| |
No. 4.
X. 1. Uitenhagen.
Minuten, 18de Dec. 1815.
Artikelen, op welke, ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen, J.G. Cuyler, voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende ter Drostdije Uitenhagen, in gevolge lastbrief van Zijne Excellentie den Heer Gouverneur, en Opperbevelhebber, in dato 27 November l.l. gehoord is Hendrik Frederik Prinslo, gedetineerde in 's Heeren gevangenis alhier, welke dezelve heeft beantwoord zoodanig als nevens alle dezelve staat aangeteekend.
Art. 1.
Des gedetineerdens naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats? |
Antwoord: Hendrik Frederik Prinslo, oud 32 jaren, geboren in het district Swellendam, woonagtig aan Bruintjeshoogte, op de plaats Naudésrivier, van mijn vader Martinus Prinslo. |
2.
Zijt gij korten tijd voor uwe gevangenneming geweest aan de Tarka en Baviaansrivier? |
Antwoord: Ja. |
3.
Zijt gij indien tijd op de plaats van Diderik Johannes Muller geweest? |
Antwoord: Ja, waar Cornelis Faber en Johannes Bezuidenhout ook samen woonden. |
| |
| |
4.
Hebt gij in dien tijd ook eenig gesprek gehad met Diderik Muller? |
Antwoord: Neen. |
5.
Zijt gij niet van gemelden Diderik Muller naar Johannes Bezuidenhout gegaan? |
Antwoord: Ik ben eerst bij Bezuidenhout en Faber geweest, en van Muller ben ik weder geweest bij Bezuidenhout en Faber. |
6.
Zijt gij niet omtrent twee weken daarna weder in die contrijen geweest? |
Antwoord: Ja, ik ben daar twee malen geweest. |
7.
Hebt gij bij Bezuidenhout en Faber zijnde, toen niet Stephanus Bothma laten roepen om een brief te schrijven? |
Antwoord: Neen, ik heb hem niet laten roepen. |
8.
Is Stephanus Bothma daar niet gekomen? |
Antwoord: Ja, hij is daar gekomen. |
9.
Zijt gij niet naar 't huis van Christiaan Muller gegaan, en hem gezegd dat hij zich gereed moest maken om een brief weg te brengen aan Jacobus Krugel? |
Antwoord: Neen. |
10.
Zij gij niet terug gegaan naar Bezuidenhout en Faber, en hebt gij niet met Bezuidenhout een brief opgesteld, welken Steph. Bothma op ulieder aanzegging geschreven heeft? |
Antwoord: Neen. |
11.
Heeft Stephanus Bothma niet bij die gelegenheid een brief geschreven aan Jacobus Krugel? |
Antwoord: Neen, in mijne presentie niet. Ik weet daar niet van. |
12.
Hebt gij niet zelf een brief in handen van Christiaan Muller gesteld, in presentie van Theunis |
Antwoord: Een brief heb ik hem gegeven, maar welken brief weet ik niet. |
| |
| |
de Klerk, Diderik Muller en Johannes Hartzenberg, om aan Jacobus Krugel besteld te worden? |
|
13.
Wat moest hij met dien brief doen? |
Antwoord: Hij zoude daarmede rijden Tarka op, zooals zij mij gezegd hebben, aan allen die met hun samen waren en den bond van getrouwheid zouden teekenen. |
14.
Van wien hebt gij dien brief ontvangen? |
Antwoord: Van Diderik Muller. |
15.
Weet gij van waar Diderik Muller dien brief gekregen had? |
Antwoord: Dien brief hebben Johannes Bezuidenhout en Stephanus Bothma hem gegeven om toe te lakken. |
16.
Zoudt gij dien brief herkennen als hij u werd vertoond? |
Antwoord: Neen, ik heb ze maar een tien tellens in mijne handen gehad. |
17.
Weet gij ook door wien die brief geteekend was? |
Antwoord: Neen. |
18.
Hebt gij ook het opschrift van dien brief gezien? |
Antwoord: Neen. |
19.
Aan den gedetineerden vertoond zijnde een brief gedateerd 9 November, 1815, geadresseerd aan Jacobus Krugel den Ouden, en onderteekend Hendrik Frederik Prinslo, Martinus, Zoon, en gevraagd of hij die handteekening kent? |
Antwoord: Ja, het is mijne handteekening, en de omstandigheden zijn als volgt: toen ik daar heen reed met Theunis de Klerk, om koren of meel te koopen, naar mate ik zoude kunnen krijgen, ontmoetten wij, tusschen de plaatsen van Bester en Jordaan, Cornelis Faber, welke zeide dat het goed was dat hij De Klerk daar aantrof, want dat hij naar hem toe wilde rijden om hem te spreken, en dat hij nu met hem moest mede rijden tot |
| |
| |
|
naar Johannes Bezuidenhout. Theunis de Klerk antwoordde hierop dat zulks voor hem ondoenlijk was, want dat hij wegens zijne vrouw niet lang van huis konde blijven, waarop Faber zeide: Dit kan niet helpen, gij moet met mij mede. Wij zijn toen in den nacht daar gekomen, wanneer Cornelis Faber en Johannes Bezuidenhout nog in den nacht gezonden hebben om Stephanus Bothma te laten roepen, welke ook, benevens Andries Meijer, tegen 't hanenkraai gekomen is: toen het dag was kwamen de twee Mullers van hunne post, met welke de voorzs: Faber, Bezuidenhout en Bothma hebben rondgekuierd en gepraat, terwijl Theunis de Klerk en Andries Meijer bij mij zijn blijven zitten: de twee Mullers zijn vervolgens weder naar hunne post gegaan om het vee uit te jagen; daarna heeft Bezuidenhout mij gezegd dat hij zulk een slechte stuk van mij gehoord had, dat, namelijk, ik, als schout op Bruintjes Hoogte zoude ageeren. Waarop ik hem heb gevraagd: hoe zoo dan? en hij tot antwoord gegeven, omdat gij, toen mijn overleden broeder vermoord is, de twee, welke bij hem zijn gevangen, hebt weggebracht naar Allemansfontein. Stephanus Bothma zeide daarop: is hij de schout dan is hij misschien gekomen om mij te vangen, want ik ben al twee maal gedagvaard. Ik zeide dat ik door mijn commandant tot het wegbrengen van die twee was gecommandeerd geworden; waarop Cornelis Faber en Johs. Bezuidenhout antwoordden: Ja, gij en uw commandant zullen wel |
| |
| |
|
wat in den neus gekregen hebben, en hij zal u wel gestuurd hebben om ons te verraden,’ zeggende Bezuidenhout al verder, ‘Maar ik weet er wel raad voor, nu zullen wij u zeggen wat wij van meening zijn.’ Hierop meldde Bezuidenhout mij dat hij Faber al naar Kafferland gestuurd had, en hij de Kaffers allen op zijne hand had, tot de achterste Kaffers toe; en dat hij eene macht zoude laten afkomen Tarka af, terwijl hij, Faber, met de andere macht Baviaans Rivier zoude afstevenen; zeggende al verder dat hij allen die niet mede wilden doen, door de Kaffers zoude laten kop inslaan; waarop Cornelis Faber zeide dat zij dan maar vluchten zouden, en dus de vrouwen en kinderen ook den kop zoude worden ingeslagen, en door dien weg de mans wel zouden bijspringen, voegende Bezuidenhout daar bij, als wij in Baviaansrivier eerst bij elkander zijn, zullen wij 't eerst de post van Rossouw aanpakken, die mijn overleden broeder vermoord heeft, en als wij de Engelschen afgedreven hebben tot naar Piet Goossen, dan zal ik er een dwarswacht leggen, van de Kaffers, en dan zullen wij de Bruintjeshoogte rondgaan, en alle, die niet mede doen, den kop laten inslaan met vrouw en kinders, en het vee tot buit geven aan de Kaffers en als wij de Engelschen verdreven hebben tot aan de Algoa Baaij zullen wij het Zuurveld tot aan de Bosjesmansrivier afstaan aan de Kaffers, welke dan aan ons het overkantsche veld tot aan Koonap zullen geven. Bezuidenhout vroeg mij daarop of ik zoude mededoen of niet, en ik heb, uit vrees, hem tot antwoord |
| |
| |
|
gegeven: ‘Ik weet niet, ik zal zien.’ Stephanus Bothma sprong toen op, en vroeg mij: ‘Wat wilt gij zien? Handelt de Rechter met Gods wet? maar hij vertreedt de wet onder zijne voeten? Cornelis Faber vroeg daarbij, “Ik loer op uw Landdrost ook, want ik weet hoe hij mij op de vendutie van overleden Greijling gehad heeft. Bezuidenhout zeide vervolgens tegen mij, dat als ik het uitbracht, bij mij zoude overgeven aan de Kaffers om mij op hunne wijze te straffen; en Faber vroeg mij of ik wel wist hoedanig de Kaffers iemand met de dood straffen, 't welk ik met “neen” beantwoord heb. Faber zeide: “de eene straf is dat zij een boom vaneen trekken, en u daarin zouden zetten, en de andere straf is uwe voeten vast maken, en een groot vuur maken, en tegen de vlam leggen, en als de vlam uitgebrand is, wordt gij op de kolen gelegd,” zeggende wijders dat zij mijne vrouw en kinders den kop zullen intrappen. Stephanus Bothma en Joh: Bezuidenhout namen vervolgens een vel papier in presentie van Faber, terwijl Diderik Muller ook inkwam; waarop ik mijne hand moest teekenen, dat ik hen niet verraden zoude. Dat vel papier was schoon, zonder dat er iets op geschreven stond. Bothma en Bezuidenhout gelastten mij dat ik onder aan dat papier mijn naam moest teekenen, want dat ik de jongste was, en de andere menschen boven mijn naam moest teekenen. Ik heb vervolgens mijn naam op dat papier geteekend, 't welk Diederik Muller gezien heeft, en niet zal kunnen ontkennen. |
| |
| |
|
Daarna ben ik naar de rivier gegaan om mijn paard te laten drinken, en toen ik wederom kwam, toen had Muller een papier in de hand, gevouwen als een brief, welke Muller moest gaan toelakken, gelijk hij ook gedaan heeft, en naderhand onder 't zeggen dat hij moest gaan eten, in mijn zak heeft gestoken en gezegd dat ik dezelve aan zijn broeder Christiaan moest geven, 't welk ik gedaan heb zonder naar 't opschrift of iets te zien, of hen iets anders te zeggen dan daar is de brief, die Joh. Bezuidenhout u stuurt,’ en zonder dat ik ook geweten heb wat in die brief stond. Toen ik weder overkwam, en mijne paarden zoude opzadelen, zeide Stephanus Bothma tot mij: ‘Nu moet gij oppassen dat gij ons niet verklikt, want wij zitten naast aan de limieten; wij zullen vlugten, maar gij zit ongelukkig daaraan,’ en verder, ‘als het uitkomt en men mogt ons in handen krijgen, dan blijft gij daarom voor 't gelach zitten, want wij werpen 't allen op u, en hebben een eed gedaan om elkander getrouw te blijven, wat de eene zegt dat de ander het ook zal zeggen’; en voorts nog, ‘een Engelschman ken ik beter dan gij; ik heb met hen getaren; als wij met ons vijf bij elkander staan, en ik steek er een van dood, en wij getuigen tegen u, al is het mes nog bij mij en mijne handen vol bloed, dan gelooft hij ons en knoopt u op, en wij zijn vrij, want hoe meer gij vloekt en liegt bij een Engelschman, hoe meer hij u gelooft.’ (Zegt weder): Zij spannen alle tegen mij samen en zijn mijne moordenaars. |
| |
| |
20.
Zijt gij bij die gelegenheid met het heen en weder gaan in de Tarka, ook bij Willem Krugel aan geweest? |
Antwoord: Ja, toen ik ben teruggekomen. |
21.
Hebt gij niet aan denzelven verhaald dat de Veldcornets bezig waren eene macht te verzamelen, en hier af te komen om de militaire posten te verdrijven naar de Baaij? |
Antwoord: Neen, dat heb ik niet gezegd; daar weet ik niets van. |
22.
Hebt gij ook niet aan W. Krugel gezegd dat die niet wilde mededoen door den kop zoude worden geschoten, en dat Faber alreeds in Kafferland was om Kaffers te verzamelen met intentie om mede te doen? |
Antwoord: Neen, ik weet daar hoegenaamd niets van. |
23.
Hebt gij ook niet aan W. Krugel gezegd, dat de eene ingezetene het bloed van den ander zoude tappen, en dat gij zelve het bloed van hem, W. Krugel zoude tappen met evenveel plezier als de spon uit een vat te trekken, indien hij niet wilde mededoen? |
Antwoord: Neen, ik weet daar niets van. |
24.
Hebben Faber of Bezuidenhout u niet gezegd op welken dag zij den post van Luitenant Rossouw zouden aandoen? |
Antwoord: Ja, maar de datum is mij vergeten, doch het zoude op een Donderdag of op een Vrijdag zijn. |
25.
Was die Donderdag of Vrijdag vóór den dag op welken gij gevangen zijt? |
Antwoord: Ja, vóór dien tijd. |
26.
Waart gij hun dan op dien tijd te verwachten met hunne macht? |
Antwoord: Ja, want ik was er bevreesd voor. |
| |
| |
27.
Welke middelen hebt gij gebruikt om hetgeen u wedervaren was, en heden door u is opgegeven, aan het Gouvernement bekend te maken? |
Antwoord: Ik heb het niet bekend gemaakt, en niet durven bekend maken, uit hoofde van de zware dreigementen tegen mij, en tegen mijne vrouw en kinderen gedaan. |
28.
Hebt gij na uwe terugkomst van de Tarka aan uwe familie niets gesproken van hetgeen gaande was? |
Antwoord: Neen, ik heb er aan niemand van gesproken. |
29.
Hebt gij niet aan uw broeder Klaas gezegd dat er iets aan den gang was, en dat gij zoudt mededoen? |
Antwoord: Neen, dat heb ik hem nooit gezegd. |
30.
Hebt gij aan niemand gezegd dat Bezuidenhout kwaad was, omdat zijn broeder's geweren verkocht werden? |
Antwoord: Neen, dit is de eerste maal dat ik daarvan hoor spreken. |
31.
Hebt gij zulks later niet gezegd aan meergemelden Adjunct Landdrost in het wachthuis bij Van Aardt? |
Antwoord: Dat is mij ontschoten, ik wil het niet ontkennen. Ik had toen een steek op de borst en buiten gedachten, en weet niet wat ik al daar gezegd heb. |
32.
Hebben Bezuidenhout en Faber, tijdens het gebeurde met dien brief, u niet verzocht dat gij uw best moest doen om de menschen van Bruintjes Hoogte over te halen tot hunne oogmerken? |
Antwoord: Ik weet niet dat zij mij dit gezegd hebben. |
33.
Hebt gij zulks ook niet aan mij en den Adjunct Landdrost in 't wagthuis bij Van Aardt opgegeven? |
Antwoord: Ja, maar het was mij ontschoten, ik was daar ziek. |
| |
| |
34.
Heeft Bezuidenhout u ook niet gezegd dat hij de menschen van Tarka ook zoude noodigen om mede te doen, maar dat hij vreesde dat zulks niet zoude gelukken, zonder dat hij hen door de macht van de Kaffers konde dwingen? |
Antwoord: Ja, dat heeft hij gezegd. |
35.
Hebben Faber en Bezuidenhout u ook gezegd dat zij den Luitenant Rosseau zouden dood maken, dat Stephanus Bothma zoude mede doen, dat zij dan Kafferland zouden invlugten, en rapport zenden aan den Gouverneur? |
Antwoord: Ja. |
36.
Hebben zij ook niet gezegd dat de Kaffers bij hun zouden komen bij de Baviaansrivier? |
Antwoord: Ja, daar zoude Faber met zijne Kaffers komen en Bezuidenhout zoude met andere Tarka afkomen, en zoo zouden zij in Baviaansrivier zich vereenigen. |
37.
Hebben zij ook niet gezegd dat als zij de post van Luitenant Rosseau hadden overweldigd, zij ammunitie genoeg krijgen zouden? |
Antwoord: Ja. |
38.
Hebt gij bij gelegenheid dat gij bij Willem Krugel waart, Cornelis van den Nest niet gezien en gesproken? |
Antwoord: Neen, maar ik heb hem naderhand bij mijn vader gezien, toen hij daar twee paar jonge ossen heeft gebragt. |
39.
Hebt gij niet aan Cornelis van den Nest gezegd dat hij zig, als de Kaffers inkwamen, gereed moest houden om te vegten, en wel niet tegen hen, maar met hen tegen de troepen? |
Antwoord: Neen, dat is nooit uit mijn mond gekomen. |
| |
| |
Aldus gevraagd en beantwoord op den 18den December 1815 voor de heeren P. Diemel en Mr. W. Hiddingh, uitmakende de Speciale Commissie van Justitie in den hoofde dezes gemeld, welke de Minuten dezes benevens den gedetineerde en mij Secretaris, behoorlijk hebben onderteekend.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Hendrik Fredrik Prinslo.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland.
|
|