| |
| |
| |
Minuten 16den December, 1815.
Q 1. No. 2.
Uitenhagen.
Compareerde voor de Speciale Commissie van Justitie zitting houdende te Uitenhagen, kragtens den lastbrief van Zijne Excellentie den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber in do. 27 November, l.l.:-
Willem Nel, Veld Commandant van Bruintjes Hoogte en Heemraad van Uitenhagen, oud 53 jaren, welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen, J.G. Cuyler, verklaarde waarheid te zijn,
Dat op den 13 November l.l. hij, Compt., eene boodschap hebbende ontvangen van Captain Andrews van 't Kaapsche Regiment, gestationeerd op de plaats van Van Aart aan de Groote Visch Rivier, zich derwaarts had begeven, wanneer gezegde Capt. Andrews aan den Compt. had vertoond de copij van een brief geteekend met den naam van Hendrik Fredrik Prinslo, gedateerd den 9den November, 1815, en geadresseerd aan Jacobus Kruger (zijnde de Copie Missive op welke het exhibit van heden is gesteld door den Compt. voor dezelfde erkend) na lecture van welke brief de Compt. aan voorn. Capt. Andrews had gezegd, dat de inhoud van dezelve valsch was, alzoo er in gesteld was dat dezelve zoude zijn geschreven uit naam van de gantsche Burgerij van Bruintjes Hoogte, Zuurveld en Tarka, terwijl de Compt., als de ingezetenen van Bruintjes Hoogte kennende, zich verzekerd hield dat er op zijn meest drie huisgezinnen van dien omtrek deelachtig aan konden wezen.
Dat ten anderen dage twee Hottentotten van een rondrijdend Negotiant, doch wiens naam de Compt. zoowel als die der voorn. Hottentotten vergeten had, van de Tarka op de post van voorn. Capt. Andrews zijnde gekomen, dezelve door hem Compt: op verzoek en in tegenwoordigheid van Capt. Andrews waren ondervraagd, of zij op hunne reis van de Tarka niets vernomen hadden, wanneer zij hadden verhaald van hun baas gehoord te hebben dat Theunis de Klerk en Hendrik Fredrik Prinslo, op Vrijdag, den 10den November, bevorens waren te huis gekomen ter plaatse van voorn. Theunis de Klerk, gelegen tusschen de Baviaans Rivier en de Blaauwe Krans in 't district van Graaff-Reinet, onder 't Veldcornetschap van den Veldcornet Opperman, van een tocht gedaan te hebben om menschen bij elkander te verzamelen tot het ondernemen van een opstand en aanval tegen de Militaire posten.
Dat op denzelfden 13 November, in den achtermiddag, bij Capt. Andrews tijding zijnde ingekomen dat Hendrik Fredrik Prinslo
| |
| |
voorn. op zijn woonplaats was gevangen genomen, en naar de plaats van den Heemraad Barend de Klerk overgebragt, hij, Compt., op order van Capt. Andrews, (welke gezegd had bevreesd te zijn dat gen. H.F. Prinslo van daar zoude worden ontweldigd) tegen zonsondergang was gereden naar voorz. plaats, en den gem. H.F. Prinslo van daar onder escorte van een detachement dragonders naar de post van Capt. Andrews had overgebragt.
Dat des anderen daags, den 14 November l.l., des morgens tusschen negen en tien uren eenige gewapende Burgers te paard zig vertoond hadden op omtrent duizend treden van de post van Capt. Andrews voorm., en door een kleinen Hottentot eene boodschap gezonden aan den Adjunct Landdrost, Majoor Fraser, welke met 't aanbreken van den dag op de voorz. post was aangekomen, en welke boodschap strekte om Hendrik Frederik Prinslo voorn. los te laten, op welke boodschap Majoor Fraser voorm. had laten antwoorden dat een van de verstandigste uit gemelde Burgers bij hem zoude komen om met hem te spreken, waarop Claas Prinslo, (zijnde een jongere broeder van H.F. Prinslo voorm.) gekomen zijnde met dezelfde boodschap, door Majoor Fraser met 't zelfde antwoord was terug gezonden, met bijvoeging dat wanneer H.F. Prinslo onschuldig was, men niet behoefde bevreesd te zijn dat hem eenig leed zoude geschieden; waarna eerst Pieter Erasmus, Pieters zn., was gekomen, weder dezelfde boodschap brengende, dog met 't zelfde antwoord was terug gezonden, en daarna Pieter Erasmus, Louwrens, zn., zijnde gekomen om insgelijks de loslating van H.F. Prinslo te vragen, en dat de Compt. zig met hem naar die gewapende Burgers begeven moest, de Compt. aan dit laatste verzoek met toestemming van Majoor Fraser had voldaan, wanneer hem, Compt, gevraagd zijnde geworden om welke reden gem. H.F. Prinslo gevangen was, hij Compt. als onder dien hoop bevreesd zijnde, hun slechts tot antwoord had gegeven dat wanneer H.F. Prinslo geen kwaad had gedaan, hij niets te vreezen had, waarop door Theunis de Klerk zijnde gevraagd geworden, dat hij gehoord had, ‘dat hij (Theu: de Klerk) ook moest gevangen worden, en dat 't zo met hem zoude gaan, en wat Prinslo tog gedaan had,’ en de Compt. hem hebbende ten antwoord gegeven, dat indien hij geen kwaad had gedaan, hij niet zoude gevangen worden, Theunis de Klerk had gerepliceerd, dat H.F. Prinslo aan hun moest worden overgegeven, en dat wanneer bevonden werd
dat hij kwaad gedaan had, zij hem weder zouden uitleveren; waarna Johannes Bezuidenhout van den Compt. had geëischt dat hij de ingezetenen van 't district van Uitenhagen moest commandeeren om op te komen en zig bij hun te vervoegen, 'tgeen door den Compt. geweigerd zijnde door hun onder 't oog te brengen dat hij zijn eed, aan 't Gouvernement gedaan, niet breken zoude, hij Compt. was gaan zitten bij Willem Krugel om met denzelven te spreken, en hem over te halen om met Majoor Fraser te gaan spreken waartoe gem. W. Krugel, die eerst wat bang was, zich hebbende
| |
| |
laten overhalen, en reeds met den Compt. op weg zijnde, door voorm. Johannes Bezuidenhout en eenige anderen (wier namen de Compt. zich thans niet herinnerde) was terug gehaald, onder 't zeggen van Joh. Bezuidenhout, dat hij geen trede van hem moest afgaan.
Dat gedurende 't gesprek 't welk de Compt. met voorm. W. Krugel had gehouden, Pieter Willem Prinslo, Claas zn. telkens het gesprek had komen verhinderen en afbreken door nietsbeduidende woorden, waarna de Compt eindelijk willende wegrijden, door Theunis de Klerk, Joh. Bezuidenhout en anderen, die zijn, Compts., paard bij de stang gegrepen hadden, was verhinderd geworden, en genoodzaakt af te klimmen, niettegenstaande Willem Krugel hun vermaand had dat zij den Compt. zouden laten vertrekken, wanneer de Compt. hun verzogt hebbende om weg te mogen gaan ten einde antwoord aan Majoor Fraser te brengen, zij hem, Compt., hadden willen dwingen om een eed te doen dat hij zoude terugkomen, hebbende bovengem. P.W. Prinslo, Claas zn. hem toegevoegd, steek de vingers op en zweer, doch 't welk de Compt., hebbende geweigerd met te zeggen dat hij Prinslo, geen magistraatspersoon, en onbevoegd was een eed af te nemen, de Compt., eindelijk was vrij gelaten met eene belofte ‘dat hij waarachtig zoude terugkomen, indien Majoor Fraser 't hebben wilde,’ gedurende welke gesprekken Ths. de Klerk onder anderen had gezegd, ik zal u doodschieten of gij zult mij doodschieten, terwijl Johs. Bezuidenhout hebbende gezegd dat hij het bloed van zijn broeder wilde en zoude wreken, de Compt. hem had geantwoord dat hij de wraak aan God moest overlaten, en dat, wanneer hij meende dat zijn broeder onschuldig was doodgeschoten, hij eene schriftelijke klagte aan Majoor Fraser moest inleveren, welke zorgen zoude dat de zaak op 't nauwkeurigst onderzocht wierd, dog op welk zeggen door gem. Joh. Bezuidenhout was toegevoegd, daar veeg jully jou gat mede af, en hebbende hij verder den Compt. uitgescholden voor verrader desgelijks, onder verwijting van daarvoor drie honderd rijksdaalders in 't jaar te trekken om de burgers te verraden, zijnde de Compt. vervolgens naar Majoor Fraser terug gereden, en op dien dag niets meer gebeurd, dan dat
zij door een kleinen Hottentot hadden laten weten dat zij zouden wegrijden naar een plaats waar gras voor hunne paarden was, gelijk zij ook door de Groote Visch-Rivier waren gereden, en hunne paarden hadden afgezadeld.
Dat de Compt. vervolgens op de post van Capt. Andrews zijnde gebleven, Majoor Fraser op den volgenden dag, zijnde den 5den, boodschappen naar de gewapende Burgers, welke aan de overzijde van de Visch Rivier waren gebleven, hadden gezonden door.... Tousson, dog welke ook onverrichter zake was teruggekomen.
Dat Majoor Fraser aan de voorz. Burgers onder anderen had geadresseerd een brief, een vriendelijke vermaning inhoudende (zijnde een blad daarvan op heden aan den Compt. geëxhibeerd
| |
| |
en door hem, voor den inhoud van dezelve erkend) op welken brief ten zelven dage. of op den daaraanvolgenden, hetgeen de Compt. zich niet juist herinnert, een schriftelijk antwoord was ingekomen inhoudende, onder anderen, dat H.F. Prinslo niet verder moest worden vervoerd, en dat zij na verloop van vier dagen nader zouden antwoorden, en dat zij hoopten niet tot andere middelen te worden genoodzaakt, zijnde gez. schriftelijk antwoord op heden ook aan den Compt. vertoond en door hem voor 't zelfde erkend.
Dat op den 16 November ll., tegen den avond, R.O. Requisant op de voorz. post zijnde aangekomen, de hier voorgemelde Tousson en Lodewijk Bauer den volgenden morgen waren afgezonden geworden met een boodschap of een brief ('t geen de Compt niet juist weet op te geven) naar de voorz. gewapende Burgers, dog zonder dat zij dezelve hadden gevonden, waarop hij, Compt., op orde van de R.O. Reqt. met twintig burgers gereden was om de voorz. oproerigen op te sporen, wanneer de Compt. de sporen hebbende gevonden in een hoek van Kafferland strekker de naar de Baviaansrivier, zig had terug begeven naar de post van Capt. Andrews om van zijne bevinding rapport te doen, waarna door den R.O. Reqt. waren afgezonden Jacobus Potgieter, Lodewijk Bauer, en voorm..... Tousson om met de oproerigen die zig op de zoogenaamde Slagtersnek bevonden, te spreken, alwaar zij ook dezelve hebbende ontmoet, terug waren gekomen met een boodschap dat zij des anderen daags, 's morgens op de plaats van Louw Erasmus moesten komen, waar zij twee manschappen zouden ontmoeten, welke dan met hem naar den post van Capt. Andrews zouden komen om met den R.O. Reqt. te spreken.
Dat dienvolgens des anderen daags, 's morgens vroeg, zijnde den 18den, Tousson weder was gezonden naar de voorz. plaats van Louw Erasmus, dog zonder iemand daar te hebben gevonden, terwijl ook de Compt. benevens den R.O. Reqt. dienzelfden weg waren uitgereden iets verder dan de voorz plaats, dog, zonder insgelijks iets te hebben vernomen, naar de plaats van Van Aart waren teruggekeerd, wanneer zij daar gevonden hadden Willem Prinslo, bijgenaamd de Groote, met nog een ander, wiens naam de Compt. zich thans niet herinnert, welke met den R.O. Reqt., dog zonder dat de Compt. daarbij was tegenwoordig geweest, hebbende gesproken, weder waren weggereden.
Dat omtrent een uur daarna de Compt. met den R.O. Reqt., Majoor Fraser, vergezeld van iets meer dan dertig Burgers en veertig Dragonders, was gereden naar Slagtersnek, en aldaar de voorz. gewapende oproerigen hadden ontwaard op een steilen rug, wanneer dezelve door een kleinen Hottentot aan den R.O. Reqt. hadden laten weten dat hij de Dragonders moest laten terug blijven, dog niettegenstaande 't welk de R.O. Reqt. met 't geheele commando van Dragonders en Burgers zijnde gereden tot onder de voorz. rug aan het bovengemelde volk door Hendrik Lange eene boodschap had laten doen, behelzende dat zij naar beneden
| |
| |
moesten komen, doch 't welk zij hadden laten beantwoorden met te zeggen dat zij bevreesd waren om af te komen, en dat de Dragonders moesten weggaan, en dat zij dan beurtelings bij getallen van tien zouden afkomen, en weder weggaan.
Dat nog onderscheidene boodschappen zijn over en weder gegaan en onder anderen de Compt. zelve met den R.O. Reqt. en Majoor Fraser ter halverwege zijnde opgereden, aldaar met Willem Prinslo (de Groote), Philip Botha en Louis Fourie hadden gesproken, en hun vermaand hebbende dat zij moesten afkomen, dezelve zich naar hunne makkers hadden begeven, en de Compt. benevens den R.O. Reqt. en Majoor Fraser zich ook weder bij hunne manschappen hadden vervoegd, waarna aan de oproerigen nog meermalen zijnde toegeroepen dat zij moesten afkomen, en zulks door hen zijnde geweigerd, de R.O. Reqt. gecommandeerd had om op te rukken, 't welk een eind weegs gedaan en halt gehouden zijnde, de Heemraad Barend de Klerk was opgezonden en met de voorsz. oproerigen gesproken had, doch terug was gekomen zonder dat iemand van dezelve met hem was mede gekomen, waarna de Compt. nogmaals zijnde opgereden met Hendrik Lange en dezelve vermaand hebbende af te komen, zeven mannen, onder welke zich bevonden hadden Willem Krugel, Willem Prinslo, W. zoon, Piet Erasmus, Louwrs. zn., Klaas Prinslo, M. zn., Hendrik Petrus Klopper en Philip Rudolph Botha met den Compt. waren medegegaan onder 't zeggen van Willem Krugel laat ik in Gods naam maar gaan en mijn straf ontvangen, terwijl eenige anderen met Hendrik Lange waren afgekomen, doch zonder dat de Compt. wist wie, of hoeveel dezelve waren, waarna alle dezelve de wapenen hebbende afgelegd, en zich aan den R.O. Reqt. overgegeven, naar de post van Capt. Andrews waren overgebragt en in de gevangenis gesteld.
Dat vervolgens op Zondag, den 19den November, de Compt. had geadsisteerd bij een voorloopig onderzoek door den R.O. Reqt. bewerkstelligd, en van 't welk aanteekening is gehouden.
Dat daarna, zonder dat de Compt. den juisten datum kan opgeven, de Landdrost van Graaff-Reinet A. Stockenström met Capt: Harding en vijftig man van het Kaapsche Regiment te paard was gereden naar de Tarka om de andere oproerigen die met Johannes Bezuidenhout en Cornelis Faber waren, op te zoeken, doch zonder dezelve te hebben gevonden, gelijk uit een op den 21sten November bij den R.O. Reqt. ingekomen rapport was gebleken, waarom de R.O. Reqt. aan den Compt. hebbende gelast om met zijne manschappen zich bij 't detachement onder bevel van Majoor Fraser te vervoegen tot het opsporen der voorz. nog in de wapenen zijnde oproerige burgers, de Compt. met twee-en-twintig man gewapende burgers en 't commando van Majoor Fraser, sterk honderd mannen van 't Kaapsche Regiment, zich had op marsch begeven naar de Baviaans Rivier, alwaar zich dertig burgers van Graaff-Reinet mede zouden vervoegen, gelijk de
| |
| |
Compt. aldaar ook omtrent twintig had gevonden, doch welke zonder zelve mede te gaan hunne paarden hadden afgegeven.
Dat, terwijl de Compt. zich aan Baviaans rivier bevond, berigt was geworden dat de bende van Bezuidenhout en Faber zich in de Baviaans rivier's bosschen zoude ophouden, weshalve het vruchteloos geoordeeld zijnde dezelve in die bosschen op te sporen, men liever pogingen gedaan had om den een of anderen te vinden die men als boodschapper zoude kunnen gebruiken, de Compt. zich diensvolgens in den nacht herbaaldelijk, twee malen alleen, en eens met Majoor Fraser, hebbende begeven ter plaatse van Pieter Erasmus, Piet zn., deszelfs vrouw gesproken en naar haar man gevraagd had, als kennende Compt. denzelven Erasmus voor iemand die anderszins een goed mensch was en tot het bedoelde oogmerk zeer geschikt zoude zijn, welke vrouw in den beginne zeer aangedaan en beangst was, en van haar man niets wilde weten, maar op herhaalde beloften, zoo van den Compt. als van Majoor Fraser, welke ook tevens aldaar gekomen was, ‘dat indien haar man uitkwam en den gevraagden dienst bewees, hij zeer veel kans zoude hebben om vrij te zijn,’ gezegd had dat wanneer zij haar man zoude ontdekken, zij denzelve zoude zenden, zijnde dezelve ook, een anderhalf uur nadat de Compt. weder bij Majoor Fraser was teruggekeerd, daar ter plaatse verschenen met Hendrik Klopper, wanneer voorn. P. Erasmus door Majoor Fraser was afgezonden om de voorz. bende op te sporen, met instructie om wanneer hij dezelve mogt vinden, niet te zeggen dat hij bij Majoor Fraser was geweest, maar zich te gedragen alsof hij nog tot de wilde bende behoorde, gelijk hij dan ook op den 25sten zijnde vertrokken, op den 26sten was teruggekomen en het berigt had gebragt van den koers welken Bezuidenhout en Faber hadden genomen, waarna het bovengen, commando opgebroken zijnde en gekomen zijnde bij Jan de Lange, aldaar had ontmoet den Adjunct Landdrost Van de Graaff, en na een korten tijd te hebben halt gehouden, den ganschen nacht door was gemarcheerd tot naar de plaats van Frans Labuscagne, en vandaar, op den 27sten,
tot aan de bovenzijde van de Baviaans rivier, alwaar de wagensporen van Faber en Bezuidenhout waren ontdekt geworden.
Dat op den 28sten het gemelde commando zijnde voortgerukt tot naar de Groote Rietvallei, Andries Meijer aldaar 't eerste tot hem was gekomen, komende van Bezuidenhout en Faber, en zeggende dat Abraham Bothma, zoodra hij 't commando had ontdekt, zich van de anderen verwijderd had, en indien 't met hem Meijer goed ging, hij hem zulks moest laten weten, dat hij dan ook zoude overkomen, waarop de Veldkornet Jan Duran, en de hier voorengem. Piet Erasmus zijnde afgezonden, gem. Abraham Bothma met dezelve was teruggekomen, maar door den Compt. vernomen hebbende waar zich Bezuidenhout en Faber bevonden, het commando in den nacht tusschen den 28sten en 29sten die koers was opgetrokken en tusschen Majoor Fraser en Compt. een
| |
| |
overleg zijnde gemaakt, omtrent de plaats en wijze van de voorz. bende te overweldigen, zij diensvolgens zich ook hadden op marsch begeven, wanneer Majoor Fraser, het ongeluk hebbende gehad door een val van zijn paard een arm te breken, het commando der Militairen was overgenomen door den Lieut. McInnes van 't Kaapsche Regiment, en de tocht voortgezet op de wijze als met Majoor Fraser tevoren was overlegd geworden.
Dat op den 29sten omstreeks tien of elf uur, de wagens van voorz. bende, ten getale van vier, waren uitgespannen ter zelver plaatse waar Majoor Fraser het voorz. ongeluk had gehad, wanneer de Compt. met de burgers onder zijn bevel de eenigste weg die nog was open gebleven hebbende bezet, de voorz. bende aldus van alle zijden was omsingeld geworden, zijnde Faber en Stephanus Bothma de eerstgem: te paard met een geweer, de laatstgem: te voet, en zonder geweer, op de sporen van de soldaten afgeloopen tot aan den draai van een berg, zoodat de Compt. dezelve niet meer had kunnen zien, maar eenige schoten had gehoord, en kort daarna dezelve had zien weder uitkomen en tegen den grond vallen, 'tgeen den Compt. had doen denken dat zij beiden dood waren.
Dat dadelijk daarop de Compt. zich naar de wagens hebbende begeven, gezien had een kind te paard van de schapen naar de wagens komende, op welk paard Joh. Bezuidenhout was opgeklommen en met een geweer gewapend stapvoets was opgereden naar een kloofje waar de soldaten te paard zich bevonden, gaande deszelfs vrouw te voet nevens hem, doch zonder dat hij Compt. had kunnen opmerken of zij toen ook was gewapend geweest dan niet: zijnde vervolgens gem. Bezuidenhout, na een honderd treden te zijn voortgegaan, met zijne vrouw naar de wagens teruggekeerd, en van zijn paard gestapt, en vervolgens elk met een geweer gewapend te voet de soldaten tegemoet gegaan, wanneer hij, Compt., ook gezien had dat 't kruit van de pan afbrandde, doch zonder dat de Compt. recht had opgemerkt of zulks van den man dan van de vrouw was geweest, waarna van de zijde der soldaten eenige schoten gevallen zijnde, de Compt. de voorm. vrouw heeft zien vallen, zoodat hij vermeende dat zij dood was, terwijl de man was teruggekeerd achter den wagen van Stephanus Bothma, waarna noch van alle kanten verscheidene schoten zijn gedaan, de Compt. eindelijk gezien had, dat Joh. Bezuidenhout weder op de vlakte zijnde gekomen, een soldaat had dood geschoten, en kort daarna zelve door een schot getroffen was, zoodat hij dood was nedergevallen.
Dat zoodra de Compt. de eerste hier bovengemelde schoten had hooren vallen, hij naar de vrouwen, kinderen, en allen die op de wagens waren, had toegeroepen om over te komen, wanneer ook de vrouwen van Abraham en Stephanus Bothma met dezelver kinderen waren overgekomen, waarna 't commando zijnde teruggekeerd, de vrouwen en kinderen had gelaten op onderscheidene
| |
| |
plaatsen in Tarka, en de gevangenen, zijnde Cornelis Faber, Stephanus Bothma, Abraham Bothma en Andries Meijer, opgebracht naar Uitenhagen, werwaarts ook de in de wagens gevonden ammunitie was opgezonden geworden.
Niets meer verklarende, gaf de Compt. voor redenen van wetenschap al 't voorstaande te hebben gezien, gehoord, bijgewoond, en ondervonden, en zulks nog in versch geheugen te hebben, en voorts als in den tekst, bereid zijnde dit zijn gedeponeerde (des gerequireerd) met solemneelen eed te bevestigen.
Aldus gepasseerd op den 16den December 1815, voor de Speciale Commissie van Justitie zitting houdende ter Drostdij, Uitenhagen, welke de Minuten dezes benevens den Compt. en mij Secretaris behoorlijk hebben onderteekend.
W. Nel.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|