| |
| |
| |
No. 3.
Uitenhage.
Krimineele Eisch en Conclusie en ook declaratie voor de Speciale Commissie zitting houdende in de Drostdij Uitenhage, overeenkomstig een bevelschrift van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, gedateerd 27 November 1815, door J.G. Cuyler, Landdrost, R.O. Vervolger.
Tegen
1. | Hendrik Frederik Prinslo, |
2. | Stephanus Cornelis Bothma, |
3. | Cornelis Johannes Faber, |
4. | Theunis Christiaan de Klerk, |
5. | Abraham Karel Bothma, |
6. | Willem Frederik Kruger, |
7. | Frans Marais, |
8. | Adriaan Engelbrecht, |
9. | Andries Meijer, |
10. | Andries Hendrik Klopper, J. zoon, |
11. | Nicolaas Balthazar Prinslo, M. zoon, |
12. | Martha Faber, weduwe van wijlen Johs. Bezuidenhout, |
13. | David Malang, |
14. | Hendrik Petrus Klopper, H. zoon, |
15. | Johannes Bronkhorst, |
16. | Thomas Andries Drijer, |
17. | Pieter Laurens Erasmus, L. zoon, |
18. | Hendrik Andries Gustavus van der Nest, |
19. | Pieter Willemse Prinslo, N. zoon, |
20. | Andries van Dijk, |
21. | Willem Jacobus Prinslo, W. zoon, |
22. | Johannes Prinslo, M. zoon, |
23. | Cornelis van der Nest, |
24. | Philip Rudolph Botha, C. zoon, |
25. | Christoffel Rudolph Botha, C. zoon, |
26. | Abraham Lodovicus Botha, C. zoon, |
27. | Pieter Jacobus Delport, |
28. | Jacobus Marthinus Klopper, J. zoon, |
29. | Johan Theunis Muller, |
30. | Hendrik Johannes Liebenberg, |
31. | Johannes Frederik Botha, C. zoon, |
32. | Joachim Johannes Prinslo, M. zoon, |
33. | Willem Adriaan Nel, |
34. | Adriaan Labuscagne, |
35. | Leendert Labuscagne, |
36. | Barend de Lange, |
37. | Frans Johannes van Dijk, |
38. | Gert Koenraad Bezuidenhout, F. zoon, |
| |
| |
39. | Klaas Prinslo, W. zoon, |
40. | Theunis Theodorus Fourie, |
41. | Christiaan Laurens Drijer, |
42. | Frans Smit, |
43. | Lucas van Vuren, |
44. | Stephanus Frederik Grobbelaar, |
45. | Gerrit Pieter Bezuidenhout, |
46. | Pieter Rasmus Erasmus, P. zoon, |
47. | Willem Prinslo, N. zoon, |
allen in de publieke gevangenis of verweerders en gevangen genomen bij deze Drostdij.
De R.O. Vervolger, overeenkomstig de waarheid verklaart,
Dat op 14 November ll. de R.O. Vervolger een bericht ontvangen hebbende van den Assistent Landdrost, Majoor Fraser, dat een aantal inwoners vergaderd waren onder wapenen, welke vergadering (volgenskopie van een onderschepten brief van den eersten gevangene overgezonden door genoemden Assistent Landdrost) geen ander doel kon hebben dan een opstand tegen het Gouvernement, de R. O Vervolger op den 15den, onmiddellijk na het sluiten van de laatste zitting van de Commissie van Rondgang die toen in de Drostdij gehouden werd, naar Bruintjes Hoogte ging en op den 16den aankwam op den Post van Kapitein Andrews van het Kaapsche Regiment gestationeerd op de plaats van Willem van Aard.
Dat de R.O. Vervolger daar vernemende van genoemden Majoor Fraser de bijzonderheden van hetgeen tot hiertoe had plaats gehad voor zoover zij toen bekend waren, den volgenden morgen, den 17den, Frederik Fouchon, die door den Assistent Landdrost als bode was gebruikt, uitzond om de opstandelingen optezoeken en tegelijkertijd hem een brief gaf hierbij gevoegd onder letter L.D., die later terug keerde met een rapport dat hij ze niet kon vinden, maar dat de sporen hunner paarden in de richting waren van Kafferland. Dat de R.O. Vervolger genoemden F. Fouchon weer uitgezonden hebbende denzelfden namiddag, hij tegen den avond terugkwam met de tijding dat hij den brief van den R.O. Vervolger aan de opstandelingen afgeleverd had, die hij in twee of drie afdeelingen vond, en dat nadat de brief hun voorgelezen was, zij zeer neerslachtig schenen te zijn en zij zeiden dat zij onder elkander zouden raadplegen en hem den volgenden morgen een antwoord zouden geven op de plaats van Louw Erasmus; terwijl Willem Kruger (de zesde gevangene in deze zaak, en Willem Prinslo, N. zoon, de zeven-en-veertigste gevangene) naar den Post zouden komen, en zooals Fouchon meende, pardon zouden vragen voor de opstandelingen.
Dat den volgenden morgen, den 18den, de R.O. Vervolger vergezeld van den Veldkommandant Nel en genoemden F. Fouchon, gegaan zijnde naar bovengenoemde plaats van Louw Erasmus maar geen der opstandelingen aldaar gezien hebbende,
| |
| |
de R.O. Vervolger naar den Post terugkeerde waarheen Willem Prinslo, N. zoon, en Jacobus Klopper (de zeven-en-veertigste en acht-en-twintigste gevangenen) dienzelfden morgen kwamen, zeggende dat zij in naam van de anderen gekomen waren om toetestemmen; waarna eerstgenoemde in een vertrek gebracht zijnde, daar aan den R.O. Vervolger zeide, in tegenwoordigheid van genoemden Assistent Landdrost, Majoor Fraser: ‘dat hij door de opstandelingen gezonden was om een overeenkomst te maken dat zij allen uiteen zouden gaan op voorwaarde dat zij en hunne kinderen niet vervolgd zouden worden wegens hun wangedrag’; waarop de R.O. Vervolger antwoordde: ‘dat hij geene overeenkomst met hen kon of zou maken zoolang zij onder wapenen waren tegen het Gouvernement en dat de afgevaardigden aan de opstandelingen moesten zeggen dat zij allen eerst zich moesten overgeven op genade en alleen dan konden voorwaarden met hen gemaakt worden en dat zij anders daartoe zouden gedwongen worden.’
Dat genoemde afgevaardigden vertrokken zijnde, de R O. Vervolger kort daarna, vergezeld door den Assistent Landdrost, Majoor Fraser, met dertig burgers en veertig dragonders de opstandelingen te gemoet gingen, ten einde aan de zaak zoo spoedig mogelijk een einde te maken, daar de grenzen der Kolonie naar het zee strand blootstaan zouden aan invallen van Kaffers door eene vereeniging van de verschillende militaire Posten.
Dat de opstandelingen ontdekt hebbende te Esterhuis Poort op een heuvel nabij de plaats genaamd Slachters Nek en voortgetrokken zijnde tot binnen een halve Engelsche mijl, een Hottentot te paard door hen gezonden werd die in naam van genoemden Willem Prinslo, N zoon (den zeven-en-veertigsten gevangene) kwam zeggen ‘dat zij niet zouden vechten,’ waarop de R.O. Vervolger door middel van genoemden Hottentot antwoordde ‘dat hij ook niet zou vechten, tenzij hij daartoe gedwongen werd.’
Dat de R.O. Vervolger vooruitgereden zijnde naar de opstandelingen eenige conversatie met hen had door middel van boden, de eerste van welke was Hendrik Oostwald Lange; de R.O. Vervolger en Assistent Landdrost een korten afstand den heuvel op hen te gemoet gegaan zijnde, beloofden de zesde gevangene en de zeven-en-veertigste en twee anderen dat zij zich zouden overgeven.
Dat echter daar geen hunner kwam, de R.O. Vervolger met zijne manschappen voorwaarts gingen tot binnen geweerschot van de opstandelingen en men toen hoorde roepen: ‘zend uwe dragonders weg, wij zullen afkomen,’ maar hierop antwoordde de R.O. Vervolger ‘dat hij dat niet zou doen,’ en daarop voorwaarts getrokken zijnde, legde een aantal opstandelingen neerzittende hunne geweren aan op de manschappen van den R.O. Vervolger, terwijl één hunner die aan de uiterste linkerzijde
| |
| |
stond, met zijn hoed wuifde zonder echter onder het algemeen geraas duidelijk de woorden te kunnen onderscheiden die hij sprak, maar die schenen te beteekenen dat de Burgers onder bevel van den R.O. Vervolger naar den eenen kant moesten gaan om hen in staat te stellen op de dragonders te schieten.
Dat kort te voren eenige personen gezien werden den berg te paard bestijgende aan de linkerkant, en zich aangesloten hebbende bij de opstandelingen, kwamen sommigen hunner, namelijk, de zesde, elfde, veertiende, zeventiende en vijf-en-twintigste gevangenen en ook de vijftiende, zestiende, een-en-twintigste, twee-en-twintigste, drie-en-twintigste, vier-en-twintigste, acht-en-twintigste, een-en-dertigste, twee-en-dertigste, drie-en-dertigste, negen-en-dertigste en zeven-en-veertigste gevangenen, genaamd Willem Frederik Kruger, Nicolaas Balthazar Prinslo, Hendrik Pieter Klopper, Petrus Laurens Erasmus, Hendrik Andries Gustavus van der Nest, Christoffel Rudolph Botha, Johannes Bronkhorst, Thomas Andries Drijer, Willem Jacobus Prinslo, Johannes Prinslo, Cornelis van der Nest, Philip Rudolph Botha, Jacobus Marthinus Klopper, Johannes Frederik Botha, Joachim Johannes Prinslo, Willem Andries Nel, Klaas Prinslo en Willem Prinslo, dadelijk den berg af, huune wapenen neergeworpen hebbende en op hunne knieën neervallende smeekten zij om vergiffenis, en zeiden tegelijkertijd dat Cornelis Faber (de derde gevangene) onder hen waren die aangekomen waren en teruggekomen waren van het Kaffer opperhoofd Gaika met het bericht dat de Kaffers zich niet bij hen zouden aansluiten.
Dat daar de zon nu ondergegaan was en er niet meer rebellen kwamen om zich over te geven, de R.O. Vervolger zijne manschappen gelastte terug te keeren naar de plaats van Willem van Aard en hij liet de rebellen die zich overgegeven hadden toe om eerst onder de andere burgers te gaan, de achterhoede echter leidende met de dragonders, maar later na hunne aankomst op de plaats van Willem van Aard werden zij door den R.O. Vervolger opgesloten met uitzondering van Joachim Prinslo en Johannes Frederik Botha, die naar het oordeel van den R.O. Vervolger na ondervraging op de plaats, het minst schuldig waren en bij zond hen uit om de overige rebellen op te zoeken en hen te waarschuwen dat zij uiteen moesten gaan en naar huis terugkeeren; de R.O. Vervolger de bovengenoemde personen in bewaring gezonden hebbende naar de Drostdij, met den eerste gevangene Hendrik Frederik Prinslo, die na het vinden van zijn bovengenoemden brief gevangen genomen werd op 13 November l.l., op de plaats van zijn vader Marthinus Prinslo door eenige dragonders onder bevel van Kapitein Andrews.
Dat de R.O. Vervolger goedkeuring verzocht hebbende van de gevangenneming van al de bovengenoemde personen van de Commissie van Rondgang die toen in de Drostdij was, genoemd verzoek eerst in beraad genomen werd, maar daar de
| |
| |
Commissie, later, na ontvangst van den brief van het Gouvernement op 27 November l.l. waarin de aanstelling van deze Speciale Commissie aangekondigd werd, verklaarde dat zij het verzoek niet kon toestaan, legde de R.O. Vervolger zijn voorloopig onderzoek voor vervat in de Notulen van genoemde Commissie van Rondgang, en verzocht eene beslissing op zijn bovengenoemd verzoek, waarna de gevraagde goedkeuring van de gevangenneming van genoemde personen verleend werd, en daarop latere bevelschriften van gevangenneming tegen de andere gevangenen en verweerders, door deze Achtbare Speciale Commissie, en daar de R.O. Vervolger ook belast was met de vervolging van alle personen medeplichtig aan dezen opstand, hetzij zij inwoners waren van dit district of van Graaff-Reinet, werd het gerechtelijk onderzoek in deze zaak op 16 December l.l. begonnen en van dag tot dag voortgezet met het gevolg dat op Besluit van deze Achtbare Commissie, gedateerd den 15den dezer, het onderzoek gesloten verklaard werd, terwijl in den loop van het onderzoek, een der verweerders, namelijk Petrus Johannes Fourie, Louis' zoon, vrijgesproken werd door een bepaalde uitspraak en sommige gevangenen werden voorloopig in vrijheid gesteld onder belofte door handteekening en woord, dat zij de Drostdij niet zouden verlaten vóór latere beslissing en ook dat zij in het Hof of in de gevangenis zouden verschijnen, wanneer het gevorderd werd, sub poena confessi et convicti, welke personen alzoo voorloopig ontslagen van gevangenzetting maar niet van vervolging, de R.O. Vervolger aan het hoofd van dezen Eisch beschreven heeft als Verweerders en Gearresteerden.
Dat het nu gebleken is uit het gerechtelijk onderzoek in deze zaak en uit de vrijwillige bekentenissen der verschillende gevangenen en verweerders en ook uit de andere documenten hierbij gevoegd, dat het begin, de voorzetting en het einde van dezen gewapenden opstand, zoowel als de deelneming er aan door de gevangenen en verweerders, op de volgende wijze plaats had:-
Dat kort na de sluiting van de laatste zitting van de Commissie van Rondgang in de Drostdij te Graaff-Reinet, Philip Opperman, de Veldkornet te Baviaans Rivier, van Pieter Bezuidenhout, Gerrit's zoon, den vijf-en-veertigsten gevangene vernam ‘dat hij van zijne schoonzuster de vrouw van Adriaan Engelbrecht, den achtsten gevangene, gehoord had op de plaats van zijn schoonvader Diederik Geere, dat eenige personen in Tarka naar Kafferland gegaan waren om de Kaffers op te stoken om de troepen te bevechten, welke personen waren wijlen Johannes Bezuidenhout, Cornelis Johannes Faber, Frans Marais, en Adriaan Engelbrecht (de derde, zevende en achtste gevangenen) vergezeld van twee anderen.’ Op dit rapport ging genoemd veldkornet Philip Opperman onmiddellijk naar Graaff-Reinet om den Landdrost Stockenstrom mede te deelen wat hij vernomen had, op weg ontmoette hij Willem Prinslo, den zeven-en-veertigsten gevangene, die van
| |
| |
Bruintjes Hoogte terug kwam waar er godsdienst oefening had plaats gehad in het huis van Barend de Klerk, Heemraad van het district Uitenhage en in een gesprek met hem vertelde hij hem het vreemde nieuws dat hij gehoord had van genoemden G.P. Bezuidenhout, waarop genoemde Willem Prinslo antwoordde dat hij ook iets dergelijks gehoord had en dat hij, de Veldkornet, beschouwd werd als de oorzaak van den dood van Frederik Bezuidenhout (die doodgeschoten was door troepen die gezonden waren om hem gevangen te nemen, maar tegen wie hij gewapenden weerstand bood en bij wiens begrafenis zijn broeder Johannes Bezuidenhout, nu ook overleden, in de sterkste bewoordingen zijn voornemen uitgesproken had om den dood van zijn broeder te wreken en dat hij Willem Prinslo geen stuiver zou willen geven voor zijn leven of voor het leven van zijne vrouw en kinderen; waarop genoemde Veldkornet zijne reis voortgezet hebbende naar Graaff-Reinet, zijn vrouw en kinderen ook daarheen zond en in een brief vertrouwde hij zijn werk toe aan Willem Frederik Kruger (den zesden gevangene) die dat werk op zich genomen hebbende, van dien tijd af ageerde als Provisioneel Veldkornet van Baviaans Rivier.
Dat omtrent denzelfden tijd in de maand October l.l., kort na het vertrek van de laatste Commissie van Rondgang van het dorp Graaff-Reinet, Stephanus Johannes van Wijk, Veldkornet van Tarka, van Daniel Ouwkamp vernam onder belofte van geheimhouding, dat er een opstandige beweging aan den gang was in Tarka tengevolge van den dood van bovengenoemden Frederik Bezuidenhout; op welk rapport genoemde Veldkornet Van Wijk, gereden zijnde naar wijlen Johannes Bezuidenhout, die met Cornelis T. Faber (den derden gevangene) eenigen tijd lang geweest was op de plaats van Diederik Johannes Muller, zeide laatstgenoemde aan hem onmiddellijk na zijne aankomst aldaar, dat Johannes Bezuidenhout zeer ontevreden was over den dood van zijn broeder Frederik en dat hij, D.J. Muller, slechte gevolgen vreesde, omdat Cornelis Faber (de derde gevangene) toen waarschijnlijk in Kafferland was, ofschoon hij, Muller, dat niet kon bewijzen.
Dat Veldkornet Van Wijk, genoemden Johannes Bezuidenhout liet halen en met hem afzonderlijk gesproken hebbende over de zaak, erkende Bezuidenhout zijne ontevredenheid over den dood van zijn broeder, die naar zijn gevoelen onschuldig doodgeschoten was, en hij zeide tegelijkertijd dat hij dat niet zou verdragen en ook dat hij gehoord had dat hij zelf en zijn zwager C. Faber (de derde gevangene) ook zouden gevangen genomen worden; verder zeide hij dat hij Veldkornet Opperman als de oorzaak beschouwde van den dood van zijn broeder Frederik door valsche rapporten, en hij noemde ook den Landdrost Stockenstrom als een der oorzaken; met betrekking tot dit alles, deed Veldkornet Van Wijk zijn best, door hem naar waarheid mee te deelen wat er plaats gehad had ten opzichte van zijn broeder Frederik, om hem van zijne
| |
| |
dwaling terug te brengen en hem over te halen om, als hij zich hierdoor gegriefd gevoelde, met die grieven op behoorlijke wijze naar de behoorlijke plaats te gaan; genoemd Veldkornet slaagde in zooverre dat Bezuidenhout toestemde eene petitie te laten opstellen met voorkennis en advies van den Veldkornet, door Barend Bester en Stephanus Cornelis Bothma (den tweeden gevangene), maar dit voornemen werd niet ten uitvoer gelegd, omdat Barend Bester wegens verkeerde voorzichtigheid dat niet wilde doen en Johannes Bezuidenhout schijnt ook van plan veranderd te zijn, zonder dat het blijkt welke gedragslijn de tweede gevangene in dit opzicht heeft gevolgd, maar daar hij toen medeplichtig was aan de misdadige samenzwering om opstand te maken, is het meer dan waarschijnlijk dat hij geene hulp zal verleend hebben om een maatregel te nemen waardoor de vrede van het land bewaard zou zijn gebleven; op dezelfde wijze als de vroegere pogingen van Gerrit Pieter Bezuidenhout, senior, ook een broeder van wijlen Frederik Bezuidenhout, om een petitie in te zenden met betrekking tot den dood van laatstgenoemden, verijdeld werden door het ontwijkend of weifelend antwoord van George Frederik Geere.
Dat de Veldkornet Van Wijk, zijn welwillend doel niet kunnende bereiken, en Johannes Bezuidenhout hem meegedeeld hebbende dat hij niet geneigd was langer in zijn district te blijven maar van plan was naar Nieuwveld te verhuizen, Diederik Johannes Muller wiens goedgezinde gevoelens hij opmerkte, verzocht om als hij weer geruchten van opstand hoorde of bewijzen ervan kreeg, hem den Veldkornet onmiddellijk bericht ervan te geven; waarna hij vertrok en Willem van Heerden, den Veldkornet van het district gelegen nabij Achter Sneeuwberg, gewaarschuwd hebbende op zijne hoede te zijn, deelde hij mede wat hij gehoord had aan den Assistent Landdrost van Graaff-Reinet, den heer J.F. van de Graaff, woonachtig te Cradock, ten einde dat de noodige maatregelen genomen zouden worden voor de bewaring van de rust in die streeken.
Dat intusschen, omtrent denzelfden tijd tegen het einde van October l.l., de eerste gevangene naar de plaats kwam van Diederik Johannes Muller waar hij Johannes Bezuidenhout te voren gezien had; hij sprak op zulke wijze dat het duidelijk bleek dat het zijn voornemen was om genoemden Bezuidenhout behulpzaam te zijn in zijn wraakzuchtige gevoelens en hem aan te sporen tot daden van geweld; en daarna weggereden zijnde met wijlen Johannes Bezuidenhout naar den tweeden gevangene, waar na een gesprek met drie of vier Kaffers die toen op die plaats waren, maakten zij onder elkander een plan van een gewapenden opstand, het doel waarvan niets minder was dan het aanvallen en wegjagen van Zijner Majesteit's troepen die langs de Groote Visch Rivier gestationeerd waren om de grenzen dezer Kolonie te bewaken en te beveiligen, tengevolge waarvan, de derde gevangene gezonden
| |
| |
werd door wijlen Johannes Bezuidenhout (aan wien een der bovengenoemde Kaffers gevraagd had, waarom een Christen niet gekomen was om met hunne kapiteins over de zaak te spreken) naar Kafferland met een boodschap, die de derde gevangene vrijwillig op zich nam over te brengen aan de verschillende kapiteins van de Kaffer natie en vooral aan het opperhoofd Gaika, ten einde hulp en ondersteuning te vragen in den voorgenomen opstand tegen Zijne Majesteit's troepen en hun hulp uit te lokken door beloften niet alleen van kleinigheden waarvan die barbaren houden, maar ook van het vee behoorende aan de troepen en de vreedzame inwoners, die aan hun eed en plicht getrouw bleven en van het Zuurveld district waaruit de Kaffers vier jaren geleden gedreven waren met zooveel moeite en kosten en ter bevordering van den voorspoed van de welgezinde inwoners der Kolonie, welke boodschap overgebracht werd door den derden gevangene, geheel en al in overeenkomst met zijne voornemens, en die op zijn reis vergezeld was door de zevende en achtste gevangenen, zoodat het evenmin aan hem, den derden gevangene als aan hen die hem gezonden hebben toe te schrijven is, dat het bezoek geen beter succes heeft gehad.
Dat de eerste gevangene daarop naar huis terugkeerde, waar hij eenige dagen bleef en op 9 November l.l. weer naar de plaats reed van bovengenoemden Diederik Johannes Muller, waar wijlen Johannes Bezuidenhout en de derde gevangene nog waren, toen na de aankomst van den eersten gevangene, met den vierden gevangene, zij dadelijk den tweeden gevangene lieten halen, die ook kwam, den negenden gevangene met zich brengende; daarop gingen zij voort met de uitvoering van hun voorgenomen plan, met welk doel een brief opgesteld en geadresseerd werd aan Jacobus Kruger, senior, waarin de voorgenomen opstand bekend gemaakt werd, en de samenwerking verzocht werd van genoemden Jacobus Kruger, welke brief, hierbij gevoegd (sub L.D.) volgens de verklaring van wijlen Johannes Bezuidenhout en van den eersten gevangene, geschreven was door den tweeden gevangene met voorkennis van den vierden gevangene, en die brief werd daarop onderteekend, in de tegenwoordigheid van de tweede, vierde en negende gevangenen, door den eersten gevangene, en werd toen door laatstgenoemden gegeven aan Johannes Christiaan Muller om besteld te worden, met mondelingsch bevel dat hij dien brief persoonlijk moest overhandigen aan genoemden Jacobus Kruger en tegelijkertijd aan hem moest zeggen dat nadat hij hem gelezen had in zijne (Muller's) tegenwoordigheid, hij hem moest verbranden, en genoemde Muller den brief ontvangen hebbende, reed er mee weg, maar op advies van zijn broeder Diederik Johannes Muller, overhandigde hij hem aan den Veldkornet Stephanus Johannes van Wijk, die hem dadelijk bracht naar den Assistent Landdrost Van de Graaff, en laatstgenoemde zond een afschrift er van aan Kapitein Andrews, een ander afschrift aan Majoor Fraser, Assistent Landdrost van het district,
| |
| |
en den oorspronkelijken brief aan den heer A. Stockenstrom, den Landdrost van Graaff-Reinet en tegelijkertijd zond hij een bevel aan den Veldkornet Philippus Albertus Opperman te Baviaans Rivier, om zijne manschappen op te roepen, welk bevel in handen kwam van den zesden gevangene die, zooals reeds gezegd is, aangesteld was door genoemden P.A. Opperman toen hij vluchtte, als Provisioneel Veldkornet in zijne plaats.
Dat tengevolge van deze ontdekking, de eerste gevangene in hechtenis genomen zijnde, de andere samenzweerders, ofschoon nu beroofd van een hunner aanvoerders, zoo niet van den voornaamsten aanstoker, toch getrouw hun plan voortzetten, maatregelen namen om dat plan onmiddellijk ten uitvoer te leggen, met welk doel de derde gevangene voor de tweede maal naar Kafferland gezonden werd, waarheen hij diensvolgens weer ging, met zich nemende den zevenden gevangene en den nog voortvluchtigen Volkert Delport en Willem Prinslo, ten einde de hulp in te roepen van de Kaffers en hen aan te sporen zich te haasten met welke hulp de samenzweerders reden hadden zich te vleien.
Dat op 12 November l.l. een publieke kennisgeving uitgevaardigd zijnde door den vijfden gevangene, zooals hij zeide, op bevel van wijlen Johannes Bezuidenhout, met het doel die kennisgeving van huis tot huis te zenden in het Tarka district, waarin hunne onderhandeling met de Kaffers omtrent een vijandigen aanval op het Gouvernement openlijk uitgesproken werd en zelfs voorgesteld werd als eene zaak die overeengekomen was, en waarin de inwoners uitgenoodigd werden hunne hulp daarbij te verleenen, N.B. op grond van het Heilig Evangelie, en op denzelfden dag vertrok wijlen Johannes Bezuidenhout met den tweeden, vijfden en negenden gevangene naar Baviaans Rivier, waarheen ook de vierde gevangene ging, die met den eersten gevangene in het begin en ook na zijne gevangenneming gebruikt was om zoovele personen als hij kon bijeen te brengen onder bevel van wijlen Johannes Bezuidenhout, om zoo zijne volgelingen te vermeerderen.
Dat de omstandigheid van het bijeenkomen van personen op de plaats van Daniel Erasmus zeer dienstig zijnde bij het ten uitvoer leggen van bovengenoemd voornemen, kommandeerde de zesde gevangene, nadat hij in bezit gekomen was van het bevel van den Assistent Landdrost Van de Graaff aan den Veldkornet P.A. Opperman, diezelfde mannen, zoowel door bevelen in geschrifte als door mondelingsche boodschappen, zooals zij ter goeder trouw dachten, en daar de vijfde gevangene toen misschien nog van plan was uit te zien naar de Kaffers, aan welke personen alzoo vergaderd, de zesde gevangene bovengenoemd bevel van den Assistent Landdrost voorlas, en hij vroeg hen hoe zij gezind waren en zeide dat hij met het Gouvernement was, waarop zij allen antwoordden dat zij met het Gouvernement waren en dus met hem, zeide de vierde gevangene, die ofschoon niet gekommandeerd toch
| |
| |
daar was, eerst en daarna een ander, die onbekend is, dat hij niet met het Gouvernement was, tegelijkertijd eenige grieven noemende, en daar de vierde gevangene deze verklaring niet kon ontkennen, trachtte hij haar toe te schrijven aan een misverstand bij het lezen van genoemden brief, maar dat duidelijk bleek een ijdel voorwendsel te zijn ontbloot van alle waarschijnlijkheid en dat de genoemde vijandige verklaring niets anders was dan een gevolg van zijn medeplichtigheid aan de voorgenomen en thans ten uitvoer gelegde samenzwering voor een opstand.
Dat de zesde gevangene daarop zijne manschappen liet vertrekken met bevel om den volgenden dag weer bijeen te komen, dienzelfden avond werd hij ontboden in naam van Nicolaas Balthazar Prinslo (den elfden gevangene) die intusschen, nadat zijn broeder (de eerste gevangene) gevangen genomen was, over den berg gereden was, vergezeld van H.P. Klopper, H. zoon, (den veertienden gevangene) naar de plaats van den zesden gevangene, door P. Erasmus (den zes-en-veertigsten gevangene) die op weg de boodschap ontvangen had van Hendrik Andries Gustavus van der Nest (den achttienden gevangene) toen de zesde tegelijkertijd van de gevangenneming van den eersten gevangene hoorde en verzocht de bevolking uit den hoek te kommandeeren, zond de zesde gevangene hieraan gehoorzamende, Gerrit Bezuidenhout, senior, die daar was gehoorzamende een bevel in geschrifte, om hen die reeds gekommandeerd waren zoowel als anderen aan te zeggen dat zij naar hem moesten komen, waarna de zesde gevangene, naar huis gereden zijnde, wijlen Johannes Bezuidenhout daar vond met zijne medeplichtigen, waarop het plan dadelijk gemaakt werd om gewapend te gaan naar de plaats van Willem van Aard en daar de loslating te eischen van den eersten gevangene van Kapitein Andrews en in geval van weigering zijn post aan te vallen en te nemen, terwijl Johannes Bezuidenhout niet langer een geheim maakte van zijn vijandig voornemen, of van de redenen waarom hij den derden gevangene en zijne medereizigers naar Kafferland gezonden had; verder dreigende allen die hem niet behulpzaam waren, vijandig te behandelen en dat hij hunne vrouwen en kinderen en al hun eigendom zou opgeven om door de Kaffers geplunderd en vermoord te worden.
Dat de zesde gevangene dadelijk het oor leenende aan het voorstel van wijlen Johannes Bezuidenhout en zoowel zijn plicht als Provisioneel Veldkornet geheel uit het oog verliezende, als de middelen die hij in die capaciteit in zijne macht had om het kwaad te stuiten, zijne manschappen bijeenbracht, met wie en met de anderen die zich op weg bij hem aansloten, nadat hij zich onder bevel gesteld had van genoemden Johannes Bezuidenhout, hij op 14 November l.l. naar genoemden Post trok van Kapitein Andrews, en daar aangekomen zijnde, werd een Hottentot eerst gezonden om te vragen om de in vrijheid stelling van den eersten gevangene, die teruggezonden werd met een boodschap van Majoor Fraser, den
| |
| |
Assistent Landdrost, die daar bij het aanbreken van den dag aangekomen was, dat een van de inwoners zelf moest komen om met hen te spreken; de elfde gevangene werd daarop gezonden naar genoemden Assistent Landdrost, van wien genoemde elfde gevangene op zeer koele en onbeschaamde wijze de onmiddellijke loslating van den eersten gevangene eischte, maar hij werd teruggezonden met een weigerend antwoord, waarna de zeventiende gevangene naar den Post ging met dezelfde boodschap, die hij op meer betamelijke wijze overbracht, en hij verzocht den Kommandant Nel, die ook daar was, om met hem naar de opstandelingen te rijden die met hem wilden spreken, waarop genoemde Willem Nel, verlof gekregen hebbende van den Assistent Landdrost, naar de opstandelingen ging, door wie hij gevraagd werd naar de reden waarom de eerste gevangene in hechtenis genomen was, waarop Veld Kommandant Nel slechts in algemeene bewoordingen antwoordde dat als hij niets verkeerds gedaan had hij niets te vreezen had, waarop de vierde gevangene zeide dat hij vernomen had dat hij ook gevangen genomen zou worden, waarop genoemde Willem Nel antwoordde dat als hij niets kwaads gedaan had, hij dat niet behoefde te vreezen, waarop de vierde gevangene antwoordde ‘dat de eerste gevangene moest uitgeleverd worden aan hen (de gewapende opstandelingen) en dat als het bleek dat hij iets verkeerds gedaan had, zij hem weer zouden overgeven’; terwijl wijlen Johannes Bezuidenhout van Kommandant Nel vorderde dat hij de inwoners van het district Uitenhage moest oproepen om zich bij hen te komen aansluiten, hetgeen genoemde Willem Nel terstond weigerde te doen en hij ging toen zitten bij den zesden gevangene, ten einde hem overtehalen om met den Assistent Landdrost, Majoor Fraser, te gaan spreken, waarop de zesde gevangene ofschoon in het eerst eenigszins bevreesd, toestemde en op weg daarheen met Kommandant Nel met dat doel, werd hij teruggehaald door genoemden Bezuidenhout en eenige anderen,
Bezuidenhout zeggende dat hij, de zesde gevangene, geen stap van hem moest gaan, gedurende welk gesprek zeide de vierde gevangene onder anderen aan Willem Nel, in de volgende of dergelijke woorden: ‘Ik zal u schieten of gij zult mij schieten,’ terwijl wijlen Johannes Bezuidenhout zeer hevige uitdrukkingen gebruikte omtrent den dood van zijn broeder en volstrekt niet het oor wilde leenen aan de waarschuwingen hem gegeven, maar hij schold zelfs Kommandant Nel als een verrader, zeggende dat hij een jaarlijksch salaris daarvoor kreeg, zoodat Veld Kommandant Nel, geen verdere kans ziende om iets goeds uitterichten met de rebellen, op het punt stond om weg te rijden, maar hierin werd hij eerst verhinderd door Johannes Bezuidenhout en den vierden gevangene, een hunner hield zijn paard bij den toom en de ander hield Willem Nel zelf bij zijn arm, en eindelijk niet kunnende weg komen op eenige andere wijze dan onder belofte van te zullen terugkomen; de negentiende gevangene vorderde zelfs een eed van hem ter bevestiging van zijne belofte, maar hierop sloeg genoemde Willem Nel geen acht.
| |
| |
Dat zoodra Veld Kommandant Nel vertrokken was, Johannes Bezuidenhout de opstandelingen een kring liet vormen, binnen welken de zesde gevangene een plechtigen eed aflegde, God's heiligen naam aanroepende, dat zij aan elkander getrouw zouden zijn en elkander niet zouden verlaten, met welken eed de anderen instemden, sommigen zeiden Ja en anderen namen hunne hoeden af, terwijl sommigen noch Ja zeiden noch hunne hoeden afnamen, maar zwijgend deze godslasterlijke plechtigheid aanstaarden; na het zweren van dezen eed werd de vijfde gevangene naar het district Zwagershoek gezonden en de tiende gevangene naar Bruintjes Hoogte, met bevel om meer mannen bijeen te brengen uit die beide districten ten einde den opstandigen troep te versterken, beide deze gevangenen volbrachten deze taak zoo goed zij konden, maar elk op verschillende wijze, de tiende gevangene door mondelingsche boodschappen waarin hij de bevolking op de meest indrukwekkende wijze het gevaar voor oogen hield waaraan zij zich blootstelden, door weigering, van vermoord en geplunderd te worden door de Kaffers die elk oogenblik verwacht werden, om hen zoo overtehalen om mee te werken aan het doel van de hoofden der rebellen, maar al deze uitnoodigingen bleken echter vruchteloos te zijn, waar hij ook aanzoek deed, terwijl de vijfde gevangene op weg naar Zwagershoek een briefschreef (hierbij gevoegd Sub. L.L. 4) aan Abraham Karel Greyling, den Veldkornet van het district, van hem vorderende dat hij zijne manschappen moest oproepen tegen de Engelsche troepen en onder dezen brief plaatste de vijfde gevangene de namen van den zesden gevangene en van wijlen Johannes Bezuidenhout, hetgeen hij volgens zijne bekentenis op last van laatstgenoemden deed, maar in elk geval zonder voorkennis of toestemming van eerstgenoemden, en met dezen brief ging hij naar genoemden Veldkornet Greyling, om, zooals hij daarin schreef, den Veldkornet een mondelingsche explicatie te geven van de zaak en
zijn volk aan hunne rechten te helpen, waaruit men niets anders verstaan kan dan dat hij, de vijfde gevangene, die mannen, behoorlijk toegerust zou leiden naar de plaats waar de andere rebellen waren, welk voornemen geheel en al mislukte, daar de Veldkornet Greyling getrouw aan zijn eed en plicht niet alleen het verzoek weerstond en zelfs de misdadigheid van zijn gedrag aan den vijfden gevangene voorhield, maar ook zijn volk waarschuwde zich niet te laten verleiden, en zoo zijn district rustig hield en door zes van de mannen onder zijn bevel toetelaten naar de rebellen te gaan om informatie in te winnen, was hij oorzaak dat de dertigste en zes-en-veertigste gevangenen (Hendrik Johannes Liebenberg en Pieter Rasmus Erasmus) zich afscheidden van den opstandigen troep.
Dat terwijl dit alles plaats had, de tweede gevangene dadelijk na het vertrek der rebellen, zich bezig hield met het schrijven van verschillende brieven ten einde de opstandelingen te versterken, en ook een verzoek zond op 12 November aan den Veldkornet A.
| |
| |
E. Greyling om mannen te kommandeeren, in welk verzoek het misdadig doel van zulk een kommando duidelijk erkend werd, en op 13 November zond hij dergelijke verzoeken aan Christiaan Muller, Arnoldus de Beer en Zacharias de Beer en eindelijk nog een verzoek (maar zonder datum) waarin hij Joseph Thomas, P.A. van der Merwe, Gerrit van der Merwe, G. zoon, Gerrit van der Merwe, J. zoon en Gerrit Engelbrecht gelastte tegenwoordig te zijn op de plaats van den vierden gevangene; alle welke verzoeken (hierbij gevoegd Sub. L.L. 1, 2, 3) onderteekend waren met den naam van Johannes Bezuidenhout door den tweeden gevangene, maar zij hadden geene andere gevolgen dan dat de personen daarin verzocht getrouw bleven aan hun plicht en op hunne hoede waren, met uitzondering alleen van den dertienden gevangene die in den eersten der drie brieven gelast werd, op den 14den tegenwoordig te zijn zonder eenige tegenspraak, dat onwettig en voor een misdadig doel gedaan verzoek gehoorzaamde zonder zelfs zijn Veldkornet te raadplegen en dus zich aansloot bij het opstandige Kommando.
Dat op genoemden 14den November l.l. de Veld Kommandant Nel teruggekeerd zijnde naar den Assistent Landdrost en hem verslag gegeven hebbende van hetgeen hij ondervonden had, er toen niets verder plaats had, uitgenomen dat de rebellen een kleinen Hottentot naar Majoor Fraser zonden en hem lieten weten dat zij zouden rijden naar eene plaats waar er gras was voor hunne paarden, waarna zij door de Groote Visch Rivier reden over de plaats van Louw Erasmus en daar afzaalden buiten de grenzen der Kolonie.
Dat op den volgenden dag, den 15den November, de Assistent Landdrost, Majoor Fraser, verscheidene boodschappen naar de rebellen zond om hen te waarschuwen tot hun plicht terug te keeren, hun eerst eene kennisgeving in geschrifte gezonden hebbende, de inhoud waarvan blijken zal uit het document hierbij gevoegd Sub. L.E., en daarna ten einde aan hunne begeerte te voldoen om de reden te weten van de gevangenneming van den eersten gevangene, zond hij hun een afschrift van den brief door hem onderteekend, gedateerd 9 November, na de lezing waarvan vele rebellen verbaasd stonden, en naar het scheen de misdadigheid begonnen in te zien van den stap waartoe zij gebracht waren; terwijl wijlen Johannes Bezuidenhout en de vierde gevangene trachtten de gewetens van hunne volgelingen tot rust te brengen, door te zeggen dat zij durfden zweren dat die brief niet geschreven was door den eersten gevangene, welke uitdrukking een geveinsde verdraaiing was van de waarheid, daar zij zeer goed wisten dat de tweede gevangene den brief geschreven had maar dat de eerste gevangene hem gedicteerd, onderteekend en verzonden had.
Dat intusschen na deze mededeeling van Majoor Fraser, een antwoord geschreven werd door den dertienden gevangene op
| |
| |
advies van wijlen Johannes Bezuidenhout en van den vierden en zesden gevangene, welk antwoord niet alleen zeide ‘dat de eerste gevangene niet verder moest gezonden worden en dat zij verder zouden overeenkomen na verloop van vier dagen’ maar ook dit dreigend toevoegsel bevatte ‘dat zij hoopten dat zij niet tot iets anders zouden gedwongen worden,’ en na dezen dienst bewezen te hebben keerde de dertiende gevangene weer terug naar huis.
Dat terwijl bovengenoemde F. Fouchon bij de rebellen was met de boodschap van Majoor Fraser, Hermanus Potgieter ook daar kwam, gezonden zijnde door den Assistent Landdrost J.F. van de Graaff, met een uitnoodiging in geschrifte gedateerd 14 November, waarin, op dezelfde wijze als in de waarschuwing in geschrifte hem den vorigen dag toegezonden door den Landdrost Stockenstrom (maar die niet verder schijnt gekomen te zijn dan de plaats van - Jordaan en die niet meer gezien werd nadat de tweede gevangene voorbij die plaats was gegaan) hij de rebellen aanraadde en waarschuwde van hunne ongehoorde en misdadige maatregelen af te zien, maar die geene betere gevolgen had dan dat de rebellen den Assistent Landdrost Van de Graaff bedankten, in een geschreven antwoord, voor zijn vaderlijke zorg, maar nog onder voorwendsel dat zij niet wisten dat de eerste gevangene schuldig was aan het schrijven van zulk een brief als waarvan hij beschuldigd werd, drongen zij aan op zijne in vrijheid stelling, onder een (voorgewende) belofte dat zij zelven hem brengen zouden om zich te verantwoorden wegens zijn gedrag voor zijn beschuldiger, en bij het zenden van dit antwoord gaven zij tegelijkertijd aan Hermanus Potgieter een mondelingsche boodschap aan den Assistent Landdrost Van de Graaff, hem verzoekende naar hen te komen; terwijl de vierde gevangene gekomen zijnde naar de plaats van Willem van Aardt, genoemden Hermanus Potgieter dwong ook naar Majoor Fraser te gaan en de vaste begeerte der rebellen te herhalen dat de eerste gevangene moest losgelaten worden en Hermanus Potgieter dit gedaan hebbende, keerde naar den Assistent Landdrost Van de Graaff terug met het antwoord der rebellen, maar zonder hen te kunnen vleien met zijne komst, daar hij hem integendeel gezegd had dat het eenige van dien aard dat hij belooven kon was dat als zij drie van hun gezelschap wilden zenden naar eene bepaalde plaats, bij voorbeeld naar Van Stadens Dam, hij hen daar zou kunnen ontmoeten welke bijeenkomst
echter niet plaats had; terwijl de pogingen zoowel van genoemden Assistent Landdrost als van Veldkornet Van Wijk, om den tweeden gevangene tot zijn plicht terug te brengen en door middel van hem een gunstigen invloed uitteoefenen op de gemoederen der andere rebellen, vruchteloos bleken; de tweede gevangene niettegenstaande dat hij het Tarka district gedurig op en af reed achtte het niet noodig naar genoemden Assistent Landdrost te gaan, ofschoon hij dit aan
| |
| |
den Veldkornet beloofd had, geene van welke beloften hij nakwam; genoemde tweede gevangene slechts een brief zonder datum aan den Veldkornet geschreven hebbende van geheimzinnigen inhoud, uit welken brief, zoowel als uit het geheel gedrag van den tweeden gevangene, het duidelijk bleek dat zijne woorden en daden volstrekt niet overeenstemmen.
Dat op 10 November de rebellen, van wie intusschen de veertigste, een-en-veertigste, twee en-veertigstig en drie-en-veertigste verweerders en gearresteerden, Theunis Theodorus Fourie, Christiaan Laurens Drijer, Frans Smit en Louis van Vuren, zich hadden verwijderd onder voorwendsel van voedsel te gaan halen, van de plaats waar zij waren vertrokken naar een andere rustplaats ook gelegen aan de andere zijde van de Groote Visch Rivier genaamd Kwaggahoek Nek, van waar zij op den 17den terug trokken in drie afdeelingen naar Slachters Nek waar de vier-en-veertigste verweerder en gearresteerde, Stephanus Grobbelaar, die dien nacht op wacht was, van die gelegenheid gebruik maakte, terwijl de anderen sliepen, om zich te verwijderen en in het geheim naar huis te rijden.
Dat de R.O. Vervolger bij den Post van Kapitein Andrews aangekomen zijnde tegen den avond van den 16den November en alles vernomen hebbende wat tot hiertoe had plaats gehad, werden de rebellen eindelijk op den 17den na lang en vruchteloos gezocht te zijn, door verschillende patrouilles ontdekt, voor welk doel de Veld Kommandant Nel, de Burgers Jacobus Potgieter en Lodewijk Banes en bovengenoemde Frederik Fouchon werden gebruikt, gedeeltelijk te Slachters Nek en gedeeltelijk op weg daarheen, zooals reeds gezegd is in het begin van dezen Eisch, aan wie de waarschuwing in geschrifte van den R.O. Vervolger, hierbij gevoegd Sub L., - voorgelezen werd, maar met geen beter gevolg dan dat zij beloofden twee mannen den volgenden dag te zenden naar de plaats van Louw Erasmus om met de afgevaardigden van den R.O. Vervolger te spreken.
Dat op den 17den November, de zeven-en-veertigste verweerder een boodschap ontvangen hebbende van den zesden gevangene, die nu de gevolgen inziende van zijn onbehoorlijk gedrag en berouw hebbende ofschoon te laat, den genoemden zeven-en-veertigsten verweerder uitnoodigde hem te hulp te komen, die daaraan gehoor gevende en zoowel aan Johannes Bezuidenhout als aan de anderen de schadelijke gevolgen voor oogen gesteld hebbende die volgen moesten uit dezen opstand voor henzelven, hunne huisgezinnen en de geheele Kolonie, waarschuwde hij hen en raadde hen aan zich te onderwerpen, waarin hij gesteund werd door Louis Fourie die op verzoek van den veertigsten, een-en-veertigsten, twee-en-veertigsten en drie-en-veertigsten verweerder na hun terugkeer naar huis ook gegaan waren naar de opstandige bijeenkomst met dezelfde vreedzame bedoelingen; toen genoemde zeven-en-veertigste verweerder trachtte eenige schikkingen voor de rebellen te maken, ging hij met dat doel op den 18den November, vergezeld door den
| |
| |
acht-en-twintigsten verweerder naar den R.O. Vervolger op de plaats van Willem van Aard, met welk voorstel echter daar het geen onvoorwaardelijke overgave der rebellen bevatte, de R.O. Vervolger niet kon instemmen, maar verplicht was met zijne troepen uit te trekken om de rebellen te dwingen zich te onderwerpen, niettegenstaande dat zij een betere positie hadden ingenomen; en nadat verscheidene vriendschappelijke waarschuwingen geprobeerd waren, zooals meer uitvoerig beschreven in den aanvang van dezen Eisch, kwamen achttien af en gaven zich over aan den R.O. Vervolger terwijl de overigen vluchtten, verscheidenen van welke echter naar den Assistent Landdrost Van de Graaff gingen en verklaarden dat zij zich onderwierpen, aan wien ook de vierde gevangene zoowel in zijn eigen naam als in naam van de andere vluchtelingen den brief schreef gevoegd bij de beëedigde verklaring van genoemden Assistent Landdrost, hiernevens voorgelegd Sub L.R. 1.
Dat kort voor deze gedeeltelijke verstrooiing der rebellen, de derde gevangene met den zevenden gevangene en hunne nog vluchtende kameraden, den berg op kwamen en verslag gaven van hun tweede reis naar Kafferland aan wijlen Johannes Bezuidenhout, welk verslag zeer slecht berekend was om de hoofden van den opstand met vertrouwen te bezielen, daar het Kaffer opperhoofd Gaika, zooals nu blijkt uit de opheldering gegeven voor de commissie door zijn tolk, zonder eenige belofte te doen aan de afgevaardigde rebellen, die geene moeite spaarden, om hem overtehalen, hun wegzond met een boodschap dat als zij wilden vechten zij dat konden doen.
Dat de Landdrost van Graaff-Reinet, de heer A. Stockenstrom, met Kapitein Harding en vijftig man van het Kaapsch Regiment te paard, gezonden zijnde naar Tarka om de overige rebellen te achtervolgen, terugkeerde zonder hun te hebben gevonden, ten gevolge waarvan in den namiddag van den 24sten November, de Assistent Landdrost Majoor Fraser met een honderd man van het Kaapsch Regiment en Kommandant Willem Nel met twee-en-twintig gewapende burgers naar Baviaans Rivier trokken, waar nog dertig burgers uit het district Graaff-Reinet zich bij hen zouden aansluiten en twintig van dezen ontmoet hebbende, werd het echter meer raadzaam geacht hun naar huis te zenden en hunne paarden te nemen voor de soldaten van het Kaapsch Regiment.
Dat deze troepen in den nacht aangekomende zijnde op de plaats van Daniel Erasmus, Baviaans Rivier, bericht ontvingen dat de troep van wijlen Johannes Bezuidenhout met den derden gevangene, in de bosschen van de Baviaans Rivier waren, en het werd noodig geoordeeld een persoon te vinden om als bode te ageeren; met dit doel ging Kommandant Nel twee malen, eens alleen en eens met Majoor Fraser, naar de plaats van den zes-en-veertigsten verweerder, spraken aldaar met zijne vrouw en vroegen naar haren echtgenoot, die, ofschoon hij bij de rebellen geweest
| |
| |
was, hem bekend was als overigens een braaf man en zeer geschikt voor het doel; deze vrouw echter, in het eerst zeer verlegen zijnde, ontkende dat zij iets van haar echtgenoot wist, maar op de herhaalde belofte van Majoor Fraser dat als hij te voorschijn kwam en den gevraagden dienst deed, hij een groote kans zou hebben van die straf te ontsnappen die hij anders verdiend had voor zijne misdaad, antwoordde zij dat als zij haar echtgenoot vond zij hem zou zenden; ten gevolge hiervan kwam anderhalf uur later de vier-en-veertigste verweerder met den tienden gevangene naar Majoor Fraser, die hem daarop uitzond om den troep optezoeken, met instructies dat als hij hem vond hij niet moest zeggen dat hij bij Majoor Fraser geweest was, maar zich moest houden alsof hij nog tot de rebellen behoorde; welke taak genoemde vier-en-veertigste verweerder op zich genomen hebbende, vertrok hij op 25 November en keerde den volgenden dag terug met een rapport van de koers die Bezuidenhout en de derde gevangene genomen hadden, waarna de kommando in den avond verder de rivier optrok en korten tijd halt gehouden hebbende op de plaats van Jan de Lange, trokken zij verder naar Frans Labuscagne, waar zij omstreeks twee uur in den nacht aankwamen, en van daar vertrokken zij in den morgen van den 27sten en vonden sporen van wagens in de richting van de plaats van wijlen Johannes Bezuidenhout aan het boveneinde van de Baviaans Rivier, welke sporen zij volgden tot het vallen van den avond; op den 28sten volgde de kommando dezelfde sporen, en omstreeks den middag, vonden zij twee wagens nabij de rivier, nabij eene plaats genaamd Klipkraal, die echter de wagens bleken te zijn van Louw Bothma en van een persoon genaamd Botha.
Dat de kommando daarop een weinig verder getrokken zijnde naar de Groote Riet Vlei, de negende gevangene de eerste was die tot hen kwam, komende van Johannes Bezuidenhout en van den derden gevangene; en deze negende gevangene gearresteerd zijnde en onder toezicht geplaatst van een schildwacht, zeide toen dat de vijfde gevangene ook daar was, en dat hij, zoodra hij de kommando zag, zich afgescheiden had van de anderen en nu verder af bij de rivier stond; op deze informatie zond Majoor Fraser den Veldkornet Jan Durant en den zes-en-veertigsten verweerder die den vijfden gevangene vonden en met zich brachten, die toen ook onder toezicht geplaatst werd van een schildwacht op eenigen afstand van den negenden gevangene; en daar het gebleken was uit de afzonderlijke ondervraging van beiden dat zij het gezelschap van Bezuidenhout dien morgen gezien hadden bij den Winterberg, en dat zij den volgenden dag met vier wagens waarbij de tweede en derde gevangenen en hunne huisgezinnen waren, op dezelfde plaats moesten zijn waar de troepen nu waren, werd er een plan gemaakt door Majoor Fraser en Kommandant Nel met betrekking tot de plaats waar, en de wijze waarop, het overschot van den opstandigen troep overvallen en overmeesterd
| |
| |
zou worden; ten gevolge waarvan de kommando bij het aanbreken van den dag op den 29sten optrok, en omstreeks tien uur bij een kloof in den Winterberg aankwam, waardoor de wagens moesten passeeren en die beschouwd werd de beste plek te zijn om hen aftesnijden; maar gedurende dezen marsch had Majoor Fraser het ongeluk zijn arm te breken door een val van zijn paard, en het bevel over de troepen werd overgegeven aan Luitenant McInnes door wien, met Vaandrig McKay, de posities ingenomen werden waaromtrent Majoor Fraser en Kommandant Nel vroeger overeengekomen waren, en dat op zoodanige wijze dat zij niet konden opgemerkt worden door Bezuidenhout en zijn gezelschap; waarna de genoemde twee officieren de rivier op gingen met eene afdeeling der troepen, terwijl Kommandant Nel en zijne manschappen hooger op gestationeerd waren, met een sergeant en achttien man van het Kaapsch Regiment te paard, met bevel om de kloof te bezetten waar de wagens inkwamen; welk bevel gehoorzaamd zijnde nadat vier wagens de kloof ingereden waren, bij welke wagens wijlen Johannes Bezuidenhout, de tweede en derde gevangenen, hunne huisgezinnen, en die van den vijfden gevangene met hun vee, schapen, paarden, enz. waren, en uitgespannen hebbende binnen de bovengenoemde hinderlaag, werden zij alzoo omsingeld zonder iets ontdekt te hebben, waarna de tweede gevangene te voet en ongewapend, en de derde te paard en gewapend, gezien werden de rivier afkomende op de sporen der soldaten naar den hoek van den berg, waarna Luitenant McInnes en Vaandrig McKay zes man in de rivier plaatsten nabij den weg waar die twee verplicht waren te passeeren, terwijl de officieren eene positie innamen in een lijn met hen, maar bedekt door een afgrond.
Dat de tweede en derde gevangenen tot binnen dertig of veertig treden van de soldaten gekomen zijnde, laatstgenoemden bevolen werden op te staan, waarop Vaandrig McKay ook opgestaan zijnde, den tweeden en derden gevangene toeriep te staan, hetgeen ook door de soldaten herhaald werd, maar met geen ander gevolg dan dat de derde gevangene zoodra hij de soldaten zag, zijn paard omdraaide en wegreed op een galop, terwijl de tweede gevangene te voet wegliep; waarop Vaandrig McKay een schot gevuurd hebbende over het hoofd van den derden gevangene om hem te doen staan, maar toen hij niet gehoorzaamde, vuurden de soldaten vijf of zes schoten op hem, zonder hem echter te raken, waarop de derde gevangene van zijn paard steeg en neerknielende, zijn geweer op de soldaten richtende, waarop een hunner op hem schoot en hem wondde in de linker schouder, ten gevolge waarvan hij viel en gevangen genomen werd; terwijl de tweede gevangene, niettegenstaande dat verscheiden schoten op hem gedaan waren bleef vluchten, maar eindelijk in een holte geloopen zijnde, werd hij ingehaald door de mannen die hem achtervolgden en ook gevangen genomen met den derden gevangene.
Dat Johannes Bezuidenhout intusschen te paard gestegen zijnde
| |
| |
en gewapend met een geweer, langzaam naar een kleine kloof reed waar de soldaten te paard gestationeerd waren, vergezeld door zijne vrouw te voet, maar na omtrent honderd treden voortgegaan te zijn, keerde hij met zijne vrouw terug naar de wagens, waar hij van zijn paard steeg en niettegenstaande dat Luitenant McInnes met zijn hoed op zijn geweer hem wenkte om zich overtegeven, en niettegenstaande dat de Kommandant Willem Nel en de zes-en-veertigste verweerder riepen dat hij zich moest overgeven, kon hij niet besluiten om dat te doen, maar met wapenen in de hand, bleef hij weerstand bieden, daarbij bijgestaan door de twaalfde gevangene die ook gewapend zijnde met een geweer een ander geweer om haren echtgenoot overhandigde nadat hij het geweer dat hij had afgeschoten had en ook, niettegenstaande zij dit ontkent, vuurde zijzelve een schot, hetgeen de R.O. Vervolger meende te moeten erkennen, niet alleen omdat het positief beweerd wordt in sommige verklaringen, maar ook omdat het blijkt dat verscheidene schoten gevuurd werden van de zijde van Bezuidenhout zelfs nadat Luitenant McInnes het schieten aan zijnen kant had laten ophouden; het gevolg van dit alles was dat een der soldaten doodelijk gewond zijnde door Bezuidenhout door een schot loopers van de linker dij tot de linker borst en zijn linker arm gebroken, hijzelf ook gewond werd op zoodanige wijze door twee schoten dat eerst de soldaat en daarna genoemde Johannes Bezuidenhout weinige uren later stierven, terwijl zijne vrouw, de twaalfde gevangene en zijn zoon omtrent veertien jaren oud ook gewond werden; gedurende dit schieten gaven de vrouwen en kinderen van de tweede en vijfde gevangenen die bij de wagens waren, zich over, na toegeroepen te zijn door Kommandant Nel, zoodat op deze wijze de geheele vluchtende troep gevangen genomen werd; daarna werden de wagens in bezit genomen en de volgende ammunitie werd gevonden: tien geweeren en rifles, de grootste waarvan met loopers geladen waren, een zak
kogels en loopers, drie blokken lood, acht groote oshoorns met de uiteinden afgezaagd en voorzien van stoppers allen vol kruit, vier bandelieren ook vol, en eenige knapzakken ook vol kruit, tezamen tusschen veertig en vijftig pond; terwijl nadat Bezuidenhout en zijn huisgezin gevangen genomen waren, de zevende gevangene, die tot op dien tijd ook een vluchteling was geweest, ook gevangen genomen werd door de burger kommando.
De R.O. Vervolger voert verder aan:
Dat hij het begin voortgang en afloop van dit ongelukkig voorval, beschreven hebbende aan dit Achtbaar Hof, hij thans zou overgaan tot het onderzoek van den aard der gepleegde misdaad en of en in hoeverre de verschillende gevangenen, verweerders en gearresteerden, schuldig waren.
Ten opzichte hiervan is de R.O. Vervolger van oordeel dat hij de misdaden in deze zaak gepleegd beschouwen moet als Hoogverraad, Schending van het Oppergezag, Opstand, Openbaar
| |
| |
geweld en Verstoring van de publieke vrede, aangaande welke misdaden de R.O. Vervolger, zonder in een uitvoerige beschrijving ervan te treden in al hare verschillende beteekenissen, alleen wenscht optemerken dat de eerstgenoemde, Hoogverraad, volgens de bepaling der Wetten beschouwd wordt gepleegd te worden door zich aan te sluiten bij de vijanden van den Staat met een vijandig voornemen tegen de veiligheid ervan, hetzij ondernomen met het doel om den Staat zelven geheel en al omver te werpen, of om eenig deel ervan te overmeesteren, of om de regeering van het land te verdrijven; het is voldoende als dit gepleegd wordt met een vijandig voornemen, zooals Blackstone zegt in zijne Commentaren op de Wetten van Engeland, Boek 4, Hfd. 6:
Indien iemand ten oorlog wapent tegen den Koning in zijn rijk, terwijl aan den éénen kant om de misdaad van Hoogverraad te bewijzen, is het niet noodig te bewijzen dat iemand werkelijk onder wapenen was tegen den Staat, maar het is voldoende dat hij vijandelijkheden aangestookt heeft tegen den Staat, zoo aan den anderen kant door gevonden te worden in een gewapenden opstand, wordt de misdaad van Hoogverraad niet gepleegd, wanneer het niet blijkt dat hij deel genomen heeft aan het vijandelijke voornemen of samenzwering; en dit is het onderscheidend kenmerk tusschen de misdaad van Hoogverraad en die van Hoogmisdrijf of Gekwetste Majesteit; waaruit volgt dat een persoon schuldig kan zijn aan Hoogverraal, ofschoon hij niet onder wapenen was, door geschrifte, door onderhandeling met den vijand of door andere listige plannen vijanden zoekende om hen aantesporen hetzij binnenslands of buitenslands een aanval te doen op de veiligheid van het rijk, terwijl daarentegen iemand een medeplichtige kan zijn aan een gewapenden opstand en naarmate van de mate van zijn samenwerking kan hij schuldig zijn aan de misdaden van Gekwetste Majesteit, Openbaar Geweld (waaronder altijd verstaan wordt geweld met wapenen in onderscheiding van privaat geweld dat gepleegd wordt zonder wapenen) en verstoren van den openbaren vrede zonder daardoor in de verfoeielijke misdaad van Hoogverraad te vallen, ofschoon even onderworpen aan een zeer strikte verklaring der Wet.
Deze algemeene beginselen voorop gesteld hebbende, zal de R.O. Vervolger thans overgaan de misdaad te beschouwen van elk der personen in het bijzonder, opgenomen in dezen Eisch; ten opzichte waarvan de R.O. Vervolger van oordeel is dat de eerste vijf gevangenen werkelijk schuldig zijn aan de misdaad van Hoogverraad, zooals blijkt uit hunne eigene bekentenis en uit de documenten in de vervolging voorgelegd.
| |
| |
| |
I. Ten opzichte van den eersten gevangene:-
1. | Dat hij reeds vroeg plan moet gehad hebben om een gewapenden opstand tot stand te brengen, daar hij, toen hij naar de plaats van Diederik Johannes Muller kwam tegen het einde van October, 1815, onmiddellijk zijn voornemen uitsprak Johannes Bezuidenhout aantemoedigen in zijn wraakzuchtig doel, met betrekking tot het ongelukkig doodschieten van zijn broeder Frederik, en dit had dat gevolg dat Johannes Bezuidenhout die anders geen kans ziende om zijn doel te bereiken, reeds gereed was door hartzeer het district Tarka en Baviaans Rivier te verlaten en naar Nieuwveld te verhuizen, nu vindende dat de eerste gevangene vrijwillig en ongevraagd, gereed was hem te hulp te snellen, dadelijk aan het werk ging om den voorgenomen opstand ten uitvoer te leggen.
Ten opzichte van deze vroege werkzaamheid van den eersten gevangene, is onder andere bewijzen zijn antwoord op de 30ste vraag bij zijn derde ondervraging (L. X. 3) opmerkelijk, terwijl de vastberadenheid van den eersten gevangene om tot dezen stap overtegaan bleek uit zijn hardnekkige volharding erin, niettegenstaande de waarschuwing van zijn eigen vader die iets van dien aard opgemerkt had uit de woorden van den eersten gevangene, en die door eigen ondervinding bekend was met de gevolgen van zulke daden. |
2. | Dat de eerste gevangene met Johannes Bezuidenhout gereden zijnde naar de plaats waar de tweede gevangene woonde, daar tegenwoordig was bij en deel nam aan een gesprek met eenige Kaffers die daar waren welk gesprek aanleiding gaf tot de eerste zending van den derden gevangene naar Kafferland - zie de derde ondervraging van eersten gevangene, Arts. 9, 11 en 12, L X. 3. |
3. | Dat de eerste gevangene op 9 November, 1815, ook hielp dicteeren, en daarna alleen en uit zichzelven bovengenoemden brief aan Jacobus Kruger onderteekende, in welken brief hij, de eerste gevangene, in naam (zooals hij in strijd met de waarheid daarin zeide) van de burgers van geheel Bruintjes Hoogte, Zuurveld en Tarka aan Jacobus Kruger meedeelde, en wilde dat hij bekend zou maken aan den Veldkornet Van der Walt van het district Rhenosterbergen, dat zij besloten hadden, N B. volgens den eed dien zij afgelegd hadden aan hun moederland, de godvergeten tirannen en schelmen te verwijderen, uit welke uitdrukkingen het duidelijk bleek dat zijn voornemen niets minder was dan door middel van geweld ontslagen te geraken van Zijner Majesteits Gouvernement, onder bescherming waarvan hij leefde en waaraan hij dus trouw en gehoorzaamheid verschuldigd was (zie onder
|
| |
| |
| anderen de bekentenis van den eersten gevangene bij zijne derde ondervraging, Arts. 17, 19 en 20, L. X. 3) zonder dat de eed afgelegd aan het moederland (veronderstellende dat dit bedoeld was met betrekking tot het vorig Hollandsch Gouvernement) hier kan worden toegelaten ter verontschuldiging van de misdaad, zoowel omdat bij de Capitulatie in het jaar 1806 deze Kolonie overgemaakt werd van het bewind van het Hollandsch Gouvernement onder onderworpenheid aan Zijne Britsche Majesteit, alsook omdat het sedert publiek bekend was dat door een verdrag gesloten tusschen de Britsche Kroon en den Souvereinen Prins (thans Koning) der Nederlanden, deze volkplanting afgestaan is aan eerstgenoemde mogendheid, in welke cessie het de plicht is van elken inwoner, zoo lang hij in deze Kolonie woont, te berusten; terwijl de eerste gevangene zoo volkomen bewust was van de misdadigheid van zijn gedrag, dat hij daarom den persoon aan wien de brief geadresseerd was speciaal aanraadde, welke raad herhaald werd in een mondelingsche boodschap met den persoon die belast was met de bestelling van den brief, hem dadelijk te verbranden na hem gelezen te hebben. |
4. | Dat de eerste gevangene nadat hij den brief verzonden had, vertrokken zijnde, een overeenkomst maakte met wijlen Johannes Bezuidenhout om wanneer de voorgenomen opstand zou worden ten uitvoer gelegd, bijeen te komen en samen een begin te maken (zie zijn derde ondervraging, Art. 28, L. X. 3) welke samenkomst alleen belet werd door de tijdige ontdekking van bovengenoemden brief en door de gevangen neming van den eersten gevangene; terwijl intusschen de eerste gevangene beschouwd werd door Johannes Bezuidenhout en zijne medeplichtigen van zulk onmisbaar belang te zijn, dat ofschoon het oorspronkelijk plan moest beginnen met den aanval op den Post van Luitenant Rossouw, de eerste beweging echter ondernomen werd tegen den Post van Kapitein Andrews, met het doel om den eersten gevangene te bevrijden. |
| |
II. Ten opzichte van den tweeden gevangene:
1. | Dat hij ook tegenwoordig was op zijne woonplaats bij en deel nam aan het gesprek dat daar gehouden werd met de bovengenoemde vier Kaffers, welke communicatie niet alleen op zichzelve onwettig was volgens de bestaande wetten, maar in verband met het doel waarmee zij plaats had, hoogst misdadig was. |
2. | Dat de tweede gevangene die niet zoo gereed schijnt geweest te zijn om zijn pen te leenen voor het weldadig deel waartoe hij verzocht werd door Veldkornet Van
|
| |
| |
| Wijk (zooals bovengemeld) echter zeer gereed was op 9 November l.l. den brief aan Jacobus Kruger op papier te stellen en hem te doen onderteekenen door den eersten gevangene met de meest volkomene bekendheid met wat er in geschreven was en met het doel waarvoor de mannen daarin bijeengeroepen werden, terwijl de tweede gevangene den geheelen tijd aanwezig was op beide vergaderingen die betreffende deze zaak gehouden werden |
3. | Dat verder op 12 November toen Johannes Bezuidenhout besloot zijn plan ten uitvoer te leggen, de tweede gevangene hem vergezelde, en dus een werkzaam aandeel nam in de uitvoering ervan, en bijgedragen heeft tot dien dwang waardoor vele andere medeplichtigen beweren erin getrokken te zijn. |
4. | Dat de ijver van den tweeden gevangene in deze zaak te meer blijkt uit de verzoeken in geschrifte door hem erkend (Sub. L. L. 1, 2 en 3). in het eerste waarvan, gedateerd 12 November, hij den Veldkornet Greyling openlijk verzocht en gelastte mannen te kommandeeren ten einde (zooals hij zich uitdrukt) de schelmen van Engelschen uitteroeien uit ons land; deze bedreiging aan den Veldkornet erbij voegende: Pas op voor het bloed onder uwe zorg, gij kunt dit waarachti gelooven, in geval gij nalatig blijft; de tweede gevangene schreef ook achter op deze verzoeken een bevel aan iedereen, om waar zij ook kwamen, ze te verzenden zonder een minuut uitstel; terwijl in het tweede Verzoek (L. L. 2), gedateerd den 13den November, de bevolking bevolen werd op zeer dreigenden toon, om dadelijk hier tege woordig te zijn bij ons (namelijk bij Johs. Bezuidenhout en zijne volgelingen) met dit toevoegsel, zoo niet, zult gij dat goed gevoelen, en aan het slot: de gevolgen zullen ernstig zijn; en in dit Verzoek werd Diederik Muller wiens getrouwe plichtsbetrachting in deze zaak gebleken is, bestempeld met den naam van Landverrader; terwijl eindelijk de tweede gevangene in het derde van genoemde Verzoeken (L. 3), dat zonder datum is, de vijf personen daarin vermeld dreigend gelastte dadelijk tegenwoordig te zijn na ontvangst ervan met geweren en wapenen zonder eenige tegenspraak; alle welke Verzoeken de tweede gevangene onderteekende niet met zijn eigen naam, of op last van een ander, maar alleen met den naam van Johannes Bezuidenhout, hetgeen ten volle bewijst hoe volkomen de tweede gevangene het vertrouwen van dien man bezat en hoe volkomen hij deelde in zijne plannen, want de tweede gevangene heeft volstrekt niet beweerd dat hij den naam van Johannes Bezuidenhout
onderteekend had zonder zijne voorkennis of toestemming, door welk
|
| |
| |
| voorwendsel, in geval hij daartoe de toevlucht genomen had, hij zijne misdaad geenszins zou verzacht hebben, maar integendeel haar zou hebben verergerd, door te erkennen dat hij eene falsiteit had gepleegd. |
5. | Dat de tweede gevangene gedurende den gewapenden opstand altijd bezig was met de rebellen met provisie te voorzien, voor welk doel zijn gedurig heen en weer rijden in Tarka dienstig was; en het is merkwaardig dat de waarschuwing van den Landdrost van Graaff-Reinet, den heer A. Stockenstrom (L. R. la), die voor verdere circulatie gezonden werd naar de plaats van Barend Bester, waar de tweede gevangene drie malen voorbij gereden was binnen zeer korten tijd, welke waarschuwing de tweede gevangene erkent in handen gehad te hebben op de plaats van... Jordaan, juist op dien tijd verdween. |
6. | Dat de tweede gevangene op denzelfden tijd toen hij door Verzoeken trachtte den opstand meer en meer tot stand te brengen, door schoone beloften trachtte den Veldkornet Van Wijk in het denkbeeld te brengen dat hij, de tweede gevangene, bezig was de rust te herstellen en met dat doel den geheimzinnigen brief (L. N.) geschreven had aan genoemden Veldkornet, in welken brief de tweede gevangene zich geenszins in zulke duidelijke bewoordingen uitdrukte als in zijne opstandige Verzoeken, maar door dit schijnheilig gedrag liet de Veldkornet Van Wijk zich echter niet misleiden. |
7. | Dat eindelijk de tweede gevangene in plaats van naar den Assistent Landdrost Van de Graaff te gaan, waarheen hij ontboden was, en indien hij aangedreven was door oprecht berouw en werkelijk bezig was den opstand te onderdrukken en de bedrogenen trachtte tot hun plicht terug te brengen, kon hij veilig zijn gegaan; integendeel, vergezelde hij met geheel zijn huisgezin wijlen Johannes Bezuidenhout en den derden gevangene naar den Winterberg, met het voornemen om de Kolonie te verlaten of ten minste zulk eene positie intenemen op de Grenzen dat zij konden handelen naar de omstandigheden en altijd in staat zouden zijn de rust der Kolonie te verstoren zoowel door middel van een verraderlijke correspondentie erbinnen als door eene verstandhouding met en opstoking van de Kaffers; maar dit plan werd verijdeld door de verrassing en overmeestering van den tweeden gevangene en zijne metgezellen; terwijl het eindelijk tegen den tweeden gevangene getuigt, ten gunste van wien de R.O. Vervolger geen enkele verzachtende omstandigheid noemen kan, dat hij reeds eens te voren een gerechtelijke straf heeft ondergaan omdat hij zich schuldig gemaakt had aan het vervalschen van een slachters rekening,
|
| |
| |
| gelijk blijkt uit vonnis gedateerd 3 Mei 1890 (Sub. L. U. U. U.) zonder dat de straf die hij ondergaan heeft zijn verdorven hart schijnt verbeterd te hebben. |
| |
III. Betreffende den derden gevangene:
1. | Dat de derde gevangene ook zeer vroeg bekend was met het plan van de eerste en tweede gevangenen en onmiddellijk na de aankomst van den eersten gevangene zich liet gebruiken om naar Kafferland te gaan met het doel om de Kaffer opperhoofden en vooral Gaika, uittenoodigen tot vijandelijkheden tegen Zijner Majesteits troepen en Gouvernement, en door de belangstelling der Kaffers optewekken door beloften van een terugkeer naar het Zuurveld, dat eenige jaren geleden van hen veroverd was en van het vee der Engelschen en van zoodanige inwoners die niet wilden meedoen aan den opstand, en ook van andere benoodigdheden en versierselen die zeer hoog geschat worden door die barbaren. |
2. | Dat de derde gevangene ten einde zijn vijandig doel te spoediger te bereiken niet geaarzeld heeft aan het Kaffer opperhoofd Gaika het getal Engelsche troepen als een handvol te beschrijven en hem te doen gelooven dat er een algemeene ontevredenheid in de geheele Kolonie was tegen het Britsch Gouvernement dat ‘er aan de Kaap zes honderd Hollanders gereed waren,’ niettegenstaande dat (zooals de derde gevangene aan Gaika zeide) de Hollanders dit land verruild hadden aan de Engelschen voor een ander land aan de andere zijde, door welke uitdrukking door de Kaffers gewoonlijk verstaan wordt, de andere deelen der wereld over de zee, welk gesprek van den derden gevangene ten volle bewijst dat hij goed bekend was met de overmaking van de Souvereiniteit van deze Kolonie aan de Kroon van Groot Brittanje, niet alleen door verovering, maar door een later verdrag. |
3. | Dat de derde gevangene getracht had de handelwijze van het Gouvernement in een ongunstig licht af te schilderen aan de Kaffer opperhoofden, zoowel door de thans bestaande wetten op grondbezit en opmeting van grond te beschrijven als drukkend en verderfelijk voor vee boeren, als door den dood van Frederik Bezuidenhout toeteschrijven aan een moordadige dwingelandij, en zoo bij de opperhoofden van een vreemde natie, te klagen over de maatregelen van het Gouvernement en van Magistraten binnen deze Kolonie. |
4. | Dat de derde gevangene van Gaika vertrokken zijnde met eene belofte om terug te komen zoodra de voorgenomen opstand rijp genoeg was, in welken opstand, zooals hij aan Gaika zeide, de eerste gevangene en wijlen Johs.
|
| |
| |
| Bezuidenhout de hoofdrol zouden spelen, rapporteerde aan Bezuidenhout den uitslag van zijne zending, welk rapport een gunstigen invloed schijnt gehad te hebben op de voortzetting van het opstandig plan. |
5. | Dat de derde gevangene, nadat de brief van 9 November geschreven en onderteekend was door de eerste en tweede gevangenen, getrouw aan zijne belofte naar Gaika in Kafferland ging om hem mee te deelen dat de opstand zou beginnen en dat daarom de hulp der Kaffers nu noodig was; met dat doel werd overeengekomen dat de plaats waar deze barbaren de rebellen onder Johs. Bezuidenhout moesten ontmoeten in den omtrek van den Post van Luitenant Rossouw zou zijn, welke Post zij voornemens waren het eerst aantevallen, omdat Bezuidenhout het eerste gevolg van zijn dorst naar wraak voor den dood van zijn broeder Frederik wenschte te koelen zoowel op dien Officier als op den Landdrost Stockenstrom en den Veldkornet Opperman. |
6. | Dat de derde gevangene, ten einde het Kaffer opperhoofd Gaika te spoediger over te halen om hulp te verleenen, zich niet alleen bepaalde tot de belofte van geschenken en de cessie van het Zuurveld, maar zelfs trachtte bij Gaika een vijandig voornemen op te wekken (zonder dat het genoegzaam gebleken is of dit plaats had gedurende de eerste of tweede zending) door hem te doen gelooven dat de mijnheer (door wien zooals de gevangene zelf erkende en zooals Gaika na het gesprek met den derden gevangene moest veronderstellen, de R.O. Vervolger bedoeld was), met een zeker aantal gewapende mannen op goede paarden, naar Gaika zou komen om met hem te spreken, maar die hem onverwachts zouden doodschieten en dan zouden wegrijden. |
7. | Dat terwijl de derde gevangene voor de tweede maal bij Gaika in Kafferland was, tijding daar gebracht werd dat de eerste gevangene gevangen genomen was door de Engelschen, welke tijding echter een geheel ander effekt had op Gaika dan op den derden gevangene; laatstgenoemde drong daarop aan op zijn verzoek, zeggende dat er nu geen tijd te verliezen was en hij vroeg zelfs bij name om de Kapiteins Jalousa en Keino, maar Gaika zond den derden gevangene weg met de boodschap aan de rebellen, dat zij konden vechten als zij wilden. |
8. | Dat de derde gevangene na zijne zending volbracht te hebben zich vereenigde met de rebellen te Slachters Nek, en Gaika's antwoord medegedeeld hebbende aan zijne zenders, trachtte hij zooveel hij kon, de onderwerping der rebellen te beletten. |
| |
| |
9. | Dat de derde gevangene ook met zijn huisgezin naar den Winterberg ging ten einde de Kolonie te ontvluchten of in eene positie te zijn om haar nogmaals te verontrusten; ofschoon hij voorgeeft dat hij zich slechts wilde plaatsen waar hij pardon kon krijgen, of in geval dat niet verkrijgbaar was, waar hij in veiligheid kon zijn, waaruit het in elk geval blijkt dat hij niet van plan was zich onvoorwaardelijk aan het Gouvernement over te geven. |
10. | Dat eindelijk de derde gevangene nadat hij omsingeld was door de soldaten die gezonden waren om hem en zijne medgezellen te achtervolgen, zijne onwilligheid aan den dag legde, niettegenstaande hij herhaaldelijk opgeroepen werd om zich over te geven en toen hij niet langer in staat was te ontsnappen, gewapenden weerstand bood, ten gevolge waarvan op hem gevuurd werd, zoodat hij niet anders dan gewond, gevangen genomen kon worden. |
De R.O. Vervolger is verplicht hier met leedwezen op te merken, dat hij geen enkele omstandigheden kan aanvoeren ter verdediging van den derden gevangene, daar hij geen verontschuldiging kan vinden voor zijn gedrag in het feit dat hij niet uit zijn eigen gegaan is, maar door anderen gezonden werd naar het Kaffer opperhoofd, omdat de derde gevangene daar niet alleen sprak in naam van een bepaald persoon, maar ook, zooals hijzelf erkent, in naam van de bevolking; terwijl ook het ondernemen of weigeren van zulk eene zending volkomen vrijwillig was en volgens de voorschriften der wet in zulke krimineele handelingen, is de zender zoowel als de gezondene schuldig aan dezelfde misdaad en in dezelfde mate; en bovendien werd de derde gevangene, tengevolge van zijne vroegere rondzwervingen onder de Kaffers, beschouwd de meest geschikte persoon voor die zending te zijn.
| |
IV. Betreffende den vierden gevangene:
1. | Dat de vierde gevangene op zijn weg naar Tarka ontmoet wordende door den eersten gevangene, toen hij naar den derden gevangene ging om een zaag te halen die hij hem beloofd had (hetgeen de derde gevangene ontkent) en ook door den derden gevangene die naar den eersten gevangene ging, met hen terugreed naar de plaats van Diederik Muller, waar de derde gevangene met wijlen Johannes Bezuidenhout toen logeerden, en toen hetzij op weg of na hunne aankomst aldaar ingelicht zijnde omtrent het plan dat gemaakt was, stemde hij onmiddellijk ermee in en nam deel eraan; welke instemming en deelneming de vierde gevangene zeer duidelijk te kennen gaf door de uitdrukking dat hij hen die niet wilden helpen zou doodschieten, zelfs al ware het zijn eigen vader, of, zooals het door anderen verstaan werd, zijn eigen broeder. |
| |
| |
2. | Dat de vierde gevangene ook tegenwoordig was bij het dicteeren, schrijven en onderteekenen van een brief van den eersten gevangene aan Jacobus Kruger, gedateerd 9 November, en volkomen bewust was van de misdadige strekking ervan. |
3. | Dat de vierde gevangene ook wist dat, en met welk doel, de derde gevangene naar Kafferland gezonden werd. |
4. | Dat de bijeenkomst van velen die gekommandeerd waren voor den gewapenden opstand, op zijne plaats belegd was, zooals blijkt uit het eerste en derde Verzoek (L. L. 1, 2, 3) geschreven door den tweeden gevangene, welke belegging niet had kunnen plaats vinden zonder toestemming van den vierden gevangene. |
5. | Dat de vierde gevangene zonder gekommandeerd of verzocht te zijn, naar de plaats ging van Daniel Erasmus, waarheen de zesde gevangene (toen voor een wettige patrouille) de mannen gekommandeerd had, waar, nadat de brief van den Assistent Landdrost Van de Graaff voorgelezen was, hij de eerste zaden van den opstand zaaide door openlijk zijn ontevredenheid met het Gouvernement aan den dag te leggen op de vraag van den zesden gevangene dat hij met het Gouvernement was, en wat de menschen zeiden, en door redenen of liever voorwendsels te noemen voor zijne ontevredenheid, die geene andere gevolgen konden hebben dan twijfel en wantrouwen tegen het Gouvernement op te wekken in de gemoederen van hen die geen doorzicht hadden. |
6. | Dat de vierde gevangene, ofschoon onmiddellijk bestraft door den zesden gevangene en door den zeven-en-veertigsten verweerder, wegens de onvoorzichtigheid van zulke uitdrukkingen, toch de vijandige samenzwering bleef steunen, en na met Johannes Bezuidenhout gesproken te hebben, die toen reeds aan het vertrekken was, reed hij dienzelfden avond met den veertienden gevangene en den zeven-en-veertigsten verweerder naar de plaats van Marthinus Prinslo te Bruintjes Hoogte, ten einde, gehoord hebbende na zijn vertrek van de plaats van Daniel Erasmus dat de eerste gevangene gevangen genomen was, onderzoek te doen naar de reden ervan; van waar hij ook den twee-en-twintigsten verweerder nam hem met de Kaffers bedreigende, en toen reed hij naar den een-en-twintigsten verweerder en dezen, zoowel als den twintigsten verweerder, die toevallig daar was, haalde hij over hem te vergezellen door bedreigingen van hen te laten doodslaan door Kaffers, en hij bracht hen naar den troep die toen op een plek was tusschen de Posten van Lieutenant Rossouw en Kapitein Andrews. |
7. | Dat de vierde gevangene vóórdat hij naar den een-en-twintigsten verweerder reed, gegaan zijnde van de plaats
|
| |
| |
| van Marthinus Prinslo naar zijn broeder, den Heemraad Barend de Klerk, zeer ernstig door hen bestraft werd, die uit zijne gesprekken en rondrijden zijn misdadig gedrag opmerkte en die hem herinnerende aan de betere opvoeding die hij gehad had en het ziekbed van een oude moeder, trachtte hem van zijn voornemen af te brengen, maar niettegenstaande al deze waarschuwingen bleef de vierde gevangene volharden in de verdere uitvoering van zijn misdadig plan. |
8. | Dat de vierde gevangene bij den Post van Kapitein Andrews bij gelegenheid van den opstandigen eisch voor de loslating van den eersten gevangene, van wiens misdaad hij volkomen bewust was, een zeer werkzaam aandeel erin nam, en altijd gevonden werd zoowel door hen die tot de rebellen behoorden als door hen die daar waren met boodschappen, gehandeld te hebben als een der hoofdaanvoerders of ondersteuners van den opstand. |
9. | Dat de vierde gevangene met wijlen Johannes Bezuidenhout met geweld den Kommandant Nel trachtten gevangen te houden, die van den Post van Kapitein Andrews gekomen was om (indien mogelijk) zijne mede-ingezetenen terug te brengen in het rechte pad en tot hunnen plicht, en zij lieten hem niet vertrekken voordat hij een belofte gedaan had om terug te komen, en de vierde gevangene legde ook duidelijk zijn voornemen aan den dag om over te gaan tot daden van geweld door zijne uitdrukking: ‘gij zult mij schieten of ik zal u schieten.’ |
10. | Dat de vierde gevangene ook den burger Hermanus Potgieter belette in vertrouwen te spreken met den zesden gevangene en later genoemden H. Potgieter dwong, niettegenstaande de voortdurende weigering van den Assistent Landdrost Majoor Fraser, op de herhaalde boodschappen hem toegezonden om den eersten gevangene in vrijheid te stellen, weer naar Majoor Fraser te gaan met den eisch der rebellen. |
11. | Dat de vierde gevangene ook deel had aan het onbeschaamd antwoord dat door den dertienden gevangene geschreven was aan Majoor Fraser. |
12. | Dat de vierde gevangene, toen hij te Slachters Nek was, niettegenstaande vele uitnoodigingen, en niettegenstaande dat zijn broeder de Heemraad Barend de Klerk hem op nieuw waarschuwde zich te onderwerpen, toch niet overgehaald kon worden, maar op de duidelijkste wijze zijn besluit aan den dag legde om liever een gewapenden weerstand te hebben dan zich overtegeven, door te zeggen, dat hij nu zijn broeder voor de laatste maal gegroet had. |
| |
| |
13. | Dat de R.O. Vervolger ook voor dezen vierden gevangene geene verzachtende omstandigheden vinden kan, daar hij volkomen vrijwillig in de zaak gegaan was en op geene waarschuwingen wilde acht slaan; ook kan hij zich niet verontschuldigen door te zeggen dat hij in de misdaad viel door dwang, daar hij integendeel zulken dwang op anderen uitoefende, in elk geval hen overhalende door bedreigingen en vrees; terwijl ook zijne brieven (L. R. 1 c.d.) aan den Assistent Landdrost Van de Graaff zoowel voor zichzelven als in naam van anderen, geschreven na zijne vlucht van Slachters Nek, ofschoon in de nederigste en smeekende bewoordingen, slechts van weinig beteekenis kunnen zijn ter zijner verdediging, naar het oordeel van den R.O. Vervolger, daar zij uit niets anders bestaan dan de gevolgen van een berouw dat te laat komt, nadat elke mogelijke maar vruchtelooze poging aangewend was, om hun misdadig plan ten uitvoer te leggen. |
| |
V. Ten opzichte van den vijfden gevangene:
1. | Dat de vijfde gevangene vroeg bekend was met het opstandig plan en in het vertrouwen deelde der andere aanvoerders, zooals duidelijk gebleken is uit zijn eigene daden. |
2. | Dat hij de opsteller, schrijver en publiceerder was van de kennisgeving (L. K.) in zijn naam, gedateerd 12 November, 1815, aan de inwoners van Tarka, in welke kennisgeving de inwoners uitgenoodigd en aangespoord werden tot opstand door te spreken van de zware lasten en onrecht die wij niet langer kunnen dragen. |
3. | Dat het middel om deze voorgewende grieven te herstellen, door den vijfden gevangene in die kennisgeving verklaard werd te zijn te vechten voor de vrijheid van zijn land. |
4. | Dat de vijfde gevangene in hetzelfde document openlijk erkende dat hij van de verraderlijke correspondentie met de Kaffers wist, en haar zelfs beschreef als eene zaak waaromtrent overeengekomen was, door deze woorden: dat de Kaffers eenstemmig waren en met hen waren overeengekomen; dat zij streden voor Zuurveld en wij voor ons land; dat aan hen slechts gegeven werd het vee van de opzichters (waardoor de militairen van het Kaapsch Regiment verstaan worden) en ook eenig ijzer, koper en kralen en niets meer. |
5. | Dat de vijfde gevangene vrijwillig met wijlen Johannes Bezuidenhout van Tarka naar Baviaans Rivier ging, ten einde werkelijk te helpen de voorgenomen onderneming ten uitvoer te leggen. |
6. | Dat de vijfde gevangene wegreed van de rebellen, terwijl zij bij den Post van Kapitein Andrews waren, naar
|
| |
| |
| Zwagershoek, met het doel om meer mannen te krijgen voor den opstand, het vijandig doel waarvan ook blijkt uit den brief (L. L. 4) door hem, den vijfden gevangene geschreven en gebracht naar Veldkornet Greyling, waarin genoemd Veldkornet verzocht werd met zijne manschappen te helpen tegen de onbeteugelde vreemde natie van Engelschen. |
7. | Dat de vijfde gevangene genoemden brief onderteekende niet alleen met den naam van Johannes Bezuidenhout, die, zeide hij, hem gelast had dat te doen, maar ook met dien van den zesden gevangene, die zooals de vijfde gevangenen zelf erkende, niets ervan wist en nog minder er mee instemde. |
8. | Dat niettegenstaande de waarschuwing van genoemden Veldkornet Greyling die de oom is van den vijfden gevangene, en met wien hij opgebracht was, hij bleef volhouden in zijne misdaad en weer zich bij de rebellen aansloot. |
9. | Dat eindelijk de vijfde gevangene met zijn huisgezin ook met wijlen Johannes Bezuidenhout en met de tweede en derde gevangenen, was op hunne reis naar Winterberg; bij welke gelegenheid hij echter geen weerstand bood, maar zich overgaf op eenigen aftand van de wagens, aan de troepen van Majoor Fraser. |
10. | De R.O. Vervolger kan echter in het geheele gedrag van den vijfden gevangene geen wezenlijke reden van verontschuldiging vinden, daar zijne kennisgeving geheel en al onder de misdaad valt van ten oorlog wapenen, en dat op de wijze die Blackstone in de plaats aangehaald bij het begin van dezen Eisch, noemt: ‘onder voorwendsel van grieven uit den weg te ruimen, hetzij wezenlijke of voorgewende;’ de R.O. Vervolger laat het gewillig aan de overweging van het Hof of er eenige verontschuldiging kan gevonden worden voor den vijfden gevangene in de verleiding waardoor hij kon gebracht zijn tot de misdaad door de eerste vier gevangenen en vooral door het slecht voorbeeld van een anderen broeder, den tweeden gevangene. |
| |
VI. Ten opzichte van den zesden gevangene: -
1. | Dat ofschoon de zesde gevangene geen deel nam aan de samenzwering of de vijandige oproeping der ingezetenen tegen het Gouvernement, en nog minder aan de verraderlijke correspondentie met de Kaffers, en dus niet beschouwd kan worden schuldig te zijn aan die soort van misdaad die door de Wet Hoogverraad genoemd wordt, schijnt hij toch naar het oordeel van den R.O. Vervolger schuldig te zijn aan die soort van Gekwetste Majesteit daaraan grenzende, die bestaat in het begaan en voort- |
| |
| |
| zetten van Opstand en Openbaar Geweld; daar hij onbehoorlijk gebruik gemaakt heeft van zijn gezag als Provisioneel Veldkornet, door die mannen - welke hij, na kennisgeving hem door Assistent Landdrost Van de Graaff toegezonden, verzameld had voor een wettig doel en van wie hij had kunnen en moeten gebruik maken tegen Johannes Bezuidenhout en zijne volgelingen - bij zijn opstandigen troep te voegen en hen te vergezellen naar den Post van Kapitein Andrews om de loslating van den eersten gevangene te eischen die toen gevangen was. |
2. | Dat de zesde gevangene het doel waarmede hij zijne manschappen gokommandeerd had geheel uit het oog verliezende, daardoor niet alleen zelf misdadig werd, maar oorzaak was dat allen onder zijne jurisdictie medeplichtigen werden, terwijl de misdadigheid van zijn gedrag te meer zichtbaar werd, wanneer wij het vergelijken met dat van de Veldkornets Stephanus Johannes Van Wijk, A.C. Greyling en Willem van Heerden, dat in de vervolging bekend gesteld wordt, en waaruit ook blijkt welken invloed het gedrag en voorbeeld van een Veldkornet heeft op de personen onder zijn bevel. |
3. | Dat na de vruchtelooze pogingen om de in vrijheid stelling van den eersten gevangene te verkrijgen, en nadat Veld Kommandant Nel bij de rebellen geweest was, de zesde gevangene zich liet overhalen een opstandigen eed van getrouwheid afteleggen, in lijnrechten strijd met zijn plicht als Provisioneel Veldkornet, en bovendien met zulk eene beteekenis dat de eed beschouwd moet worden als even verbindend voor al zijne manschappen. |
4. | Dat de zesde gevangene niettegenstaande de herhaalde boodschappen gezonden in den naam van Majoor Fraser aan de rebellen, en niettegenstaande de uitnoodiging tot hem gericht door Hermanus Potgieter in naam van den Assïstent Landdrost Van de Graaff, onder wiens jurisdictie de zesde gevangene stond, toch bij de rebellen bleef en daardoor voorzeker de oorzaak was dat al zijne manschappen, met zeer weinige uitzonderingen, ook daar bleven. |
5. | Dat de zesde gevangene zelf bij de rebellen bleef, niettegenstaande het blijkt dat op zekeren avond Johannes Bezuidenhout afwezig was om voedsel te halen, van wiens afwezigheid de zesde gevangene niet het minste gebruik maakte om zijne manschappen overtehalen om terug te gaan of als hij alle gezag over hen verloren had, zelf zich aftescheiden van de rebellen. |
6. | Dat de zesde gevangene ook niet onbekend was met het onbeschaamd en dreigend antwoord geschreven aan
|
| |
| |
| Majoor Fraser door den dertienden gevangene, voor den inhoud van welken brief de zesde gevangene in zijne capaciteit als Provisioneel Veldkornet voorzeker meer aansprakelijk was dan iemand anders. |
7. | Dat de zesde gevangene bij de rebellen bleef totdat zij uiteengedreven werden door de aankomst van de gewapende troepen te Slachters Nek onder bevel van den R.O. Vervolger. |
8. | Dat de zesde gevangene ofschoon in het eerst onbekend met de krimineele correspondentie met de Kaffers, later echter niet onbewust daarvan was, gedurende zijn verblijf bij de rebellen. |
Om alle welke redenen de R.O. Vervolger, ofschoon hij dezen zesden gevangene onderscheidt, hem echter niet van de eerste vijf gevangenen kan afzonderen in zijn eisch om straf later te worden gedaan, de R.O. Vervolger niettemin, met een gevoel van medelijden met het ongelukkig lot van dezen gevangene, onderwerpt aan de overweging van het Hof in hoeverre de volgende omstandigheden in aanmerking genomen kunnen worden door den Rechter bij het opleggen van zijn straf.
1. | Dat de zesde gevangene medeplichtig werd aan de misdaad op zeer ongelukkige wijze en als het ware toevallig, daar de Veldkornet Opperman goedgevonden had zijn district te verlaten op de eerste tijding van gevaar en zijn werk over te maken aan den zesden gevangene zonder hem behoorlijk mee te deelen hetgeen er aan den gang was. |
2. | Dat ofschoon de zesde gevangene de plichten van Provisioneel Veldkornet op zich nemende, in de schoenen stond van den wezenlijken veldkornet, er toch dit verschil tusschen hen bestond, dat de een zijn ambtseed had afgelegd terwijl de andere onbeëedigd bleef en zelfs blootstond aan de afkeuring van zijn Landdrost. |
3. | Dat bij de eerste komst van Kommandant Nel toen de rebellen bij den Post van Kapitein Andrews waren, de zesde gevangene toonde dat hij bewust was van den afgrond waarin hij zich geworpen zag, en groote neiging aan den dag legde om met Kommandant Nel terug te gaan. |
4. | Dat het zeer waarschijnlijk is dat Johannes Bezuidenhout de weifelende neiging ziende van den zesden gevangene ten einde hem en zijne manschappen vaster aan hem te verbinden, gedacht had aan het middel van een eed die daarop afgelegd werd door den zesden gevangene. |
5. | Dat toen de zesde gevangene te Slachters Nek was, hij gebruik maakte van pogingen om zichzelven en zijne manschappen te verlossen uit de misdadige positie waarin zij waren; ten dien einde liet hij den zeven-en-veertigsten verweerder halen, om met zijn hulp de
|
| |
| |
| anderen tot hun plicht terug te brengen en hij zond hem ook om pardon te verzoeken van, en eene schikking voor te stellen aan den R.O. Vervolger, welke schikking de R.O. Vervolger verplicht was te verwerpen, alleen omdat ofschoon het een zeer natuurlijke en geoorloofde begeerte was van de zijde der rebellen hun terugkeer tot hun plicht te verbinden met de bewaring van hunne persoonlijke veiligheid, het aan de zijde van den R.O. Vervolger in strijd was met zijn plicht. |
6. | Dat de zesde gevangene zelfs niet door de hoofden der rebellen beschouwd werd als van harte mee te werken in de misdaad, en daarom hebben zij altijd den zesden gevangene belet te spreken bij gelegenheid van de boodschappen die aan hen werden gezonden; als het ware hem nooit aan zichzelven overlatende. |
7. | Dat eindelijk de zesde gevangene de eerste was onder hen die zich overgaven aan den R.O. Vervolger, niettegenstaande hij wel bewust was van het gevaar waaraan hij zich overgaf, gelijk hij in deze woorden uitdrukte: ‘Laat mij gaan in Gods naam en mijn straf ontvangen.’ |
8. | Dat de R.O. Vervolger den zesden gevangene vroeger heeft gekend als een ingezetene van zeer goed gedrag en die vooral in de groote kommando in het jaar 1811 tegen de Kaffers, ook in de capaciteit van Provisioneel Veldkornet, zeer dapper en trouw handelde. |
| |
VII. Betreffende den zevenden gevangene:
1. | Dat de zevende gevangene den derden gevangene vergezelde op beide zijne reizen naar Kafferland en zooals blijkt uit zijne gesprekken met den Hottentot Hendrik Kees, wist hij zeer goed wat het doel was van die zending. |
2. | Dat ofschoon de zevende gevangene stellig niet tegenwoordig was bij het vroeger vormen van het plan tusschen wijlen Johs. Bezuidenhout en den derden gevangene, en ook niet bij de overbrenging van de boodschap aan den derden gevangene en dus op zijn eerste reis naar Kafferland onkundig van het misdadig plan en zelfs ook niet tegenwoordig was bij het gesprek met Gaika, achtergebleven zijnde omdat zijn paard moede was, maar toch toen bekend was met het doel van de zending, hij niettemin, wel verre van het te openbaren na zijn terugkeer, niet aarzelde den derden gevangene voor de tweede maal te vergezellen op een dergelijke reis. |
3. | Dat derhalve naar het oordeel van den R.O. Vervolger, zijn niet-deelnemen in het oorspronkelijk plan en de afhankelijke toestand waarin hij verkeerde, hem slechts
|
| |
| |
| bevrijden kunnen van de gewone straf, maar hem niettemin onderhevig maken aan eene andere nauw er mede verwant. |
4. | Dat het gedrag van den zevenden gevangene te meer verergerd wordt zoowel door de omstandigheid dat zelfs de Kaffers opmerkten dat hij zeer vroolijk was en als een persoon die de boodschap goedkeurde die gebracht werd, als dat hij gedeserteerd was van de Batavische Troepen in het jaar 1806, en in deze Kolonie bleef zonder een pas, en eenigen tijd lang dienst gedaan hebbende bij de Drostdij te Tulbagh als politie ruiter ook van daar deserteerde, alzoo heimelijk in deze volkplanting blijvende en zelfs woonde hij zes maanden in Kafferland bij het Kaffer opperhoofd Hinza, om welke reden de zevende gevangene stellig gekozen werd als een behoorlijke reisgenoot van den derden gevangene. |
| |
VIII. Ten opzichte van den achtsten gevangene:
Dat de achtste gevangene vrijwillig den derden gevangene vergezelde op zijn reis naar Kafferland en ofschoon niet onbewust van de misdadigheid van de zending, hield hij haar geheim na zijn terugkeer, en maakte haar noch aan den Landdrost van zijn district noch aan den Veldkornet bekend, waardoor hij eenigermate een medeplichtige werd, te meer (en dit is naar het oordeel van den R.O. Vervolger ook van toepassing op den zevenden gevangene) omdat het bloot gaan naar Kafferland, zelfs zonder zulk een misdadig doel, verboden is door de Proklamatie van 18 Juli, 1794, die nog van kracht is, en dezelfde is als verstoring van den publieken vrede of veiligheid, lijfstraf en zelfs de doodstraf stond erop, naarmate van de omstandigheden der zaak; ten gunste van den achtsten gevangene kan slechts in aanmerking genomen worden dat het niet blijkt dat hij eenig werkzaam aandeel genomen heeft in den opstand en dat hij zelfs door het Kaffer opperhoofd Gaika beschouwd werd als een jongen dien zij daarheen met zich hadden meegesleept.
| |
IX. Betreffende den negenden gevangene:
1. | Dat de negende gevangene naar de plaats van Diederik Muller kwam toen de bijeenkomst gehouden werd op 9 November 1815, door de vier eerste gevangenen met Johannes Bezuidenhout. |
2. | Dat hij gedeeltelijk tegenwoordig was bij het schrijven van den brief door den tweeden gevangene en bij de onderteekening ervan door den eersten gevangene. |
3. | Dat de negende gevangene vrijwillig en zonder dwang wijlen Johs. Bezuidenhout en de tweede en vijfde gevangenen vergezelde van Tarka naar Baviaansrivier. |
| |
| |
4. | Dat de negende gevangene den derden Verzoek brief bracht - die geschreven was door den tweeden gevangene en door hem onderteekend werd met den naam van Johannes Bezuidenhout en waarin de vijf personen daarin genoemd, uit Zwagershoek, gelast werden dadelijk naar den vierden gevangene te gaan - naar een van die personen en dus gebruikt werd om mannen aantewerven om opstand en openbaar geweld te plegen. |
5. | Dat hij tot het laatst bij de rebellen te Slachters Nek bleef, zonder zich te onderwerpen aan de Troepen onder bevel van den R.O. Vervolger. |
6. | Dat eindelijk de negende gevangene ook gevonden werd op weg naar Winterberg met wijlen Johannes Bezuidenhout en de tweede, derde en vijfde gevangenen, waar hij echter de eerste was om zich overtegeven aan de Troepen van Majoor Fraser, en ook wees hij aan waar de vijfde gevangene was, terwijl het ook toevallig schijnt dat hij op dien tijd daar was: |
| |
X. Ten opzichte van den tienden gevangene.
1. | Dat de tiende gevangene op verzoek van wijlen Johannes Bezuidenhout en zijne volgelingen, hem vergezelde van de plaats van den zesden gevangene waar hij, de tiende gevangene, woonde. |
2. | Dat hij ook bij de rebellen was toen de opstandige eisch om de loslating van den eersten gevangene gedaan werd. |
3. | Dat hij ook tegenwoordig was toen de eed om aan elkander getrouw te zijn afgelegd werd door den zesden gevangene in den kring voor dat doel gevormd. |
4. | Dat de tiende gevangene naar Bruintjes Hoogte gezonden werd om meer mannen aantewerven, welke zending hij op zich nam en met allen mogelijken ijver verrichtte, ofschoon zonder succes; hij zelfs getracht hebbende om Wm. Lotter, Theunis Botha en Jacobus Potgieter bang te maken met de komst van een strijdmacht van Kaffers, erbij voegende dat zij dienzelfden nacht daar zouden zijn, zooals uitvoeriger blijkt uit het getuigenis van den tienden gevangene zelven in zijne antwoorden op de 40ste, 41ste, 42ste, 44ste, 45ste, 46ste, 47ste en 48ste vragen. |
5. | Dat de R.O. Vervolger echter het aan dit Hof overlaat in hoever het in aanmerking genomen kan worden ter verzachting van de straf van den tienden gevangene dat het niet alleen niet blijkt dat hij iets wist van het oorspronkelijk plan, maar ook later met den zes-en-veertigsten verweerder zich aansloot bij de kommando van Majoor Fraser zonder daartoe verzocht te zijn of zonder beloften hem gedaan. |
| |
| |
| |
XI. Betreffende den elfden gevangene:
1. | Dat vóór het uitbreken van den opstand de elfde gevangene, van zijn broeder vernemende dat zoo iets plaats zou hebben, het verborgen hield. |
2. | Dat nadat zijn broeder (de eerste gevangene) gevangen genomen was, hij dadelijk over den berg reed naar den zesden gevangene, zooals hij zeide om een paar verstandige mannen te krijgen om de reden te gaan vragen van de gevangenneming van zijn broeder, terwijl intusschen door zijn vroege bekendheid met wat er aan den gang was, hij zeer goed geraden kon hebben wat de reden was, en het is ook merkwaardig dat ten einde deze informatie te verkrijgen, hij noch naar den Veldkornet van zijn district, Kommandant Willem Nel ging, noch naar den Heemraad Barend de Klerk, maar naar de Baviaansrivier, juist waar Johs. Bezuidenhout en zijn volgelingen gingen. |
3. | Dat toen de elfde gevangene bij den Post van Kapitein Andrews kwam en in naam der rebellen de loslating van zijn broeder eischte, hij den Assistent Landdrost Majoor Fraser met dat doel op zeer onbeschaamden en dreigenden toon aansprak. |
4. | Dat de elfde gevangene steeds bij de rebellen bleef, maar te Slachter's Nek was hij onder hen die zich overgaven aan den R.O. Vervolger. |
| |
XII. Ten opzichte van de twaalfde gevangene:
Dat de twaalfde gevangene toen haar overleden echtgenoot omsingeld was te Winterberg, en opgeroepen werd zich te onderwerpen, zij hem aanmoedigde en hielp in zijn gewapenden weerstand en zelfs op de soldaten schoot, waardoor zij ook schuldig is aan minachting van het gezag van het Gouvernement en aan openbaar geweld, maar in dit opzicht meent de R.O. Vervolger dat het in aanmerking genomen behoort te worden dat wegens hare liefde jegens haren echtgenoot en ongerustheid omtrent zijn lot en dat der kinderen, zij gemakkelijk kon gebracht worden tot een stap, de mate van misdadigheid waarvan zij niet heeft vooruitgezien.
| |
XIII. Aangaande den dertienden gevangene:
1. | Dat aan den Verzoek-brief aan den dertienden gevangene gezonden door den tweeden gevangene, het misdadig doel waarvan terstond blijkbaar was, hij onmiddellijk gehoorzaamde en naar de rebellen ging, zonder vooraf verlof gevraagd te hebben aan zijn Veldkornet of hem zelfs de minste kennis te hebben gegeven. |
2. | Dat toen hij bij de rebellen was op de plaats van Louw Erasmus aan de andere zijde der Visch Rivier, hij zich
|
| |
| |
| liet gebruiken om een zeer onbeschaamd en zelfs dreigend antwoord te schrijven aan Majoor Fraser, die een afschrift van den brief door den eersten gevangene geschreven, gezonden had met een vriendschappelijke waarschuwing aan de rebellen. |
3. | Dat ofschoon de dertiende gevangene in zijne bekentenis zegt dat hij daarheen reed met een goed doel om de bevolking tot rust te brengen en dat hij werkelijk hen gewaarschuwd en raad in dien geest gegeven had, hetgeen de R.O. Vervolger, ten einde de bekentenis van den gevangene niet af te zonderen zonder bewijzen in handen te hebben, en ook omdat hij slechts korten tijd bij de rebellen bleef, erkennen wil, maar hij is echter verplicht op te merken dat met welk doel ook de dertiende gevangene daarheen moge gegaan zijn, zijn gehoorzamen aan een Verzoek niet alleen gedaan door een onbevoegd persoon, maar blijkbaar misdadig, volstrekt niet vrij is van blaam, en vooral niet in een man die niet langer bezield is met de onnadenkendheid der jeugd, maar de jaren des onderscheids bereikt heeft en wiens voorbeeld dus een zeer schadelijken invloed kon gehad hebben, en bovendien is het zeer merkwaardig dat juist deze dertiende gevangene de eenige van alle personen was aan wie de drie Verzoeken gezonden door den tweeden gevangene afgegeven waren, die in de dwaling verviel van er aan te voldoen. |
| |
XIV, XV, XVI. Met betrekking tot den veertienden, vijftienden en zestienden gevangene:
1. | Dat zij woonachtig op de plaats van Marthinus Prinslo, senior, van daar wegreden na de gevangenneming van den eersten gevangene, over den berg, elk om verschillende toevallige redenen (zooals zij beweeren) maar allen naar Baviaansrivier gekomen zijnde, sloten zij zich daar aan bij de volgelingen, en stelden zich onder bevel van Johannes Bezuidenhout. |
2. | Dat de veertiende gevangene dienzelfden avond naar Bruintjes Hoogte reed met den vierden gevangene die daar gekomen was om mannen aan te werven, en in plaats van gebruik te maken van die gelegenheid om te huis te blijven, keerde hij terug tot dien troep van Bezuidenhout, wiens opstandig voornemen, om ten minste de loslating van den eersten gevangene te eischen, hem niet onbekend kon geweest zijn. |
3. | Dat verder alle drie deze gevangenen bij de rebellen bleven totdat de R.O. Vervolger naar Slachters Nek kwam met zijne troepen, aan wien zij zich toen overgaven en hunne wapenen neerwierpen, zonder dat het blijkt dat zij gedurende hun verblijf bij de rebellen, eenige bijzondere daden van geweld pleegden. |
| |
| |
| |
XVII. Aangaande den zeventienden gevangene:
1. | Dat de zeventiende gevangene op het Verzoek van Johs. Bezuidenhout in de plaats van zijn zwager, Karel Gustavus Trigard, die belet werd door een kwaal aan zijn been, de rebellen vergezelde naar den Post van Kapitein Andrews, en in hunnen naam een boodschap naar Majoor Fraser bracht, de loslating van den eersten gevangene eischende. |
2. | Dat op zekeren tijd afwezig zijnde van de rebellen op de plaats van zijn vader, hij geen gebruik maakte van die gelegenheid om zich van hen af te scheiden maar naar hen terugkeerde, en zich aan den R.O. Vervolger overgaf te Slachters Nek. |
| |
XVIII. Ten opzichte van den achttienden gevangene:
1. | Dat eenige dagen vóór het uitbreken van den opstand, de achttiende gevangene vernomen hebbende van Johs. Bezuidenhout, wien hij toevallig ontmoette, van het voorgenomen plan (zie zijne antwoorden op de derde en vierde vraag) niet de minste informatie daarvan gaf aan zijn Veldkornet. |
2. | Dat op de plaats zijnde van den zesden gevangene, hij van daar vertrok met Johs. Bezuidenhout en zijne volgelingen, met de mannen van den zesden gevangene, naar de rebellen, bij wie hij bleef totdat hij zich overgaf aan den R. O, Vervolger te Slachters Nek, zonder echter schuldig te zijn aan een bijzondere daad van geweld. |
| |
XIX. Aangaande den negentienden gevangene:
1. | Dat de negentiende gevangene op de plaats zijnde van den zesden gevangene ten einde genezende kruiden toe te dienen aan de vrouw van den zes-en-veertigsten verweerder, van daar genomen werd door wijlen Johs. Bezuidenhout en (naar het schijnt) uit nieuwsgierigheid, zeer gewillig zich aansloot bij de rebellen. |
2. | Dat bij de rebellen zijnde toen Kommandant Nel daar kwam van den Post van Kapitein Andrews, en belet werd weg te rijden door wijlen Johs. Bezuidenhout en den vierden gevangene, hij, de negentiende gevangene, ook een was van hen die van hem een belofte eischte dat hij zou terug komen, maar hij beweert dat hij daardoor het vertrek van Kommandant Nel bevorderde. |
3. | Dat bij gelegenheid van de boodschappen gebracht door F. Touchon in naam van Majoor Fraser en ook bij gelegenheid van de komst van den Veld Kommandant Nel, de negentiende gevangene, hen altijd in de rede viel in hunne welgemeende pogingen, en door onbeduidende
|
| |
| |
| uitdrukkingen de aandacht van de anderen aftrok van hetgeen aan hen gezegd werd, maar de R.O. Vervolger gelooft dat hij dit eer moet toeschrijven aan de gewone en in den loop der vervolging gebleken praatlustigheid van den negentienden gevangene, dan aan een misdadig doel; de negentiende gevangene echter zich afgescheiden hebbende van de rebellen vóór de aankomst van den R.O. Vervolger met zijne troepen. |
| |
XX tot XXIX. Ten opzichte van deze verweerders en gearresteerden:
1. | Dat deze allen, van welke de drie-en-twintigste bij den zesden gevangene woonde en dus meer blootstond aan het gevaar van weggesleept te worden, zich aangesloten hadden bij de rebellen, overgehaald zijnde door wijlen Johs. Bezuidenhout en den vierden gevangene, waar zij tot het laatste bleven, ofschoon het niet blijkt dat zij eene bijzondere daad van geweld gepleegd hebben. |
| |
XXX tot XXXIII. Ten opzichte van deze verweerders en gearresteerden:
Dat ook deze verweerders, en de dertigste, naar het schijnt, uit bloote onbedachte nieuwsgierigheid, en de anderen op een boodschap van wijlen Johs. Bezuidenhout, zich bij de rebellen aansloten die toen rondzwierven, maar de dertigste verweerder de misdadigheid der vergadering inziende, scheidde zich af van den troep zoodra hij kans kreeg door de komst en terugkeer der mannen die met voorkennis en toestemming van Veldkornet Greijling uitgereden waren om tijding te krijgen; terwijl de beide anderen, zonder vooraf iets geweten te hebben van de opstandige bijeenkomst, echter bij de rebellen waren, maar zij gaven zich over aan den R.O. Vervolger te Slachters Nek, en boden dadelijk hunne diensten aan om de andere vluchtende en rondzwervende rebellen te achtervolgen en naar huis te brengen; welke omstandigheid in aanmerking nemende, beschouwt de R.O. Vervolger hunne schuld als medeplichtigen in minderen graad, en meent dat het voldoende zal zijn, wanneer hij tegen hen concludeert, voor eene matige bestraffing.
| |
XXXIII tot XXXIX. Ten opzichte van deze verweerders en gearresteerden:
1. | Dat ofschoon zij gekommandeerd zijnde door hun Veldkornet, den zesden gevangene, gewapend waren op wettige wijze, en slechts hun genoemden Veldkornet volgden naar de rebellen onder bevel van wijlen Johs. Bezuidenhout, zij echter niet geheel en al vrijgesproken kunnen worden van alle schuld, daar zij, het opstandig gedrag van Johs. Bezuidenhout en zijne volgelingen
|
| |
| |
| ziende, en ook overtuigd zijnde van de misdadige verandering van gedrag van hun Veldkornet, nog bij hem bleven, en geen gebruik maakten van de gelegenheid die er schijnt geweest te zijn, om de rebellen te verlaten en naar huis terug te keeren; en daarom is de R.O. Vervolger van gevoelen dat zij ook een matige bestraffing niet behooren te ontsnappen, evenredig met hunne schuld. |
De R.O. Vervolger thans overgaande om te handelen over hen, tegen wie hij meent dat het niet noodig is straf te eischen, vraagt verlof verder te zeggen:
| |
XL tot XLV.
Dat al deze verweerders, ook op wettige wijze gewapend naar hun Veldkornet, den zesden gevangene, gingen en hem als hun hoofd vergezelden, maar toen zij de misdadigheid van zijn gedrag bemerkten, verlieten de vijf eerstgenoemden terstond den geheelen troep zoodra zij kans kregen; de vier-en-veertigste verweerder zelfs gebruik gemaakt hebbende voor dat doel van den tijd toen hij 's nachts op schildwacht geplaatst werd; terwijl de vijf-en-veertigste verweerder, ofschoon hij de rebellen niet verliet, echter door zijn lofwaardig gedrag door het geven van informatie van de eerste zending van den derden gevangene naar Kafferland, zoodra het hem ter oore kwam, aan den Veldkornet Opperman, onder wiens jurisdictie hij behoorde, en dat zelfs zonder zijn zwager, den achtsten gevangene, te sparen, die den derden gevangene vergezeld had op zijn reis; zoowel hierdoor, als door zijn verder passief gedrag, legde hij duidelijk den oprechten afkeer aan den dag dien hij gevoelde tegen het plan dat gemaakt was en tegen den daaropgevolgden opstand; de vijf-en-veertigste verweerder verliet ook onmiddellijk de rebellen en rapporteerde zich aan den Assistent Landdrost Van de Graaff.
| |
XLVI.
Dat de zes-en-veertigste verweerder, wonende bij den zesden gevangene, daardoor gemakkelijk weggesleept werd zonder vroeger van het misdadig plan geweten te hebben, en ook onvoorzichtig genoeg was bij den aanvang om met den vierden gevangene te gaan toen hij naar Bruintjes Hoogte reed om mannen aan te werven, en ook de andere manschappen van den zesden gevangene vergezelde naar de plaats waar de rebellen bijeen gekomen waren; maar hij zag spoedig de misdadigheid in van het gedrag van den zesden gevangene, maakte gebruik van de aankomst van de manschappen die met voorkennis en toestemming van den Veldkornet Greijling uitgereden waren om tijding te krijgen, en verliet de rebellen met den dertigsten verweerder; terwijl hij zich daarna verborgen hebbende wegens schaamte en berouw,
| |
| |
op de belofte van Majoor Fraser niet alleen zich overgaf, maar van wezenlijken dienst was bij de opsporing en overmeestering van de vluchtende hoofden der rebellen; ten gevolge waarvan, de R.O. Vervolger meent op hem, zoowel als op de andere zes verweerders, te mogen toepassen wat Blackstone in de boven aangehaalde plaats zegt, dat wanneer een persoon gevonden wordt onder rebellen of vijanden ‘ten gevolge van een welgegronde vrees voor schade (hoeveel te meer wanneer zij daar gebracht worden door de misleiding van hun hoofd), aan zijn leven of persoon, deze vrees of dwang eene verontschuldiging is zelfs voor het zich aansluiten bij rebellen of vijanden, mits hij hen verlaat zoodra hij een veilige gelegenheid heeft.’
| |
XLVII.
Dat eindelijk de zeven-en-veertigste verweerder, naar het oordeel van den R.O. Vervolger, geenszins schijnt geklassificeerd te kunnen worden onder de rebellen, daar hij naar hen ging alleen op verzoek van den zesden gevangene, toen laatstgenoemde de misdadigheid van den stap dien hij genomen had begon in te zien en trachtte middelen te vinden om zelf terug te keeren en anderen er toe te brengen hetzelfde te doen, voor welk doel de zeven-en-veertigste verweerder (die bij gelegenheid van de samenkomst op de plaats van Daniel Erasmus reeds gewezen had op de schadelijke gevolgen van oppositie tegen het Gouvernement van het land en hun zelfs de voorbeelden genoemd had van vroegere dagen) zijne hulp niet wilde weigeren, en daarom, ofschoon hij te Slachters Nek gevonden werd bij de rebellen door den R.O. Vervolger, is hij echter naar zijn oordeel niet schuldig aan een misdadige vereeniging met hen, terwijl het zelfs ook blijkt dat de zeven-en-veertigste verweerder over middelen gedacht had om de komst en samenwerking der Kaffers te beletten, in geval zij onverhoopt kwamen helpen ten gevolge van de zending van den derden gevangene.
De R.O. Vervolger merkt ten slotte op dat bij gelegenheid van het speciaal onderzoek naar de misdaad van elk der gevangenen en verweerders, onderzocht hebbende of en in hoever er iets te zeggen was ter hunner verdediging of verontschuldiging, thans, ten einde zich in dit opzicht te kwijten naar zijn vermogen als Publieke Beschuldiger, slechts eenige opmerkingen wil maken omtrent de algemeene redenen voor verontschuldiging door bijna al de gevangenen en verweerders gepleit, namelijk dat zij gedwongen werden door wijlen Johs. Bezuidenhout, en dat zij dus niet vrijwillig de misdaad gepleegd hebben; op dit punt acht de R.O. Vervolger het zijn plicht op te merken:
1. Dat met betrekking tot de hoofden van deze zamenzwering, namelijk, de eerste, tweede, derde, vierde en vijfde gevangene,
| |
| |
de R.O. Vervolger dit pleit geheel moet verwerpen, daar het ten volle gebleken is dat zij vrijwillig de misdaad gepleegd hebben, en dat zij derhalve even schuldig zijn als wijlen Johs. Bezuidenhout, zoo niet meer, daar de eenige grond dien die man kon aanvoeren met eenigen schijn van recht, namelijk, den dood van zijn broeder, dien hij, wegens onkunde van den waren aard der zaak, aan bloot geweld toeschreef, in de verwarring van zijne denkbeelden overgegaan was tot wraak, volstrekt niet van toepassing kan zijn op de anderen; zoodat niets anders dan een vijandig en boosaardig voornemen, zonder eenige reden vooralsnog bekend, oorzaak was van hun misdadig gedrag, terwijl het blijven van de tweede, vijfde en negende gevangenen bij wijlen Johs. Bezuidenhout in geen ander licht kan beschouwd worden dan dat van een vrijwillige daad, daar het niet alleen onmogelijk is dat zij daartoe gedwongen konden geweest zijn door Bezuidenhout, maar ook blijkt het overtuigend uit het gedrag van Bezuidenhout op de plaats van Barend Jacobus Bester, dat zij toen de vrije keus hadden tusschen schuld en onschuld; welke uitsluiting van elke soort van dwang de R.O. Vervolger verplicht is ook toetepassen op de derde en vierde gevangenen, die allen blijken niet alleen vrijwillig gehandeld te hebben, maar met hart en ziel de misdaad gepleegd te hebben waaraan zij schuldig zijn, en wel verre van gedwongen geweest te zijn, hebben zij zelven, zoo niet dwang, ten minste overreding en verleiding op anderen uitgeoefend.
2. Dat het nergens blijkt dat er werkelijk eenige geweldadige dwang uitgeoefend werd door wijlen Johannes Bezuidenhout, maar dat hij een bijzonderen invloed verkreeg op de gemoederen der bevolking door bedreigingen en vrees, waardoor stellig velen, zoo niet de meesten hunner, zich lieten wegsleepen zonder nadenken; terwijl vooral bij die verweerders die vaders waren van huisgezinnen, de vrees voor den bedreigden aanval van de Kaffers naar het oordeel van den R.O. Vervolger niet beschouwd kan worden als geheel en al ijdel en denkbeeldig, daar zij niet alleen wisten hoe gemakkelijk de Kaffers er toe gebracht worden om te moorden en te rooven, maar ook dat de derde gevangene door wijlen Johs. Bezuidenhout en zijne mede zamenzweerders gezonden was naar Kafferland om de hulp van deze barbaren interoepen, zoodat het niet zonder reden was dat velen, ofschoon niet beheerscht door een onmiddellijk geweld van dwang, toch onder een welgegronde vrees voor schade aan hun leven en persoon verkeerden, en dit gevoegd bij de andere consideratien, meer uitvoerig uitgesproken in den loop van zijn Eisch, heeft den R.O. Vervolger als gids verstrekt bij zijn later volgende conclusie voor straf tegen de verschillende gevangenen en verweerders in deze zaak.
Om welke en andere redenen verder te worden aangevoerd (indien noodig) de R.O. Vervolger, vooraf declaratie makende ten opzichte van de veertigste, een-en-veertigste, twee-en-veertigste, drie-en-veertigste, vier-en-veertigste, vijf-en-veertigste,
| |
| |
zes-en-veertigste en zeven-en-veertigste verweerders en gearresteerden, verklaart dat hij geen verdere gronden van actie vindt tegen hen en derhalve dat hij geen objectie er tegen heeft dat zij ontslagen worden van het arrest waaronder zij nog bij deze Drostdij gehouden worden en van alle verdere vervolging in deze zaak, na betaling van de kosten van hunne gevangenneming door de zeven eerstgenoemden.
En ten opzichte van de andere gevangenen en verweerders vermeld aan het hoofd van dezen Eisch, concludeert de R.O. Vervolger dat zij allen veroordeeld worden door definitief vonnis van dit Hof (met uitzondering van de twaalfde gevangene) om gebracht te worden naar denzelfden heuvel gelegen nabij den Post van Kapitein Andrews, waar, na den vruchteloozen eisch om de in vrijheid stelling van den eersten gevangene, de misdadige eed werd afgelegd door den zesden gevangene, voor en in naam van de verzamelde rebellen en dat daar de eerste, tweede, derde, vierde, vijfde en zesde gevangenen overgegeven worden aan den beul om te worden opgehangen bij den nek totdat de dood volgt' en dat daarna de lijken van de vijf eerstgenoemden begraven worden op dezelfde plek onder de galg; de zevende gevangene ook te worden overgegeven aan den beul en ten toon gesteld te worden voor de oogen van het publiek, vastgebonden aan de galg met een strop om den hals en met de andere gevangenen en verweerders, (van No. 1 tot en met 39) getuigen te zijn van genoemde executie, en verder dat de zevende, achtste, negende en tiende gevangenen uit deze Kolonie en hare onderhoorige landen levenslang worden verbannen, om nooit weer terug te keeren, op straffe van zwaarder vonnis, en op Robben Eiland worden gevangen gehouden totdat eene gelegenheid zich voordoet om hen te transporteeren.
De elfde gevangene te worden gevangen gehouden met harden arbeid, zonder loon, aan de Publieke Werken op Robben Eiland gedurende de eerstvolgende vijf jaren, en na verloop er van levenslang te worden verbannen uit de districten Graaff-Reinet en Uitenhagen, om nooit weer daarheen terug te keeren op straffe van zwaarder vonnis; de twaalfde gevangene te vertrekken met haar huisgezin uit genoemde districten, en verder binnen de Kolonie te gaan wonen, de dertiende, veertiende, vijftiende, zestiende, zeventiende, achttiende en negentiende gevangenen of verweerders te worden gevangen gehouden met harden arbeid zonder loon aan de Publieke Werken op Robben Eiland gedurende de eerstvolgende drie jaren; de twintigste, een-en-twintigste, twee-en-twintigste, drie-en-twintigste, vier-en-twintigste, vijf-en-twintigste, zes-en-twintigste, zeven-en-twintigste, acht-en-twintigste en negen-en-twintigste verweerders eene boete te betalen aan het Gouvernement van twee honderd rijksdaalders elk, en het arrest thans op hen rustende van kracht te blijven totdat genoemde boete betaald zal zijn; de dertigste, een-en-dertigste en twee-en-dertigste verweerders aan het Gouvernement eene boete te betalen van een honderd rijksdaalders elk, en het arrest thans op hen rustende van kracht te blijven
| |
| |
totdat genoemde boete zal betaald zijn; de drie-en-dertigste, vier-en-dertigste, vijf-en-dertigste, zes-en-dertigste, zeven-en-dertigste, acht-en-dertigste en negen-en-dertigste verweerders aan het Gouvernement eene boete te betalen van vijftig rijksdaalders elk, en het arrest thans op hen rustende van kracht te blijven totdat gedoemde som zal zijn betaald, en verder dat al de gevangenen, verweerders en gearresteerden in deze zaak al de kosten en schade goed zullen maken veroorzaakt door dezen opstand, hetzij aan het Gouvernement, aan de schatkist van de verschillende districten, of aan private personen, met de verdere veroordeeling van genoemde negen-en-dertig gevangenen en verweerders tot de betaling van alle kosten van deze vervolging, en verbeurdverklaring van al de ammunitie hierboven uitvoeriger beschreven, en te Winterberg gevonden in en bij de wagens, toen wijlen Johannes Bezuidenhout en de tweede, derde en vijfde gevangenen werden gevangen genomen, of tot zoodanige andere grootere of kleinere straf of boete, als Uwe Achtbaarheden billijk mogen goedvinden.
Ingeleverd in Hof, 19 Januari 1816.
(Get.) J.G. Cuyler.
|
|