaak was van het gevangen nemen van H.F. Prinslo? |
Antwoord: Ja. |
47.
Of niet, na het voorlezen van dien brief, zij geprotesteerd hebben van diens inhoud niet te |
Antwoord: Ik heb niet gezegd van een eed doen, maar ik heb wel gezegd dat H. |
| |
| |
weten, en dat de brief valsch was, en of niet inzonderheid Johs. Bezuidenhout, en hij, Gedet:, gezegd hebben, dat zij een eed konden doen dat H. Prinslo, dien brief niet geschreven had? |
Prinslo dien brief niet geschreven had. |
48.
In geval van ontkentenis van een of meer der twee voorgaande Artt. te laten binnen staan F. Touchon, en hem den inhoud zijner verklaring van de woorden ‘welke boodschap,’ enz., tot, ‘valsch was,’ aan den Gedet. in facie te doen voorhouden; insgelijks W. Krugel, en hem op Art: 80 van zijn eerste verhoor met den Gedet: te confronteeren.
De getuige, F. Touchon, dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, blijft daarbij persisteeren. De Gedet: erkent dat zulks de waarheid is. De mede Gedet:, W. Krugel, houdt de waarheid van zijn antwoord op voorgemeld art: aan den Gedet: in facie staande.
De Gedet: zegt dat hij van geen eed gesproken heeft; de mede Gedet: persisteert. |
49.
Of hij ook niet Zacharias Prinslo heeft zien afrijden met een boodschap van Joh. Bezuidenhout, om de Kaffers te gaan halen? |
Antwoord: Ja. |
50.
Of hem, Gedet:, van 's gelijke niet bekend is dat Abr. Bothma en Hend. Klopper, Jacs. zn., door Joh. Bezuidenhout zijn afgezonden, de eerstgem. naar Swagershoek, en de laatstgem. naar Bruintjeshoogte, om noch meer menschen te commandeeren? |
Antwoord: Dat zij gereden zijn om noch meer menschen te halen, weet ik, maar ik weet niet wie hen heeft gezonden. |
51.
Wie den brief aan den Adj. Landdrost Van de Graaff gebracht heeft, van welken hij, Gedet:, bij Art. 6 van zijn eerste verhoor gesproken heeft? |
Antwoord: Hermanus Potgieter. |
| |
| |
52.
Of niet van den overkant een brief gezonden is om Majoor Fraser te gelasten dat hij den gevangene H. Prinslo in de eerste vier dagen niet verder zoude laten transporteeren? |
Antwoord: Ja. |
53.
Of dat briefje geschreven is vóór de aankomst van den strakgem. brief van den heer Van de Graaff, of daarna? |
Antwoord: Nadat de brief van den heer Van de Graaff daar was gekomen. |
54.
Aan den Gedet: te vertoonen 't briefje die boodschap inhoudende, en te vragen of hij aan hetzelve kennis heeft, en door wien hetzelve is geschreven, en op wiens order? |
Antwoord: Zegt ja, 't is 't zelfde briefje, en 't is geschreven door David Malang, op order van Willem Krugel en Joh. Bezuidenhout. |
55.
Welke de reden is waarom zij in dat briefje den tijd van vier dagen hadden bepaald? |
Antwoord: Omdat wij eerst den heer Van de Graaff wilden hebben, om dien te spreken over het wederkrijgen van H. Prinslo. |
56.
Of hij niet nog met een ander persoon dan W. Krugel was gezonden naar W. Prinslo. Klaas zn., om hem te roepen naar de verzameling te komen, en om welke reden? |
Antwoord: Ja, omdat groote Willem Prinslo toch een beetje slim was om pardon te verzoeken. |
57.
Of hij niet, bij Slagtersnek zijnde, den voorm. Touchon daar weder met een brief heeft zien komen van den Landdrost Cuyler, en denzelven brief heeft voorgelezen? |
Antwoord: Ja. |
58.
Of niet W. Krugel aan gem. Touchon heeft geantwoord, dat hij des anderen daags op de plaats van Louw Erasmus moest |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
komen, waar zich dan twee hunner zouden bevinden om met hem te spreken? |
|
59.
Of niet daarop Touchon aan W. Krugel heeft gevraagd of hij zelf niet komen zoude, en of niet W. Krugel daarop heeft geantwoord dat daarover zoude geraadpleegd worden? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
60.
Of niet hij, Gedet., toen 't woord heeft opgevat, en gezegd dat W. Krugel als hun lieder hoofd zelve niet komen kon? |
Antwoord: Ja. |
61.
Ingeval van ontkentenis van een of meer van de vier voorgaande Artt., te laten binnen staan F. Touchon, en hem den inhoud zijner verklaring van de woorden ‘dat op den 17den’ enz... tot ‘niet gaan konde,’ voor te houden en met den Gedet. te confronteeren. |
Confrontatie op dit punt vervalt. |
62.
Of hij, Gedet., niet in alle raadplegingen van de voornaamste rebellen gestadig deel gehad heeft? |
Antwoord: Ja. |
Ingeval van ontkentenis te laten binnenstaan W. Krugel, en hem zijn antwoord op Art. 93 van zijn eerste verhoor voor te houden, en aan den Gedet. in facie te doen aanzeggen. |
Confrontatie vervalt. |
63.
Of niet op Slagternek, toen de Landdrost Cuyler met zijn Commando aankwam, de Rebellen naar boven zijn opgetrokken? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
64.
Op wiens orders is zulks geschied? |
Antwoord: Op order van Willem Krugel, die zeide dat het een mooie plek was. |
65.
Of zulks niet is geschied ten einde zich te beter in postuur van defensie te stellen? |
Antwoord: Ja. |
66.
Of niet daarna de Landdrost een briefje heeft naar boven gestuurd, op 'twelk onder anderen de naam van hem, Gedet., stond met orders van af te komen? |
Antwoord: Ja. |
67.
Of hij, Gedet., op Slagtersnek zijnde, niet eenige menschen van eene andere zijde tegen den berg heeft zien opkomen, en wie dezelve zijn geweest? |
Antwoord: Ja, dit waren Cornelis Faber, Willem Prinslo, Volkert Delport, en Louis Fourie. |
68.
Waar kwamen die menschen vandaan? |
Antwoord: Die kwamen uit Kafferland, behalve Louis Fourie. |
69.
Of deze menschen niet zijn geweest C. Faber en eenige anderen, die uit Kafferland kwamen? |
Reeds beantwoord. |
70.
Welke boodschap hebben zij uit Kafferland overgebracht? |
Antwoord: Het was daar al te haastig, ik heb zoo maar mijn paard gevat en ben weggereden; en ik heb Faber eerst bij de drift gegroet. |
In geval van onvoldoend antwoord op deze vraag, te laten binnen staan, Cs. Faber, en hem, na voorhouding van art. 77 van zijn verhoor, niet den Gedet. te confronteeren.
De mede Gedet. zegt, dat 't waar is, dat de Gedet. hem bij de drift heeft gegroet, maar dat er veel menschen bij waren toen hij de boodschap bracht, zonder stellig te kunnen zeggen of de Gedet. daar bij is geweest. |
| |
| |
71.
Of niet Hk. Lange van wegen den Landdrost twee maal tegen den berg is opgekomen om met hen beiden te spreken? |
Antwoord: Ja. |
72.
Of niet, toen gem. H. Lange voor de tweede maal gekomen was, hij, Gedet., benevens W. Krugel en groote W. Prinslo zijn vooruit gekomen, en gem. Lange belet hebben om met de overige menschen te spreken? |
Antwoord: Toen hij de tweede keer daar is gekomen, is hij niet bij mij geweest, maar de eerste keer heb ik hem gesproken; doch ik heb hem niet belet met anderen te spreken. |
73.
Of niet H. Lange op eenigen afstand met hen lieden is gaan zitten, en het voorstel van den Landdrost heeft voorgehouden? |
Antwoord: Ja. |
74.
Of niet hij, Gedet:, toen heeft gezegd dat hij het verdomde zig over te geven, daar hij wel wist dat hij nooit weder zoude loskomen, en gestraft zoude worden? |
Antwoord: Neen, maar toen hij zeide dat ik af moest komen, zeide ik, ‘dat doe ik niet,’ want ik zag de Dragonders te paard, en daar was ik bang voor. |
75.
In geval van ontkentenis van een of meer van de drie voorgaande Artikelen, te laten binnenstaan H. Lange, en na voorhouding van het gedeelte zijner, voor de laatste Commissie van Rechtspleging afgelegde verklaring van de woorden, ‘waarop hij, Compt:, nabij, &c.,..... tot..... gestraft zoude worden.’
Insgelijks te laten binnenstaan Willem Krugel, en hem over deze omstandigheid te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
Ook nog te laten binnenstaan W. Prinslo, Klaaszn:, en hem ook over deze omstandigheid te ondervragen, en met den Gedet: te confronteeren.
De Getuige H. Lange binnenstaande, en dit gedeelte zijner depositie zijnde voorgehouden, zegt den inhoud daarvan aan den Gedet: in facie aan, en zegt dat W. Krugel gereed was om af te gaan, maar dat groote W. Prinslo, zonder iets te zeggen, 't hoofd schudde, dog dat de Gedet: zeide, ‘hij zoude vooreerst niet afgaan, en dat hij 't verdomde,’ en dat deze Gedet: de voorname oorzaak is geweest, dat W. Krugel niet reeds toen is afgekomen. |
| |
| |
De Gedet: erkent daarop dat hij H. Lange ook voor de tweede maal heeft gesproken, dog persisteert overigens bij zijne antwoorden.
De mede Gedet:, W. Krugel, hierover ondervraagd zijnde, zegt, dat toen hij wilde afgaan, Bezuidenhout gedreigd heeft hem te willen doodschieten indien hij afging, en dat Theunis de Klerk, toen hij met Lange sprak, gezegd heeft dat hij niet moest afgaan.
De Gedet: zegt dat hij van zigzelven sprekende, gezegd heeft, dat hij niet zoude afgaan, want dat hij nooit los zoude komen; maar dat hij er niet op gevloekt heeft.
De mede Gedet:, Krugel, erkent dat Theunis de Klerk niet gevloekt heeft, en zegt dat het gevoelen van grooten Willem Prinslo was om af te komen. De gezegde Willem Prinslo, Klaas zn:, hierover ondervraagd zijnde, zegt dat W. Krugel van den beginne af gewillig was geweest om af te gaan, en dat hij Theunis de Klerk heeft hooren zeggen dat hij bang was, om af te gaan, maar verder niets gehoord heeft. |
76.
Of eenigen van de verzameling, niettegenstaande de Landdrost hun had toegeroepen, naar beneden te komen, met de hoed- en wenkende, niet hebben toegeroepen, dat de burgers van voor de soldaten moesten weggaan, en wie dat zijn geweest? |
Antwoord: Ik heb dat niet gezien, maar één heeft met den hoed gewenkt; dat was Bezuidenhout; maar wat hij daarmede heeft gemeend, weet ik niet. W. Krugel en Jac: Klopper hebben ook met de hoeden gewenkt, en gezegd, dat de Landdrost de troepen moest laten weggaan, en dat zij dan zouden afkomen. |
77.
Of niet, toen Jac: Potgieter op last van den Landdrost is naar boven gekomen, door een aantal hunner is omhelsd, en voor 't laatst gegroet, en of ook niet deze rebellen een vaarwel hadden toegewaaid aan de inzetenen, die bij den Landdrost waren, en wie hunner zulks hebben gedaan? |
Antwoord: Ik heb Jacs: Potgieter niet gezien, en ook geen vaarwel zien toewaaien. |
78.
In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de voorgaande twee artikelen, te laten binnenstaan H. Lange, en na voorhouding van dat gedeelte zijner hierbovengem: verklaring, beginnende, ‘Dat zijlieden alzoo 50 treden, &c.,’.... tot .... bij den Landdrost waren,’ alsmede van Art. 5 zijner agter de verklaring beantwoorde Interrogatorium, de inhoud van dien den Gedet: in facie te doen aanzeggen. |
| |
| |
De Getuige H. Lange binnenstaande en dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, zegt dat hij daarbij persisteert, maar dat hij bij die gelegenheid den Gedet: niet heeft gezien, en derhalve verondersteld heeft dat hij was bij den linkervleugel, daar Bezuidenhout en de hoofden waren. |
79.
Of niet hij, Gedet:, begonnen hebbende af te komen, weder is opgegaan, en gezegd heeft, dat hij nu zijn broeder voor zijn leven had gegroet? |
Antwoord: Ja. |
In geval van ontkentenis te laten binnenstaan C. Faber, en na voorhouding van Art. 81 van zijn eerste verhoor, met den Gedet: hieromtrent te confronteeren. |
De confrontatie vervalt. |
80.
Of niet hij, Gedet., zich bevonden heeft aan den linker vleugel der rebellen, waar zich ook Bezuidenhout had bevonden? |
Antwoord: Neen. |
81.
Of niet drie der rebellen aan den linker vleugel nederzittende, hunne geweren hadden aangelegd, en wie dezelven zijn geweest? |
Antwoord: Dat heb ik niet gezien. |
82.
Of niet, nadat W. Krugel en eenige anderen, gedeeltelijk met den Veldcornet Nel, gedeeltelijk met H. Lange waren naar beneden gegaan om zich over te geven, de overige, bij welke hij, Gedet., was, aan de andere zijde van den berg zijn weggevlucht? |
Antwoord: Ja, zoo als de eersten waren afgegaan. |
83.
Of niet hij, Ged., toen aan het hoofd van die vluchtenden is geweest? |
Antwoord: Neen. |
| |
| |
84.
Ingeval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de twee voorgaande vragen, te laten binnenstaan H. Lange, en na voorhouding zijner verklaring van de woorden ‘waarop de overige, enz.’ ..... tot .... ‘weggereden’ deswegens met den Gedet. te confronteeren.
De Getuige, H. Lange, binnenstaande, persisteert bij dit gedeelte zijner verklaring, en zegt, dat zijne gissing ontstaan is, omdat hij Th. de Klerk tevoren had hooren zeggen, dat hij niet zoude afgaan, en veel gezag had zien voeren.
De Gedet. zegt, dat hij maar met twee menschen is weggevlucht, te weten Okkert Brits en Willem Prinslo Joch. zn. |
85.
Waar hij zich, na van den Slachtersnek te zijn weggevlucht, begeven heeft? |
Antwoord: Naar mijn huis. |
86.
Of hij, na dien tijd, Johs. Bezuidenhout, en Corns. Faber, mitsgaders Stephs Bothma en Abr. Bothma niet weder heeft ontmoet? |
Antwoord: Ja. |
87.
Zoo ja, op welke plaats, en waar die personen naar toe gingen? |
Antwoord: Ik heb hen gekregen onder den Winterberg, daar zij aan 't trekken waren. |
88.
Hoe lang hij bij dezelven is gebleven, en wat hij met hen verhandeld heeft? |
Antwoord: Ik ben in den achtermiddag daar gekomen, en des anderen daags weder weggereden, zij zeiden dat zij dicht bij 't Kafferland trokken, omdat zij bang waren, dat de Regeering hen vangen zoude, en toen heb ik hun gezegd dat zij dit niet moesten doen, want ik was bang dat zij de Kaffers zouden vervoeren tot rooven en stelen; zij hebben toen beloofd dat zij daar maar dicht bij zouden gaan liggen, en dat ik rijden moest om te zien of men pardon konde krijgen, en dat ik hun dan antwoord moest brengen; en ik ben toen op weg geweest naar Graaff-Reinet, maar Stoffel |
| |
| |
|
Klopper heeft mij geraden om naar Veldcornet Greijling te rijden, en hem te verzoeken om pardon voor ons te vragen, gelijk ik ook gedaan heb, en dezelve heeft dat ook beloofd, en ik ben daarop naar huis gereden. |
89.
Of hij niet, ten tijde van zijne vlucht, en wel op den 29sten November, een brief geschreven heeft aan den Adjunct Landdrost Van de Graaff, en welke de inhoud daarvan was? |
Antwoord: Ja, en daarin heb ik pardon verzocht. |
90.
Aan hem voor te houden een brief, in dato 29 November 1815, met den naam van hem, Gedet, onderteekend, en te vragen of het dezelfde brief is, in het vorige Art. bedoeld? |
De nevensgemelde brief aan den Gedet: ontvouwd zijnde, zegt ja. |
91.
Of niet hij, Gedet:, op den 22sten November, bevorens insgelijks aan den Adjunct Landdt. Van de Graaff heeft geschreven een brief op naam van de ‘bevreesde burgers,’ waarbij dezelve vergiffenis verzocht? |
Antwoord: Ja. |
92.
Aan den Gedet: te vertoonen een brief zonder onderteekening, doch eindigende met de woorden ‘Uw Dienstwillige Bevreesde Burgers,’ en gedateerd Baviaansrivier, den 22sten November 1815 en gevraagd of dit is de brief in het vorig artikel bedoeld? |
De nevensgemelde brief vertoond zijnde, zegt de Gedet: ja! |
93.
Moet gij niet erkennen, door uw geheele gedrag vóór en ná het oproer gehouden, en thans door u beleden, of ter uwer overtuiging u aangezegd, hoogst misdadig en strafbaar te zijn? |
Antwoord: Ja maar ik heb daar groot berouw van, en verzoek alleen, dat mijn leven mag gespaard worde, al zoude ik mijn handen of voeten moeten laten afkappen. |
| |
| |
94.
Wat hebt gij verder tot uwe verklaring of verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Dat ik mij heb laten verleiden, toen ik bij Bezuidenhout gekomen ben. |
Aldus, &c., 9 Januari 1816.
(Get.) Theunis de Klerk.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present,
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|