| |
| |
| |
[VII]
Er hing inderdaad deze avond een grote neiging tot bedrijvigheid in de lucht. Er was een deurwacht. Een man van twee jaar onder mij, met een half glas bier in zijn hand op een stoel voor de rechter deurvleugel. Een trawant, zelfde jaar, tegenover hem.
‘Je gaat nu toch nog niet weg?’
‘Ja zeker en jij zult het me niet beletten.’
Een van de satisfacties van het ouderejaars zijn, al werd het nooit meer wat je eerste gepasseerde deurwacht was, ze kunnen me inderdaad niet tegenhouden. Het maakt de ceremonie ook wat kort. Hier is niet zoveel verstandhouding bij, helaas is er te weinig evenwicht in de verhouding, en de gestreelde ijdelheid is nimmer adequaat als surrogaat. Daarbuiten zal het weer waaien en regenen. De Kille. Nu sta ik op deze hoge stoep, die ons ‘monarchs of all we survey’ maakt. Nu ligt het achter mij, dit vage rijk, omsloten door dit gebouw maar toch vormloos, gefundeerd op Victoriaanse brooddronkenheid en idealisme, nu schuilgaand onder het verzet, het semimilitaire maar toch reële, tenminste nu nog reële verzet. Het gebied waar men kan spreken over snorren of geen snorren, over vooral geen double-breasted pakken en nooit, nooit, vlinderdassen. Het is veel en niets, onbenullig en belangrijk, irrelevant en absorbant. Ik ben erin, het is om mij heen. Maar nu, op deze stoep, dit bijna podium, valt dit alles van mij af.
Of niet? Enigszins! Ten halve. De achtergrond is te gecompliceerd om niet te boeien. De erfgenaam te zijn
| |
| |
van sjouwers, kapenaars en tijgerpetten, al zijn die dood en begraven. De generatie net voor ons is niet al te spectaculair, wat zulke generaties nu eenmaal nooit zijn. De helden zijn nog onder ons, soms onopvallend en soms onuitstaanbaar, want alleen maar militair, vooral diegenen die in Engeland geweest zijn.
Het is toch niet gewenst dat dit alles van mij afvalt nu ik mij wend naar de zijkant van het schip gevormd door straten, waarvan het andere boord langs de gracht ligt. De nu donkere bioscoop naar rechts en wat meer naar hier toe het donkere steegje met zijn begroeiing van verstrengelde fietsen. Ik ga de verlaten tramrails over, de straat is zwart en nog glanzend nat en de brokkelige romp van het huizenschip dat ik door een vreemd smal luik net boven de waterlijn ga betreden heeft het nog hard te verduren in de storm. Ja, deze spleet in, waarvan de symboliek zo duidelijk zou zijn als er niet een realiteit was die de symboliek overbodig maakte. Ik laat de maatschappij van louter mannen achter me. Een zeer kleine maatschappij, begrensd in de rechthoeken, drie boven elkaar, die de verdiepingen van de sociëteit waren. En eigenlijk waren het maar één en een fractie van een verdieping. De conversatiezaal beneden was de enige werkelijk bevolkte. De eerste verdieping herbergde tenslotte alleen een enkele stoelvaste en waarlijk serieuze functionaris en wat eenzame bibliotheekzitters. De zolder, daar was nooit iemand behalve wanneer de tonelanten décors maakten en de Tamquamkamer met de vleugel en de bas was zelfs te
| |
| |
klein voor de schaarse repetities. Die vonden plaats in de bibliotheek, het meest ontruimde en gereserveerde vertrek.
Een mannenaangelegenheid. Iets wat de oorlog, tenminste wat wij er hier van zagen, zo typisch niet was. Onderduikers waren afhankelijk van vrouwen, vooral in de slotphase met de razzia's. Honger en hongertocht hadden zo overtuigend bewezen dat vrouwen het sterke geslacht waren. Dat was nog steeds een realiteit, maar de werkelijkheid is er om vergeten en genegeerd te worden. Vele meisjes van wie, als ze thuis zijn, enige muren en straten me scheiden, deden wel meer. Wijnanda roeide als koerierster door de Biesbos. En Jos, zuidelijk maar niet paaps en eerder bevrijd, was op een spionnageschool in Engeland. Leerde er o.a. silent killing, volgens Jaap. Het enige wat ze mij ervan vertelde, was: Ik ging er elke avond naar de bioscoop. Enigszins triest, Jos. Voor de troep achter mij en voor mij, die er bij behoort, ook, zullen de pttrices of ptt-poezen nooit meer de verre zowel gerevereerde als gedenigreerde wezens zijn die ze voor de generatie onzer vaderen, voor zover hier eens aanwezig, waren. Ze als ontaarde vrouwen beschouwen en bij voorkeur niet als partners voor bals of bescheidener verlustigingen, aan te zoeken zal ons niet natuurlijk afgaan; tante Aat leidt een kwijnend bestaan en als de nederige burgerdochters dezer stad smachten naar onze neerbuigende attenties (ze zijn wel gek als ze dat doen en waarschijnlijk doen ze het ook zeer zelden) dan kun- | |
| |
nen ze blijven smachten, daar helpt geen roze Robur aan. Langzamerhand zal dat wel weer veranderen, als de oorlog een legende wordt. Als men er naar terug gaat verlangen. Dat zal zeker gebeuren, dat bleek al bij een van de eerste gelegenheden dat ik een van de gereëlectrificeerde en daardoor geanimeerde bioscopen bezocht. Die waarvan ik nu net de obscure zijuitgang passeer, om exact te zijn. Er was een van die bijzonder troublante journalen uit die serie die met zo'n bijzonder gecompliceerde, overgeorchestreerde en eigenlijk nogal onbeholpen marsmelodie wordt
ingeleid. Het is zo'n vreemd gevoel, dat al deze dingen gebeurden, terwijl de fortuinlijksten onder ons alleen maar vegeteerden en honger hadden. Hm, fortuinlijksten, niet aldus de bunkerbouwers die voor de wederopbouw blijkbaar zo broodnodig zijn. Mars vraagt een mars, alsof men rhythmisch kon doodgaan. Op de eerste rij net voor mij, zaten een kleine jongen van begin lagere-schoolleeftijd met een nog jonger meisje. Het was een Amerikaanse film van oorlogsschepen in afwachting van Kamikaze-vliegers, welker komst de geluidsband weer zou vullen met het bekende geratel en geknal. Net voordat het begon zei de jongen tegen het meisje ‘Nou opletten, zussie, nou gaan ze schieten.’ Op een toon alsof hij haar een tractatie beloofde. Hetgeen het gebodene ook blijkbaar was.
Maar waarom zou ik de jeugd beschuldigen? Hoe enthousiast waren velen niet over de politionele actie. Nu wij eens! Nu de moffen weg zijn. En de heldhaf- | |
| |
tige soldaten ver van ons bed, van de bedden onzer dochters. Van dit alles is ook een symptoom de toenemende quantiteit verlovingen, kaartjes, recepties, veel drank. Een mannenwereld en een vrouwenwereld en het contact tussen die twee kan niet zonder ceremoniën geschieden. Feestelijke lintdoorknippingen op de pasgebouwde brug over de kloof. Maar de kloof is begeerlijker dan de brug. Van hier is de weg kort naar Jaaps hobby, de dubbele moraal. De kloof moet toch hergraven, althans voor mij. Maar, verdomme, ik benijd jullie je kaartjes, je familieparade en je plannen. Niet je dranken, daar krijg ik ruimschoots mijn deel van als er kaartjes in mijn bus terechtkomen, hetgeen ze niet onfrequent doen. Ik had best met Nancy kaartjes willen adresseren. Mevrouw Schulphorn-Almere klinkt niet slecht ook. Nancy had het allebei, grote verloving, verwijderde held.
Nu ben ik weer in de brede gang evenwijdig aan de buitenhuid, bakboord of stuurboord weet ik niet, want het is niet uit te maken welk van de twee uiteinden de boeg van dit schip is. Wonderlijk zo vaak je hier op een actieve dag door dezelfde straten komt. Ik steek hier over, ga weer de brede straat in die bijna in het verlengde van het fietsensleufje ligt. Voor mij, rechts ligt het lage gepleisterde negentiende-eeuwse gebouw waarin de overgangs-hbs. Waar kinderen van indischgasten stampenderwijs het ontbroken onderwijs vergoed werd. De jongens liepen nog vaak in legerafval.
| |
| |
in khaki for their colonies forlorn.
Hopelijk treuren ze niet zo hard als hun ouders. Maar die laatsten gun ik dan ook de treurnis.
Een blok huizen vernauwt de straatjes. Daar bovenuit steekt weer de kerk, als de brug van dit schip. Waarop alleen god als schipper staat. Men zou kunnen zeggen, daarom zit er in het schip geen beweging. Ligt het midden in het land, gestrand.
Langzaam zakt de kerk weg achter dat uitstekende huis met de winkelétalage erin. Het huis wordt steil, ik sta er vlak voor als ik rechtsaf moet slaan. Het waait hier nauwelijks, bij deze windrichting komt bijna geen restje wind meer hier om draaikolken te vormen. Een rustig hoekje in de oude stad. Maar ik ben niet rustig. Ondanks het onomstreden feit dat ik met Hélène nooit ruzie heb gehad of om enige reden door haar afgestoten ben. Kortom, ik geloof dat ze mij wel aardig vindt. Ze zou geprikkeld kunnen zijn door mijn verhalen over Nancy, mijn bekentenissen en klachten. Elle me les a bien rendues met haar Canadees. Maar redelijkheid en wederkerigheid zijn negligeabele factoren in menselijke omgang. Ik ben bang voor deze onderneming.
De nauwe steeg in. De wel dubbele, maar niet waterdichte schotten liggen grillig in dit schip met zijn bakstenen ruimen.
Die schipvergelijking gaat niet op. Tenminste niet zoals ik het nu begrensd heb. Tussen de gracht en de straat waar ik nu vandaan kom. Misschien als ik aan
| |
| |
die kant een andere straat of gracht tot scheepswand maak? Daarvoor zou ik eens op een kaart moeten kijken.
Aan bakboord de vriendelijke schoenmaker in zijn diepe winkel. Nu aan stuurboord die mooie oude gevel die je maar toevallig ontdekt omdat de steeg zo smal is. Daarnaast mondt die andere steeg uit die als je er middenin bent zo doet denken aan photo's uit Noord-Afrika of andere Mohammedaanse streken, omdat hij voornamelijk geflankeerd wordt door tuinmuren met schrale boomtoppen erboven uit. Nu betreed ik het plein, met een snel kloppend hart. Klopt het wel zo snel? Geen zin het te verifiëren. Maar zenuwachtig ben ik zeker.
Hij liep in de richting van de lantaarnpaal die ongeveer in het midden stond en durfde haast niet rechts te kijken, deed het dan toch. Ja er was licht aan in de kamer waar het pttx-dispuut in vergadering bijeen was. Nu zo achteloos mogelijk, van het huis af kijkend, liefst lopend, ons herkenningsfluitje fluiten. Dat niet de dispuutgenoten die het dichtst bij het raam zitten een man ostentatief voor het huis zien staan, fluitend. Weet een van haar dat het ons fluitje is? Ik geloof het niet. Betty zat eens bij Hélène toen ik het floot. Laat ik het toch maar wagen, Betty is niet kwaad. En dan, de goedgunstige goden hebben mij dit hoedsel aan de hand gedaan en op het hoofd gezet. De beste kenster van mijn silhouet zal van achteren en bovenaf mij nauwelijks herkennen. Vooruit dan maar. Hij floot:
A la claire fontaine...
| |
| |
Wat volgt er dan ook al weer op de beginwoorden?
Un rossignol chantait, geloof ik. Wat een stilte ineens hierna. Ik vrees commotie achter die gordijnen. Vooral niet omkijken, en doorlopen. Nu ben ik voorbij de lichtschijf die deze lantaarnpaal op het nog glimmende plaveisel legt. Nu zullen ze me niet meer zo gauw zien, door de lichtkegel heen. Ik ben niet al te opzichtig als ik hier tot staan kom onder dit imitatie moorse galerijtje vanwaar naar men zegt, vroeger magistraten zich vermaakten met het toeschouwen bij executies op dit plein. Gezellige associatie! Wat kan er aan mij geëxecuteerd worden op deze keien? Van alles. Hoop vooral. De hoop dat Nancy terugkomt. Die is al morsdood. En terecht. Nee, dit is zelfs niet waar. Die hoop bestaat nog wel degelijk, woekert rustig voort onder alle zekerheid, voor zover wie dan ook waar dan ook zeker van zijn kan.
Van hieraf kan ik wel naar die twee verlichte ramen kijken, op die eerste verdieping. Wat ik aan schaduwen erachter zie laat alles te raden. Ik kan evengoed niet kijken. De hoop op een aangenaam samenzijn met Hélène kan hier ook geëxecuteerd worden. Waar moet ik met haar blijven? Haar huis valt in de kwalijke traditie van meisjeshuizen. Wel mannen na elven, dat is tenminste iets, maar geen mannen voor elf uur in de ochtend. Contrôle van hospita's. In vele mannenhuizen was overigens de contrôle onderling, wat eigenlijk nog kwalijker is. Ik had hier ook niet weg moeten gaan en mezelf tot spoorstudent zonder het stigma
| |
| |
maken. Ik had hier een kamer tot en met de tijd van Nancy. Nancy in het slappe opklapbed, dat ik meegenomen heb. Een nieuw bed kopen is niet iets waar ik gauw toe overga.
Men moet besparen op nuttige zaken om een beetje luxe te hebben. Ik ging weg omdat ik niet wist hoe ik kijken moest, niet wat ik antwoorden moest als me gevraagd werd hoe het me ging. Dat laatste lukt me trouwens nog niet. Ik wilde al die bekende smoelen niet onder ogen komen. Dat ze wat merken zouden was niet erg, maar wat moest ik tegen ze zeggen? Nancy is weg! Onzin. Ik zou wél zin krijgen ze op hun grinnikende smoelen te slaan. En wat was het resultaat? Ik zat de meeste avonden in de week weer hier, verveelde me in mijn nieuwe kamer zo. Hoe groot het verdriet ook is, de verveling is groter. Zocht Jaap op, bezocht zelfs een paar keer Nancy, die me vriendelijk ontving en zo die hoop die redelijkerwijs morsdood had moeten zijn, ook nog schijnleven inblies. En ik vond Hélène, die ik daarvoor maar oppervlakkig kende, door Renée nog wel. Renée van lang geleden. En toch verlangt nog iets in mij naar Renée, hoopt zelfs dat Renée nog terug komt. Maar het is wat vager, ik heb er Hélène niet mee verveeld als met Nancy. Nancy zelf heeft er nog wat van moeten horen. Nancy die nog eenmaal op ziekenbezoek geweest is, aan dat slappe opklapbed gezeten heeft. Het was een kinderlijk soort van genot. Een oprakelen van hoop, zekerheid bijna, nu ze weer in mijn kamer was, maar allemaal
| |
| |
alleen in mijn verbeelding. Wat er gebeurde had er niets mee te maken. Waar spraken we over; niet over haar overzeese held, de gerehabiliteerde koloniaal. Dus over niets, o ja, heel minzaam. Op haar kamer waren die ene keer tenminste de anti-Linggadjati speldjes te roven. Dat zal de Indonesiërs ongetwijfeld geholpen hebben, ha, ha. Kortom ik moet hier weer een kamer zoeken, al was het alleen maar om Hélène te ontvangen. Dus weer verhuizen voor een hersenschim. Haar held, ex-held, is ook overzee. Renée is ook het land uit. Of ze helden ziet waar ze is, weet ik niet. Wat was ik voor deze meisjes? Bar weinig waarschijnlijk. Een teleurstelling, net zo vaak als voor mezelf. Ik kan ertoe komen Hélène te beklagen dat ze mij ontmoet heeft. Zolang ze niet weg is, natuurlijk, dan heb ik weer een reden mezelf te beklagen.
Aan de overkant is dat vreemde huis, pttx-huis, restaurant en vergadergelegenheid van onduidelijke idealistische organisaties. Op onvoorzienbare tijden barst er een groep lieden uit die om de lantaarnpaal volksdansen gaat uitvoeren. Zeer spookachtig. Ik heb het één keer gezien. Geschikt om het volk te verbazen, net als de ceremonie van het dispuut Loquendo, waarvoor ik het zo'n eer vond te worden gevraagd, omdat het het oudste van het corps is. 's Nachts wandelen, weer of geen weer, naar de winkel, nu een ijzerwinkel, waar een lid in 1854, toen het nog een drogisterij was, de gaper gestolen heeft, om zijn dispuutgenoten te manen vooral hun mond te openen. De passage in het
| |
| |
notulenboek, op rijm, wordt soms met wijding voorgelezen en de gaper staat op tafel bij de vergadering, heel mooi, glanzend blauwe tulband, the Saracen's head. Bij cortèges wordt hij meegevoerd. Op een stok, heel luguber. Maar dat samenkomen van deze kalme jongemannen die op onvoorzienbare nachten plotseling samenkomen voor een willekeurige winkel, eventuele hoeden afnemen en een lied zingen in onbenullig Latijn, fluisterend nog wel, mos ingesteld in de oorlog, moet de omwonenden wel minstens zo verbazen als mij het aspect deed van die vage figuren die in een kring om de lantaarnpaal schoven of huppelden. Dansen in de kring. Fairy rings. Mijn oude onderduikboerin geloofde er nog aan.
Kwam erop doordat ik vroeg naar de betekenis van de kruisen die op de muur van de boerderij waren geschilderd. Om heksen te weren. Die paarden in de stal bereden. Een moedige knecht kroop op zolder en toen hij het lawaai hoorde gooide hij door een gat een kruis van meel over de paarderuggen. En de fairy ring heette kattendans. Een oom van haar had zijn zakmes tussen de katten gegooid en de volgende dag had een buurvrouw het hem teruggegeven met de woorden: Hier heb je je mes terug, boer, maar de volgende keer gaat je kop eraf! Het was wonderlijk hoe ze die dingen vertelde alsof ze tot de allergewoonste dagelijkse routine behoorden. Ze waren opgehouden toen ze een klein meisje was, een paus had er een einde aan gemaakt, zei ze. Ik heb nooit meer van me laten horen sinds de
| |
| |
bevrijding. Heel fout eigenlijk, ze was vriendelijk op haar manier. Maar ik had niets tegen haar te zeggen. Het was een opluchting er weg te kunnen. Eén voor één vreemde wezens van wie je niet weet wat ze denken en die tot hele vreemde, onbegrijpelijke dingen komen. Nog niet zo onbegrijpelijk misschien als die zingende jongemannen.
Gebeurt er iets achter die ramen? Hoe moet ik het weten, al hebben ze geen dikke gordijnen? Het is beslist geen gunstig omen voor mijn carrière, wat die ook moge zijn, te wachten op ik weet niet wat, om daarna niet te weten wat ik zal gaan doen. Een paar vriendelijke woorden van Hélène zullen er zeker vallen, en die behoren tot de goede dingen van mijn leven, maar die had ik ook op een andere tijd, morgen bijvoorbeeld, kunnen horen, zonder meer moeite dan treinreis en een korte wandeling. Zonder dit wachtceremonieel waarbij nodig waren tweemaal eten, een paard, Jaap Grebbe en veel rondhangen. En dat voor iemand die zich door verkoudheid bedlegerig achtte. Much ado about little. Wat beloofde mij trouwens wel een succesvolle en profijtelijke levensloop? Niet veel, en ik mezelf beslist ook niet. Hôtelchild. Het woord schijnt van Henry James te zijn. Achter mijn corpsgenoten verwacht ik daarom ook altijd huizen, solide huizen waar ze hun grote kasten vandaan hebben. Ongetwijfeld vaak ten onrechte. Hoe komen die kasten hier? In de paar ouderlijke huizen waar ik geweest ben was het meubilair weinig eerbiedwaardig. En als er
| |
| |
een groot huis, een landhuis, geweest was, was het meestal opgedoekt. Zoals van Gerard van Liempde 's ouders, die hem de familieportretten gaven. Die hangen nu in zijn kamer en in die van al zijn huisgenoten en de Thespisklanten, tonelanten lenen er een paar als ze een in het verleden spelend stuk willen stofferen. Some of the best people are hôtelchildren. Danker met zijn diplomatenvader. Maar die heeft nog een sleep broers en zusters die je niet zomaar kunt vergeten als een koffer. Zijn vader deed wat, de mijne verdween. Toen ik vier jaar was. Er is een huis geweest, zelfs nog na die tijd geloof ik. Tot mijn moeder de hoop opgaf. Ik herinner me alleen aspecten van kamers en de tuin. Eén scène. Een grote hond die de tuin inliep terwijl ik er was. Hij was voor mij een welkom en interessant bezoeker en ik liep met vreugde op hem af. Ik weet tot op de huidige dag dat de hond ook mij op zijn hondenmanier, wat die ook mag zijn, vriendelijk gezind was. Hij zal wel gekwispelstaart hebben, maar dat weet ik niet meer. Ik zie alleen die grote geelbruine kop die mij toen vriendschappelijker en aantrekkelijker leek dan enig mensengezicht. Toen besprong mijn moeder me, van achteren, om zo ver mogelijk van de hond te zijn, en trok me weg. De hele vriendelijke scène ontaardde in een pandemonium van geblaf, gegil en waarschijnlijk gehuil van mij, al herinner ik me dat niet. Natuurlijk werd er niemand gebeten, alleen werden er gevoelens gekwetst. De mijne en waarschijnlijk die van de hond. Niet die van mijn moeder. Als ik het
| |
| |
juiste afleid uit wat ik later aan haar opgemerkt heb, was ze toen trots en voldaan, dat ze zich de betiteling moeder had waardig gekeurd, door haar kind, haar nobele gevoelens opvijzelende bezit, te redden van 't gevaarlijk monster. Misschien ben ik onrechtvaardig, maar daar heeft op het ogenblik niemand last van, hoezeer wat ik ben anderen ook kan kwetsen. Hélène misschien, later. Na het huis kwam het zwerfbestaan. Hôtels, pensions, tijdelijke kamers. Nederland, onwaarschijnlijke Franse provincieplaatsen, veel Engeland, het laatste geloof ik om als een soort wandelend geweten achter mijn vader aan te trekken. Wat haar precies bezielde weet ik nog niet. Ik zat in vele kamers. Soms werd ik gelucht, wandelen met grote tussenpozen, haar schaarse kennissen bezoeken. Die deden moeite om de phasen van het vriendelijk zijn tegenover kinderen te doorlopen, wat me verbaasde en verlegen maakte. Misschien was het voor die mensen geen moeite.
Zeer gedempt tok, tok op de onnatuurlijke verhoging van mijn hoofd. Kijken, fijne spikkels die de lichtkooi van de lantaarnpaal passeren. Weer regen. Romantische situatie met die verkoudheid. Honderd jaar geleden had ik zo elke nacht moeten staan en had Hélène hartelozer moeten zijn. Tot ik er aan dood ging en zij berouw kreeg. Ik ben al op weg met mijn verkoudheid, maar ik zal die weg niet volgen.
Misschien deden die mensen vanzelf zo en meenden ze het goed. In ieder geval, goede bedoelingen of acteren, ik maakte het ze niet gemakkelijk. Veel lezen,
| |
| |
boeken was het enige waaraan nooit gebrek was. En van school op school springen. Moet intelligent zijn om toch door een opleiding heen te zijn gekomen. Wat ik mijn moeder nog kwalijk neem is dat ze me niet naar een behoorlijke Engelse kostschool gestuurd heeft. Had gemakkelijk gekund. Zou een heilzame barrière tussen haar en mij zijn geweest en hoewel waarschijnlijk geen genoeglijke verblijfplaats (Do the-boys Hall!) toch een vlotter en directer voorbereiding voor een dergelijk instituut als waar ik hier ter stede in terecht gekomen ben. Maar nee, het in dubbele zin roerend bezit moest meegesleept worden en natuurlijk zaten we net in Nederland en ik, wat laat in de hoogste klas van een gymnasium, toen de moffen kwamen. Ook dat had overigens zijn voordelen. Hoe jaloers ik ook mag zijn op degenen die een war-record hebben als Engelandvaarder of maar verzetsman of koerierster, ik ben toch met het grootste deel van mijn verstand blij dat ik niet in de ellende van een moordorganisatie heb gezeten en er dus niet aan overleden ben. Dat was in Engeland waarschijnlijk onvermijdelijk geweest, in deze zinneloze oorlog waar iedereen in de dertiger jaren geduldig zijn steentje toe bijgedragen heeft. Doordat de volkenbond geen politiecorps naar Berlijn stuurde in 1933, doordat Mussolini in Ethiopië en Hitler in Spanje zeer naturalistische manoeuvres mochten laten plaatsvinden. Non-interventie, het souvereiniteitsprincipe dat ook het handvest van de verenigde naties weer tot een schertsdocument maakt.
| |
| |
De regen wordt harder. Zou ik nog eens kunnen fluiten. Ik durf niet van mijn plaats. Zie ik daar de schimmen in de kamer hoger worden? Zouden ze opstaan? Heel geknepen en verlegen begon hij te fluiten:
Dat is te zacht, dat hoort niemand.
...fontaine werd fortissimo.
Hij liep een paar passen vooruit, tot aan de rand van de gele schijf van verlichte en nu weer glimmende keien. Hoe dichter je erbij kwam hoe minder je je in het donker voelde, hoezeer op een afstand de lantaarn een duidelijke lichtkegel om zich heen leek te hebben, waarbuiten het stikdonker was. Een gespikkelde tent van licht. Maar daar kwam op de plek waar de deur een iets donkerder vlek in de gevel maakte, een zich verbredende streep flauw licht te zien. Er komt iemand naar buiten. Nog iemand, twee meisjes. Was Hélène er één van? Ze gingen naar rechts naar de kerk toe... Hij liep zo onopvallend mogelijk langs de muur om te kunnen zien wie het niet waren. Hij dwong zich niet in de looppas op ze af te gaan. Nee, hij was wel bijna zeker dat geen van tweeën Hélène was, maar je kon nooit weten. Toen hij bijna bij de hoek van de korte steeg naar het kerkplein was, ging de deur weer open. Nu was de silhouette onmiskenbaar, begreep hij niet hoe hij had kunnen twijfelen. Sommige dingen leken op andere, je twijfelde, maar als je ze zag of hoorde twijfelde je niet meer. Het fluiten van een kogel bijvoorbeeld zoals hij op 10 Mei 1940 gemerkt had. Irre- | |
| |
levante gedachten tijdens het doen van de weinige passen die nodig waren om hem te brengen bij Hélène, die trouwens nu ook naar hem toekwam. Nu die hoed afnemen, niet alleen uit beleefdheid maar ook om herkend te worden. Hélène's gezicht keek naar hem op uit de kraag van haar jas en het doekje om haar hoofd.
‘Dag.’
‘Dag.’
‘Wist je dat ik hier zou zijn?’
‘Ja, ik heb je horen fluiten.’
‘Heb ik de vergadering niet verstoord?’
‘Nee, die liep op zijn eind.’
‘Goed getimed dus.’
‘Ja, en er zijn erger dingen te verstoren dan een vergadering.’
‘Zelfs van l'Espinasse?’
‘Ja, we hadden een verhandeling over litteratuur.’
‘Van iemand die drie boeken had gelezen?’
‘Het leek er veel op.’
Nu kunnen we samen zacht lachen. Zacht, misschien uit vrees door de andere dispuutleden die elk ogenblik de deur uit kunnen komen, betrapt te worden. Wat is er eigenlijk te betrappen? Desertie van de vergadering, net niet, nachtelijke afspraken wegen niet zwaar bij de oppositie, in theorie en hopelijk. En wat raakt ons de roddel? Toch liepen ze langzaam weg van de deur, in de richting van de gracht, werktuiglijk op weg naar Hélène's huis.
Zij liep naast hem, hij zag haar profiel, niet het kleine
| |
| |
gezicht met de donkere ogen, waarom hij aan haar dacht als ‘konijntje’ en haar soms ook zo noemde. Het was wel onlogisch. Konijnen hadden practisch geen voorhoofd en zeer vooruitstekende profielen. Hélène had een nogal bol voorhoofd, platte neus en zeker geen vooruitstekende kaken. Maar de grote ogen hadden hem de naam gesuggereerd. Een sentimentele naam die hem soms gêneerde en soms trots maakte dat hij zo sentimenteel kon zijn. Het deed aan strelen denken. Poes was zijn oudste herinnering aan iets begeerlijk streelbaars. Maar in de huidige phase van het slang van deze universiteitsstad was poes bijna een term van denigratie. Het meervoud ervan was bijna zo weinig vleiend als het plurale tantum ‘poppen’. Het prurale tantum, of zou het pruríale tantum moeten zijn. Het eind van mijn Latijn is gauw bereikt. Belindor van ene kittelige natuur zijnde. Of was het Mirandor? Ik ken mijn Heinsius slecht. O nee, het is een pruraal pluraal. Dit gaat op een koortsdroom lijken. Nu weet ik al niet meer wat ik tegen Hélène moet zeggen.
‘Ik zal je niet zeggen wie het was, maar het ging over vrouwen in de litteratuur met Anna Blaman als culminatie.’
‘Een fraai toppunt. Wat ging eraan vooraf?’
‘Niet veel meer dan Sappho en Emily Brontë.’
‘En “A room of one's own” werd niet eens aangehaald?’
‘Nee.’
‘Dan moet het een korte lezing geweest zijn.’
‘Er werd veel gehakkeld en geaarzeld.’
| |
| |
‘Dan zou ik geen slecht geweten hebben, als ik de vergadering gestoord had.’
Rechts is de achterkant van het museum, vooruit is het nog maar een meter of dertig van de hoge brug. Wat moeten we eigenlijk? We lopen langzaam. Ik kan haar tot haar deur brengen, we kunnen nog wel een uur bij haar praten, als we maar geen lawaai maken op de trap. Maar het enerveert me.
‘Ik ben tot nu toe dakloos, Hélène.’
‘Is dat een groot probleem?’
‘Nee, je weet, ik hoef maar even naar de zaak te gaan. Het grootste risico is vuile lakens. Nauwelijks een risico, een bijna zekerheid. Alleen zijn sommige vuiler dan andere. Okergeel.’
‘Kan dat je erg veel schelen?’
‘Eigenlijk niet.’
Hélène is nog van net voor de oorlog, weet alles hier. Dat is prettig. Maar dit ingaan op trivialiteiten wordt moeizaam, waarschijnlijk beiderzijds.
‘Hélène, ik zou het fijn vinden als we vannacht bij elkaar konden blijven.’
‘Dat zou ik ook wel willen.’
Dit is het geluid waarmee Hélène me vertedert. Een kleine-meisjesstem, maar zonder verlegenheid of coquetterie en nogal laag. Niets van het mannenvretende kindvrouwtje. Een eerlijke constatering. Als ze dit geluid maakt, ook als ze iets anders zou zeggen (maar zou ze die stem voor onverschillige dingen gebruiken?) berouw ik het dat we niet dolverliefd op elkaar zijn en
| |
| |
onze hele levens bij elkaar willen blijven. Maar dat zouden we geen van beiden uithouden.
Hij bleef staan. De regen werd harder. Het idee was er ineens.
‘Oestervoer,’ riep hij.
Hélène, oude pttx-rot, begrijpt natuurlijk ineens. Hij pakt even haar arm en stuurt haar in snelle pas de straat achter het museum in. Hij laat de arm meteen los. Wij pakten elkaar hier niet beet op straat, gearmd is men alleen bij officiële gelegenheden en dan is de greep, als men het zo noemen mag, andersom. En we houden ons daaraan, ook bij nacht en ontij. Hier is wel wind. Het regent. Ze lopen er in straffe pas tegenin.
‘Dat zal je wel heel veel kosten,’ zegt Hélène, als goede pttrice die de oorlog heeft meegemaakt. Zal de nieuwe generatie zo worden? Ik vertraag mijn pas voor een goed rhetorisch antwoord:
Hélène, doen we dit elke dag?
Deze straat zijn we ingeslagen om toch de rest van l'Espinasse te vermijden. Het is een beetje een zigzagweg. We lopen maar, Hélène blijkbaar vol vertrouwen en ik in angst. Eén geluk heb ik al gehad. Hélène is net op tijd uit haar vergadering gekomen, nu zal Oestervoer weg zijn. Iemand anders heeft zijn diensten en auto opgeëist. Niet dat dat vaak gebeurt. Ik heb het nog nooit gedaan. Hij zal verbaasd zijn. Laat hem. Dat ik met een meisje ben zal de mythologie, waarvan hij voor sommigen een bron schijnt te zijn, uitbreiden.
| |
| |
Maar die is al zo uitgebreid. De straat heeft geen trottoir, soms stenen paaltjes met ijzeren stangen ertussen. We snelwandelen bijna en de regen wordt sterker. Scherp rechts, langs de opening van de Noordafrikaanse oasensteeg, dan bij de achterdeur van de bioscoop de steeg vol fietsen weer in. Ze zijn er nog. Ik heb eigenlijk het gevoel dat ik Hélène met geweld meesleep. Ik ben een beetje vóór, geen halve meter, maar het is of ik haar achter mij aan laat draven. Hier zijn we terug op de straat met de tramrails, die we oversteken. Ze kan net schuilen in de deur van het postkantoor, die naast het meest rechtse, van binnen af gerekend, van de stenen platforms die de trap naar de deur van de zaak flankeren, is.
Ik spring daarop en ga de deur in. Zij wacht, zij weet waarom. Ik moet haar zo kort mogelijk laten wachten. Geel is de hal en donker rechts de trap met de vaandels. De deurwacht heeft er blijkbaar genoeg van gekregen. En daar, voor het hokje van de jassenknecht, staat Oestervoer nog of weer. Hoeveel roodachtige tegelpatronen overschrijd ik op weg naar hem?
Hij vroeg Oestervoer of die binnen de kortst mogelijke tijd met een auto voor de deur kon komen. Oestervoer verdween in de cel om zijn zoon op te bellen. Everard bleef nerveus staan. Al die tijd wacht Hélène. En al is de gang nu leeg, elk ogenblik kunnen kerels komen die naar me staren of me aanspreken. Idioot om daar bang voor te zijn. Ik hoef toch niets te zeggen, er is niets te verbergen. Hij boog zich over naar
| |
| |
de jassenknecht, zei: ‘Wil je tegen Oestervoer zeggen dat ik binnen een minuut terug ben,’ en rende met een paar passen naar de deur. Daar staat Hélène uit haar donkere nis naar de nauwelijks lichtere natheid te kijken.
‘Geen aanrandingen?’
‘Geen mens te zien.’
‘Oestervoer belt Oestervoer junior, ik hoop dat het lukt.’
Weer naar binnen. Nog even wachten. Daar komt hij er uit.
‘Komt hij?’
‘Ja, mijnheer.’
‘Hier voor de deur toch?’
‘Maakt U maar niet ongerust, mijnheer.’
‘Dank je wel.’
Hij schoot de deur weer uit.
‘Hij komt!’
‘Mooi.’
Nu staan we naast elkaar. In dit portiek. En we zeggen niets en raken elkaar niet aan. Waarom zouden we ook? We zullen het waarschijnlijk nog doen, zeker doen en ons beiden gefrustreerd voelen. We zullen de nacht in mijn kamer doorbrengen. Dat hebben we nog nooit gedaan. We hebben elkaar van de zomer omhelsd in de duinen, in een gehuurde boot, maar zij heeft altijd geweigerd als wij de gelegenheid hadden in elkaar te passen op de manier die het verschil in sexe ons veroorlooft. Zij verlangde er ook naar en huilde
| |
| |
soms een beetje. Zij heeft een ideaal van trouw aan haar Canadees, van wie ze nooit meer hoort, maar vindt er accommodements bij. Niet met le ciel, maar met zichzelf. Niet eerlijk zal men zeggen, maar wie ben ik dat ik het haar verwijten kan? Ik ben zelf vol inconsequenties en compromissen. Lieve Hélène. Ze heeft toch al weinig pleizier in haar leven en niet zoveel gehad, geloof ik.
Uit de richting van het stadhuis komen koplichten. Kan alles zijn. Vertragen ze? Niet te zien zo van voren. Nu is hij vlakbij. En hij stopt. We gaan de regen in, naast de stoep. Het raampje gaat neer.
‘Hier zijn we, Oestervoer.’
Oestervoer ii komt aan de straatkant de auto uit. Zijn er vier deuren? Ja geen gewring langs en over klapleuningen. Oestervoer houdt de rechterachterdeur open. Ik maak de doelloze handbewegingen dichtbij Hélène's lichaam, die symbolische hulpverlening moeten verbeelden en hoffelijkheid genoemd kunnen worden. Ik loop buitenom en doe zelf de deur daar open. Val tegen Hélène aan, zeg pardon, we lachen.
Oestervoer wordt een schaduw vóór ons. Ik geef hem mijn adres en we starten. Hij geeft geen commentaar, misschien omdat Hélène erbij is. Wel zo rustig, net als wanneer de kapper zich stil houdt. We rijden, over de tramrails. Dan hebben we de gracht aan bakboord en zwaaien de tramrails af naar rechts. Dan weer de straat in, dezelfde richting uit. Tussen een lampenwinkel en een van de beruchtste (waarom berucht mo- | |
| |
gen de goden weten) studentenhuizen door. In een auto, wat een luxe, auto's zijn schaars, ook sinds de jeep van Jansen.
‘Ben jij ooit een habituele autorijdster geweest?’
‘Nee.’
‘Nee, ik ook niet en nu werken de vijf autoloze jaren bovendien nog na. Ik vind het bijzonder. Nogal kinderachtig, maar het is gewoon een sensatie. Die straten waar we zo vaak minuten aan besteed hebben om ze af te lopen, zo snel voorbij te zien gaan.’
Rechts steegjes naar het water. Links naar verborgen smalle grachtjes om een kazerne. Op een ervan komt de tuindeur van de pttx uit en vlak daarnaast is een soort loods waar een padvindersgroep vreemde dingen doet en daarvan op zijn deur soms onbegrijpelijke aankondigingen prikt. Waarschijnlijk niet zo onbegrijpelijk als voor een buitenstaander de aankondigingen aan ons zwarte bord zijn. Aan twee kanten van de straat de marinekazerne, dan de brug en links het plantsoentje met het bronzen borstbeeld van de beroemde gouden eeuw-man dat de pttx-novieten moeten poetsen. Rechts het eiland huizen waar de tuinen naar toe glooien van de straat af. Dan weer een brug. Die waar Glaukos altijd onderdoor roeit, komend van rechts onder de spoorbrug die zo laag is dat ze plat achterover moeten liggen. Links is nu het smalle water tussen een rij lage dijkhuisjes en een rij grote achtertuinen, met waar het een bocht maakt het botenhuis van Leukothea. Hélène was een
| |
| |
roeister geweest, ze had de groene blazer nog wel eens aan, maar zonder enige demonstratiefheid. De spoorwegovergang. Er zijn nu geen treinen meer, behalve soms die lange nachtelijke goederentreinen, die geheimzinnige en gevaarlijke dingen schijnen te vervoeren en daardoor zo doen denken aan de oorlog, toen ze dat inderdaad deden. Nu zal het ook nog wel gebeuren. Wagens met geschut, de flauwe bocht om naar het donkere station en dan naar het noorden. Of eerder de andere kant op, naar het oosten. Rechts een kerk met een groot Christusbeeld in de tuin, dan komen er sloten voor de huizen, de molen met zijn grote loods. Nu zijn we buiten, aan stuurboord is het water, al zien we daar niet veel van door al het water. De wind grijpt ons, nu merk ik de regen haast als eerder in de trein, en de regen valt zwaar. De zwarte waaier die de ruitenwisser maakt vervaagt bijna onmiddellijk door de kringen van de druppels die als kogels inslaan en al verticale stroompjes zijn als de haastige wijzer ze weer afscheert. Water boven ons, naast ons, voor en achter ons. We rijden over de bodem van de zee in een duikerklok. Nee, dat kan niet, op de bodem is geen wind. Toch een mooi idee. Oestervoer rijdt ons over de bodem van de zee, dat rijmt.
Links weilanden, rechts de vaart, bijna niets van te zien. Op het donkere wouddécor af, rest van een oude buitenplaats. We gaan er net langs, voor het café dat daar in verschillende schijngestalten sinds de 15e eeuw heeft gestaan, zoals nogal verwarrend staat vermeld op
| |
| |
een naoorlogse noodbarak die de tegenwoordige verschijningsvorm is. Het veelbelovende bos houdt onmiddellijk weer op, afgesneden door de spoorlijn. Weer rails over. De weg maakt een knik, een paar graden naar het noorden. Aan onze kant staat een halve verdwaalde stadstraat, aan de overkant een boerderij, ook onverwacht omdat hij een Engelse naam heeft. Alles is maar vaag en zwart. Oestervoer moet die wind wel voelen. Oestervoer gaat door wouden, water en vuur. Een dolende ridder met een zeer wijd harnas, waar wij ook nog in passen. Ha, weer een ballade, een ridderballade:
Sir Oysterfeed sat behind his wheel.
Nu een refreinregel, goed gedegenereerd en zinneloos, want de riddertijd is lang geleden:
Sing hey, Molly Malone.
How's that for irrelevance? Beter dan de negentiende-eeuwse parodieën.
And his chariot was straining its heart of steel.
Nu moet er in de tweede refreinregel maar iets gruwelijks staan, dat past goed in een ballade. Weet ik nog iets? O ja:
The ravens ripped the eyes from his face.
Het zou ook nog in Schots dialect kunnen:
And the corbies ripped his een frae his face.
Waarschijnlijk hebben ze daar nog wel een veel mooier woord voor ‘to rip’, maar ik ken het niet. De termen waarin ik soms denk. A bookish person if ever there was one. Wie weet wat ik daarachter voor mezelf ver- | |
| |
berg! En dat terwijl Hélène naast me zit. Hij schoof zijn rechterhand over de bank, haar linker gleed erin. Ze knepen om beurten even, zacht, schuw misschien. Toch een zekere verstandhouding, meer dan met massa's dringende corpsleden of wie het worden wilden. Wel moeilijker. Brengt verantwoordelijkheden mee of op zijn minst schuldgevoelens. Toch is het prettig, in dit donkere hok, droog te midden van zoveel water. Saevis paene tranquilli in... Wat zijn regenvlagen? Zou ik moeten opzoeken. Heb ik alleen maar de neiging om niets te zeggen of heeft Hélène die ook? Misschien wil ze wel dat ik iets zeg en die gedachte is onaangenaam. Ook een vorm van schuldgevoel. Maakt onze tijdelijke chauffeur haar verlegen? Mij zeker.
Onze weg ligt haaks op het snoer van bewegende lichten dat hier evenwijdig met de kust is gelegd. Dag en nacht rijden mensen hier alweer heen en weer in auto's. De veelheid en de activiteit van de mensen is beangstigend. Nu zijn we bij de hoek. Het witte café aan de overkant is nauwelijks te zien, is nu eens zonder licht. Café's zonder licht zien er sinister uit op deze tijd van de dag, maar niet zo als winkels met. Nu rijdt Oestervoer heel langzaam. In afwachting van wat er over de brug uit het noorden komt. Wegen passeren zoveel blijken van menselijk falen. Vlak over die brug is een kerkhof, met daarvoor een foeilelijk oorlogsmonument. Daar een eindje voorbij staan sinds onheuglijke tijden de cementen pijlers voor een viaduct dat nooit gebouwd is, lijkt iets praehistorisch. Iets om
| |
| |
legenden om zich heen te krijgen, verhalen dat er een archaïsch en kwaadaardig soort elfen op gezette tijden omheen danst, of dat heksen er hun sabbath houden. Eeuwen later misschien, als de auto vergeten is en de vegetatie het asphalt van de weg verkruimeld heeft. Nu is het er wat onrustig. Zoef, zoef. En de stank. Nu draait het collectieve harnas, waarin onze dolende ridder tenminste zich niet druk maakt over damsels in distress. Is Hélène er één? Ben ik haar belager, draak of zwarte ridder? Naar links. Dadelijk passeren we dat landhuis met park aan de overkant van de weg. Er zal geen licht branden, maar ik weet dat er kennissen van Nancy wonen. Er wordt me veel niet bespaard. Ook veel wél, maar dat valt niet zo op.
Voor de deur betaalde hij de man, die in de almanak als snorder te boek stond. En de auto verdween glimmend in de duisternis.
‘Weer een van de functies vervuld, die bij onze status horen. Gereden met Oestervoer. Had jij dat ooit eerder gedaan?’
‘Nee, maar het was ook nauwelijks qualitate qua.’
‘Dat besef ik, en hij schijnt een groot legendevormer te zijn.’
‘Ja het is idioot, maar ik durfde niets te zeggen waar hij bij was.’
Everard was blij verrast, maar hij zei:
‘We zijn toch wel aantrekkers.’
‘Het milieu werkt het in de hand.’
| |
| |
‘Helaas wel. Vind je het ook niet wat beledigend?’ Doordrijver die ik ben? We zijn het allang eens.
‘Ja, je hebt wel gelijk, maar het is zo idioot besmettelijk.’
Het is geen groot genoegen om gelijk te krijgen. Ik ben zelfs een beetje boos. Terwijl ik de sleutel in het slot omdraai zeg ik, half in de hoop niet verstaan te worden.
‘Ik geloof dat we vanavond allebei genoeg milieu gehad hebben.’
Ze hoort het en ze lacht. Gelukkig, deze conversatie werd gênant. Toonde onze zwakheden, die voor sommigen deugden zijn. Ook wel een beetje voor ons, daarom kletsen we zo. Ik ga haar vóór de trap op. Hier ben ik weer.
Zij maakt de knoop onder haar kin los en legt de hoofddoek over een stoelleuning. Hij hangt haar regenjas op een knaapje. Zijn eigen jas aan de binnenkant van de deur waar de series lectionum niet hangt. Ik heb hem nog wel, de achterkant is zo verleidelijk om iets op te schrijven, maar ik weet nooit wat. Het is hier een rotzooi, maar eerst de electrische kachel aan.
‘Ga jij hier voor zitten als je wilt. Ik ga luchten.’
Daar zit Hélène, dierbare Hélène, op mijn stoel. Het is niet de eerste keer, maar het is toch weer verrassend, vertederend. Ik zou zin hebben om te huilen, maar ik kan het niet en het zou ook nergens goed voor zijn. Hij deed het raam open. Een vlaag lucht met water kwam naar binnen, toch fijn. Gelukkig staat de wind
| |
| |
niet pal op het raam. Hij trok de lakens op het bed recht en trok de dekens er, nog even, over. Stopte het brood in zijn langverbeide trommel, gooide de twee helften en nog enige kleinere schilfers van het gebroken bord in de vuilnisbak, net buiten de deur. Eén voor één voorzichtig neerlaten. Voorzichtig met het deksel, geen nachtgekletter. Behandelt de buren als gijzelf behandeld wenst te worden.
‘Wat ben je huishoudelijk,’ zei Hélène.
‘Er is een gast voor nodig om me dat te maken.’
‘Kan ik iets doen?’
‘Als je soms thee wilt hebben, kun je water opzetten.’
‘Nee, ik heb eigenlijk nergens meer trek in.’
‘Ik ook niet.’
Everard haalde stoffer en blik en veegde de meest opzichtige kruimels op. Hij liep weer naar de vuilnisbak. Nu niet het blik tegen de rand van de vuilnisbak slaan of op het blik roffelen met de stoffer, zoals ik overdag werktuiglijk doe. Met de grootste omzichtigheid liet hij het deksel ten tweeden male zakken. Toen hij weer binnenkwam stond Hélène voor zijn boekenplank, maar ze had er niets afgenomen. Voor één keer zullen we niets litterairs zeggen. Hij ging naast haar staan en zei verlegen:
‘Dag.’
Zij wendde haar hoofd opzij zodat hij weer in haar ogen keek. O die vertedering. Een prettig, maar vaag gevoel. Zij zei ook:
‘Dag.’
| |
| |
We staan naast elkaar als idioten. Ik vraag:
‘Zullen we naar bed gaan?’
‘Ja.’
Hij plukte een kussen uit een stoel, legde het op de grond. Nam een tweede en legde het er tegen aan.
‘Doe maar niet,’ zei Hélène, ‘we passen best met zijn tweeën in dat bed.’
Hij was niet eens verrast. De eerste teerling is geworpen. Het aantal teerlingen dat daarna nog te werpen is kan eindeloos zijn, al bedenk je dat meestal niet. Hij gooide de kussens terug en omhelsde haar.
‘Konijntje, wil je dat echt?’
‘Ja, dat is veel gezelliger.’
Haar handen lagen onbeweeglijk op zijn rug. Hij kuste haar op haar wang, haar heerlijke gladde wang. Zij heeft geen kleur van melk en bloed, zoals dat heet, is ook niet erg blank. Ze is wat bruin, tegen het grauwe aan, misschien noem ik haar daarom ook konijntje. Grauw klinkt lelijk, thee met veel melk, nee, dat ook niet, maar ze voelt heerlijk aan. Over haar schouder zag hij de vensterbank, het regende toch wel een beetje in. Het rechtergordijn wapperde. We zijn wel alleen, zelfs geen straatgeluiden op het ogenblik en als de, zij het vrij verre, overburen in hun donkere kamers niet naar bed zijn, kunnen ze beter naar binnen kijken dan ooit.
‘Wacht, ik heb een idee.’
Ze gingen uit elkaar. Vlot ging dat, het leek eerst even moeilijk. Hij verzamelde nu in ernst kussens en ging op zijn knieën voor het bed liggen. Nee, zo gaat het niet.
| |
| |
‘Zou je het bed even een beetje willen optillen?’
‘Wat ga je doen?’
‘De springmatras is nogal slap en als die ons samen moet dragen, komt er een kuil. Dat is om in bed te liggen niet zo erg, maar om te slapen wel.’
Zij tilt een beetje. Hij maakt een stapeltje van de kussens, gelukkig zijn de stoelkussens een beetje stijf, anders zakte alles toch weer door.
‘Zo, dat steunt wat.’
Zij laat het bed zakken.
‘Nu even proberen.’
Hij laat zich op het bed vallen, ligt eerst in het midden, dan links, dan rechts.
‘Helemaal symmetrisch is het nog niet. Wil je nog even tillen?’
Zij tilt weer en hij schuift wat.
‘Nu zal het wel goed zijn.’
‘Geen gek idee.’
Hij haalt een handdoek uit de kast voor haar.
‘Wil je nog onder de douche?’
‘Ik heb er eigenlijk geen moed voor. Vind je dat erg?’
‘Nee.’
Nu gaat Hélène zich uitkleden. Het is niet de eerste keer dat ik haar naakt zie. Van de zomer op het strand achter een van de bunkers die de Duitsers zo attent zijn geweest voor ons te bouwen. Ik heb naast haar gelegen in een gehuurde boot, tussen het riet, onder de zon. Dat was fijn maar weemoedig. Ik heb haar huid aangeraakt met mijn handen, voorzichtig, we hebben elkaar
| |
| |
gekust, maar meer niet, dat wil ze niet. Voor hem die ‘over the water’ is, als Bonny Prince Charlie. Ze is overal zo theekleurig, hoewel ze geen exotisch bruine indruk maakt. Ze heeft ook licht haar, vrij dof, wat het enige aan haar uiterlijk is dat zij betreurt. Zij wou dat het glansde, het mijne glanst nog meer. Ik geloof dat zij ongelijk heeft, glanzend haar zou niet bij haar passen. Ze is uitstekend zoals ze is, smalle heupen. Ze draagt zo'n smalle jarretellegordel met uitlopers.
‘Een ster.’
Ze lacht en stroopt haar kousen naar haar smalle enkels. Ze staat voor het straalkacheltje. Haar borsten zijn groter dan je zou verwachten. Ze lagen wat opgetast in de b.h. die nu ook uitgaat.
‘Het spijt me dat ik geen tandenborstel voor je heb.’
‘Ik heb er niets tegen om de jouwe te gebruiken.’
De eenvoud waarmee ze alle dingen zegt. Toch is dit een nieuwe intimiteit, één die ik nog nooit met iemand heb ondervonden. Een louter symbolische, en ik werk graag met symbolen, wat een futile en nutteloze bezigheid is.
Ze staat voor de wasbak. Haar tengere billen bewegen terwijl ze mijn tandenborstel energiek over haar tanden heen en weer schuift. Ik richt het straalkacheltje op haar rug.
‘Dl-a-lank-lje-le.’
Nu lach ik, zij kan niet lachen tijdens haar dentifrictie. Of wel? Haar schouders schokken. Ik ga achter haar staan, waarvoor ik mij voorover buigen moet. Nu sta
| |
| |
ik weer rechtop, zij laat zich achterover tegen mijn borst zakken en probeert achterom naar boven te kijken, met wit schuim op haar mond. Je ziet haar bijna niet glimlachen, maar ze doet het. Nu buigt ze zich weer voorover en spoelt haar mond.
‘Zo gek, ik zo bloot en jij nog helemaal gekleed.’
‘Kriebelt het?’
‘Nauwelijks.’
Hij trok zijn jas uit en zijn das uit de halsopening van zijn trui. Tartan kan toch eigenlijk niet. Hij maakte de knoop los en legde de das naast Hélène's hoofddoek.
‘Verrek!’
‘Wat is er?’
‘Ik heb die hoed bij Oestervoer in de auto laten liggen. Het kon ook niet anders. Ik draag dat ding nooit en was hem op de zaak ook al vergeten.’
‘Van Oestervoer krijg je hem wel terug. Maar waarom droeg je hem ook?’
‘Ik was snipverkouden toen ik in de gietregen het huis uit ging.’
‘Ik heb er nog niets van gemerkt.’
‘Ik merk er nu ook niet veel meer van, maar dat komt wel weer. Ga jij maar vast in bed liggen, als je klaar bent.’
Hélène maakt de paar passen die nodig zijn om het bed te bereiken. Heft één been op, zit even gehurkt bij het kussen, eerst op één, dan op twee gebogen benen. Dan laat ze zich zakken en boort haar voeten naar het eind van het bed. Ik zie de deken golven. Dan trekt ze
| |
| |
het dek op. Ze kijkt naar mij vlak over de rand van het laken. Ik trek wat ik hoop dat een vriendelijk gezicht is en wat best een afschuwelijke grijns kan zijn tegen haar vóór ik mijn trui over mijn hoofd laat stijgen. Wat is toch die doelloze vertedering die ik voor haar voel? Zij is niet de eerste bij wie ik die gewaarwording heb. Als ik echt van iemand hield, begeleidde die de momenten die ik mij als de heerlijkste herinner. Nu is hij er alleen, zonder achtergrond van liefde. Wie weet is het maar een camouflage voor het feit dat ik niet echt van iemand houden kan. Misschien was die liefde ook maar verbeelding. Waarom mis ik Nancy dan zo? Ach, ik zal ook wel wanhopig zijn over Hélène als ze weg is en dat zal ze zeker ook eens zijn. Ik kan eigenlijk nu al niet zonder haar. Ze is ongemerkt een dierbare routine geworden. Maar zolang ze er is houd ik Nancy tussen ons. Roer me niet, konijntje!
‘Ik heb eigenlijk ook geen energie om weer onder de douche te gaan.’
Ze geeft geen antwoord. Hierop is ook geen antwoord nodig. Nu gaat mijn onderbroek op de andere stoel, waar Hélène's kleren niet liggen. Ik houd onze kledingstukken gescheiden. Misschien is Hélène net als ik, soort zoekt soort, Konijntje-roer-me-niet. De Canadees is enkel maar een spook, houdt mij op een afstand.
Misschien kun je echt van een meisje houden terwijl je je als een bruut tegen haar gedraagt, of als je een bruut bent. Ben ik niet. Op de lange duur ben ik waarschijnlijk erger. Misschien hoef je helemaal niet ver- | |
| |
tederd te zijn als je van iemand houdt, maar ga je keiharde toekomstplannen maken. Degelijk! Niet mijn fort, trouwens niets wat met toekomsten samenhangt is dat. Hélène is misschien wat degelijker dan ik. Heeft jarenlang een slepende verloving doorgemaakt, heeft ze me verteld. Pas bij de bevrijding is die geheel gedesintegreerd. Haar verloofde heette Piet en had voor de oorlog een neiging tot jeugdleiden. Nu houdt hij nog wel eens lezingen, Joost mag weten waarover.
Mijn interlock over mijn hoofd. Nu voel ik iets van de lucht op mijn huid terwijl ik naar de wasbak loop. Ik sta in de schroeikegel van het kacheltje, maar ik voel tegen mijn rechterzij de wind die door het raam komt.
Haar familie was al bijna uiteengevallen. Vader dood, een moeder, die ziet ze nog wel eens. En o fluister, haar zuster is verdwenen met een Duitser. Een zuster, die, zoals Hélène me vertelde, eerst een uitgezaagd dubbeltje op haar jaskraag droeg. Ik zei; zo gaat men van het ene uiterste naar het andere. Maar het is niet helemaal zeker of die verdwijning vrijwillig was. Ze hebben haar nooit teruggezien. Het is dus niet iets om over te fluisteren. Wij zijn nog bijna trots op onze tribulaties.
Met een washandje en zeep waste hij zich onder zijn oksels en zijn liezen. Nu knijp ik tandpasta uit over dezelfde tandenborstel die Hélène gebruikt heeft.
O ja, het raam dicht en dan de gordijnen, even huiverig werk. Het electrische kacheltje uit. Nu loop ik naar het bed, licht een hoek van de deken op. Hélène verwacht mij daar. Ik wil iets tegen haar zeggen, maar ik
| |
| |
weet niet wat. Ik blijf vertederd door de manier waarop ze naar me kijkt. Ik zie haar zij even terwijl ik op een gebogen been op het bed sta. Nu het andere naar beneden. Nu voel ik de warmte van Hélène. Haar zij lijkt vormloos, wat vreemd is. Alleen handen en lippen schijnen gevoelig voor vormen, wat men zou kunnen betreuren, omdat men met handen en lippen maar zo'n kleine oppervlakte tegelijk kan voelen.
Zij legde haar hoofd op zijn schouder. Hij legde een arm om haar.
‘Dit is gezellig,’ zei Hélène.
‘Ja.’
Zijn hand lag op haar borst. Duim en wijsvinger kwamen te liggen aan weerszijden van een tepel, die prompt hoger en strakker werd.
‘Mag ik het licht nog even aanlaten, het is een extra pleizier je te zien.’
‘O, best.’
Ze draaide zich meer op haar zij, naar hem toe en omhelsde hem. Zo lagen ze een tijd stil. Hij streek soms over haar rugwervels. Ze kusten elkaar wat verlegen.
Hier liggen we nu. Zij met een soort gepersonifieerd ideaal in haar hoofd en ik met één in het mijne. We zijn ervan gescheiden door plaats, tijd en in één geval, het mijne, door inclinatie. Hélène's oceaan is niet geheel onoverkomelijk, in ieder geval minder onberekenbaar dan haar Canadees, van wie ik niets weet. Maar Nancy is echt weg, zoals misschien de Canadees ook. In ieder geval, hier liggen we, in vriendschap en
| |
| |
eensgezindheid met de verkeerde. Voyante attelage voor een caprine calèche!
Hij streelde regelmatiger over Hélène's ruggegraat en de zachte stroken ernaast. Zo heb ik haar niet zo stijf vast. Haar armen glijden los van mij. Ze ligt weer op haar rug met haar armen naast zich. O, Hélène is lief en ik kan niet zeggen hoe.
‘Dag konijntje.’
‘Je bent lief.’
‘Geloof ik niet.’
Ik krom mijn rug zodat ik lager kan reiken met mijn hoofd. Ik neem een van haar tepels tussen mijn lippen. Je hebt met zijn tweeën bijna altijd een arm te veel in bed. Een van Hélène's armen ligt half onder mij niets te doen. Jammer. Haar hand vlak bij mijn penis, beweegt zich niet. Mijn nu vrije hand strijkt over haar heup, glijdt naar voren. Ze klemt haar dijen tegen elkaar. De toestand laat niet na mij physiek te beïnvloeden. Haar werkloze hand kan het voelen als ik mij een paar graden draai. Nu voelt ze het en ze trekt haar hand niet weg... Ik strek mij weer, druk mijn mond op de hare. Ik werk allebei mijn handen onder haar rug en ga op haar liggen. Zij slaat haar armen weer om me heen, omhelst me stijf en welgemeend.
Even later gleed hij weer een beetje opzij om ruimte tussen hen te maken en nam één arm weg uit de omhelzing, probeerde een hand, dan een vinger tussen haar dijen te brengen. Het was moeilijk. Hij onderbrak de kus en keek. Hélène's gezicht was vriendelijk en ge- | |
| |
spannen, nee, niet gespannen. Eerder geïnteresseerd, maar ze hield haar benen tegen elkaar. Tot mijn eigen verbazing word ik niet ongeduldig. Men kon zeggen dat ze me getantaliseerd heeft, hiertoe gebracht en dat nu ‘she is not playing the game.’ Maar wat the game is, dat is nooit tot algemene satisfactie vastgesteld. Playing the game is playing my game. Have I got a game? Ik weet het niet. Hier is Hélène, zij mag dit doen voor mij, wie ben ik dat ik complaisantie van haar mag verwachten. Ze weet evenmin wat ze beginnen moet als ik, ze is even angstig, doelloos, wanhopig en getempteerd. Ik heb medelijden met haar als met mijzelf. Ja, mijn heren, dit is self-pity, het geabhorreerde gevoel dat Uzelf in zo hoge mate hebt. Wat zeg ik? Het is uw fundamentele gevoel, daarom bent U er zo bang voor.
Hélène lag nog steeds stil, maar kuste en omklemde hem. Hij maakte zich weer los en keek. O lieve Hélène. Ze keek ernstig.
‘Konijntje.’
‘We moesten dit eigenlijk niet doen.’
‘Nee, maar dan zouden we ook niet samen in bed moeten liggen.’
Hier heb ik een regel vastgelegd. Dat staat me niet goed. Ik voel haar daar af en toe en zij is er zacht en vochtig. Het duurt lang, dat is ook een voordeel. Risico bestaat dat mijn bloedstroom het begeeft. En nu verslappen ineens die strakke dijspieren, die heerlijke spieren in die tengere dijen. Ik rol zijdelings over een been en help mijzelf naar binnen. Nu ben ik voor het
| |
| |
eerst in Hélène.
Hij steunde op zijn gestrekte armen, handen gesteund aan weerszijden van Hélène's borst. - Daar ligt Hélène, gekoppeld aan mij. Wat zijn de gevoelens die een man in deze omstandigheid behoort te hebben? Behoort, ja, ik ben blijkbaar bang voor mijn eigen gevoelens. Gevoelens zijn al vaak gecodifieerd en typisch mannelijk genoemd. Je kunt triomph voelen, verachting voor het meisje omdat ze toegegeven heeft. Ongeveer alles behalve pleizier. En het is heerlijk, beter dan wat ook. En er is nog een gevoel, niet alleen vertedering. Ik, voor wie godsdienst iets is dat men kan bestuderen als men daar zin in heeft en meer niet, voel in mij een soort wijding, ontzag voor Hélène, dankbaarheid van beloonde nederigheid. Zij geeft mij de heerlijke verrassing, dat ik dit pleizier van haar lichaam mag hebben. Is dit nu liefde? Nee, waarschijnlijk komt dit nu voort uit wat ze moederbinding noemen.
Hij omhelsde haar weer en bewoog. Zij bewoog ook. Zij was heerlijk. Kus. Kus onderbroken. Dan Hélène's stem:
‘O, je bent prettig, je bent zo prettig. Na al die verhalen over meisjes die van je wegliepen dacht ik misschien dat je niet prettig zou zijn.’
Gut, heb ik daar zoveel over gepraat? Mijn conversatie moet niet amusant zijn. Als zij het op een andere toon gezegd had zou het me ontmoedigen en in een staat brengen die haar pleizier zou onderbreken.
‘Dat is goed, konijntje, jij bent ook heerlijk.’
| |
| |
Conversatie verhoogt het pleizier. Waarom zou je alleen maar hijgen?
‘Doe ik genoeg voor je, konijntje?’
‘O ja, ja, het is heerlijk.’
Het duurt lang. Goed. Nu voel ik haar mij omklemmen. Ze hijgt. Dan verslapt ze.
‘Ben je klaargekomen?’
‘Ja.’
‘Goed, goed.’
Ik streel haar, kus haar en zeg even later:
‘Nu zal ik uit je moeten.’
Nu is er geen verlegenheid meer te merken aan haar hand. Ik omklem haar, van opzij. Steek mijn nek vooruit en kus haar. Ik voel haar tong, en haar tanden. Dit is het eind. Ik ben dankbaar en Hélène is lief.
We liggen een tijdje naast elkaar en zeggen niets. We transpireren. Dan zeg ik:
‘Wil je je wassen?’
‘Ja, wel even.’
‘Wil je eerst?’
‘Nee, jij.’
Als ik dat nog eens zeg is het geen beleefdheid meer, maar dwingen. Ik zeg:
‘Samen.’
Ik ga zitten en leg een hand onder haar schouders. Nu zit ze. Nu maken we de paar passen naar de wasbak met armen om elkaars middel, lachend. Dan gaan we uit elkaar. Elk voor zijn eigen contorsies. Ik wrijf daarna met mijn handdoek het water weg dat langs
| |
| |
haar benen gestroomd is en zij droogt mijn rug af die ik ook gewassen heb vanwege de transpiratie.
Nu liggen we weer in bed en ineens begint Hélène te huilen. Ik omhels haar en zij mij, maar ze huilt.
‘Wat is er?’
‘Ach, het is idioot van me om te huilen. Het was toch heerlijk.’
‘Maar je hebt er een beetje spijt van.’
Dat had ik niet moeten zeggen. Deze interpretatie zou haar het idee kunnen geven als ze het nog niet had. Maar raak was het wel.
‘Ja, gek hè? En niet aardig tegen jou.’
‘Geeft niet. We hebben ons niets te verwijten. We zijn allebei in de steek gelaten, niet? We hebben aan niemand verplichtingen.’
‘Nee.’
‘En we vinden elkaar aardig en hebben zoveel pleizier van elkaar gehad als we kunnen, niet? En het was toch heerlijk?’
‘Ja.’
Wat is er in me gevaren dat deze voortreffelijke redenen, waar ikzelf niets tegen in kan brengen, ontoereikend lijken? Niet ver van hol gebazel. Beside the point. Ik zal daarover eerlijkheidshalve iets tegen Hélène zeggen.
‘En nu, liefje, let op de rhetorische wending. We lijden allebei aan een stijl- en eergevoel dat ons zegt dat dit niet goed is, dat we ontrouw zijn. Maar dat zijn we aan ons eigen idee, want de mensen die we trouw zou- | |
| |
den. willen zijn geven niet om ons. Het enige wat we hebben is onze gebondenheid.’
Zij huilt nog. Ik kus haar, zeg nog meer:
‘Het is dwaas te huilen als je pleizier gehad hebt.’
‘Ja, ik weet het, Rard. Maar het was de eerste keer sinds hij weg is.’
Onnodig te vragen wie hij is. Ik luister.
‘En ik weet niet of hij nog wel om me geeft.’
‘Je hoopt in ieder geval dat hij het doet.’
‘Ja.’
We liggen in elkaars armen, dat vinden we nog steeds prettig. Ik ten minste. Zij ook?
‘Vind jij het nog prettig hier te liggen?’
‘O ja, het is fijn.’
‘Zal ik het licht uitdoen?’
‘Ja.’
Nu is het donker, en misschien zullen we slapen. Hélène spreekt weer:
‘Ik heb Piet toch ook in de steek gelaten.’
‘Zou ik daar een oordeel over moeten hebben?’
‘Misschien, maar het was allemaal zo moeilijk. Het was meer dwang dan wat anders. Ik wist toen niet dat het samen in bed zo prettig kon zijn, zoals nu met jou.’
‘Is het met hem nooit goedgegaan?’
‘Nee, nooit, zes jaar lang.’
‘O goden!’
‘Zeg dat wel. Zijn ouders waren gereformeerd, maar als ik bij hem thuis logeerde zei hij tegen zijn moeder: Doe geen moeite om twee bedden op te maken. En
| |
| |
dat deed ze dan ook niet.’
‘Hier zouden we om kunnen lachen, Hélène, reputatie en practijk van het puritanisme.’
‘Ja eigenlijk wel. Soms wou ik haast dat ze het niet goedvonden.’
Nu één vraag, die ik haast niet durf te stellen. Schroom, discretie, wat dat ook is. En waarom zou ik dit ook vragen? Alleen ter afronding van het gesprek. We'll never know our own minds, so surely not one another's. Toch komt de vraag.
‘En met...’
Het woord Canadees kan ik niet zeggen en de naam weet ik niet.
‘...hem ging het wel goed?’
‘Ja, direct.’
Ze omhelst me weer. Ze huilt nog, maar er is niets spasmodisch meer aan.
‘Je huilt, konijntje, maar je voelt je prettig. Niet?’
‘Ja.’
Ze huilt op mijn borst. I am thankful for small favours.
Nu liggen we in het donker en proberen te slapen. Ik voel me minuutsgewijs slechter. Het was inspannend voor iemand tot de nok gevuld met griep. Toch word ik doezelig, vaag en koortsig. Slapen. Echtelijk bed. Mevrouw Schulphorn-van Gawijzend, klinkt niet. Het dorp Gawijzend was hetzelfde als het Gouwzand of Goudzand, zeggen ze.
Tussen Medemblik en Hippolytushoef
| |
| |
ligt de weg naar Goudzand.
Al wie met ons mee wil gaan,
die moet onze manieren verstaan.
Een middeleeuws kinderliedje uit de kop van Noord-Holland. Mijn weg naar Gawijzend lag hier en ik zou hem niet elders wensen. Laat niemand meegaan. Nu.
Gauw, zand. Klaas Vaak and all that. Wat al a's! De slaap zou moeten komen. Doet het niet. Zand over wat we gedaan hebben, voor Hélène. En voor de Canadees?
Gauw, zaad. Nee nu niet meer.
Goudzaad. Er zijn nog steeds mensen die denken dat wij de jeunesse dorée zijn. Ons zaad kan beter buiten Hélène blijven. Vanwege ons, vanwege de Canadees heel misschien. Vanwege Hélène voor wie daardoor de weg over het water meer versperd zou zijn dan ooit. Gawijzend is onder water, o nee, wàs. Water.
Woudrand. Ook iets om in te duiken. Onder te duiken. Onder wat galante auteurs al zo vaak een bosje genoemd hebben en wat bij Hélène wat donkerder is dan haar hoofdhaar. Lieve Hélène. Ik heb ontzag voor je en het is dus een woud.
Goudzand. In het water, in het water. Naar Gawijzend moest je lang duiken en als Hélène en haar Canadees ooit verenigd zouden worden, zou er tussen ons meer water zijn dan tussen Hero en Leander... hé!
Hij mompelde:
‘Abraham van Diepenbeeck.’
‘Wat is er?’
| |
| |
‘Ik dacht dat je sliep.’
‘Nee.’
‘Ik heb sinds vanmiddag bij tussenpozen geprobeerd me de naam te herinneren van een zeventiende-eeuwse graveur. Een van zijn gravures stelt Castor en Pollux voor, rijdend langs de hemel, op paarden. Daar werd ik aan herinnerd toen de zon onderging. Ik dacht dat hij Frans was, want ik zag de reproducties in een Frans blad. Hij heeft ook een gravure gemaakt van een zwemmende Leander, in een woeste zee, vol schepen, gek genoeg. En niet veel ingewikkelde architectuur om Hero, je kent het genre. Daar dacht ik nu aan en ik herinnerde me ineens dat de graveur Abraham van Diepenbeeck heette en Nederlands of Vlaams was.’
‘Hoe kwam je aan Hero en Leander te denken?’
Ik wil niet over de Canadees praten. Nu niet meer. We zijn nu alleen met elkaar.
‘Ach, konijntje, omdat we toch eigenlijk ver van elkaar zijn.’
Ik leg mijn hoofd op haar borst. In deze handeling schuilt een rest van toneelspelen, maar een kleintje. Ik snik. Ik zou soepel willen huilen als Hélène, maar ik kan het niet. Zij streelt mijn nekharen en dat is prettig.
| |
| |
Het was licht toen hij wakker werd. Hier ligt Hélène tegen mij aan. Op haar rug. Als ik in haar gezicht kijk wordt ze misschien wakker. Toch doe ik het. Haar gezicht is ook lief als ze slaapt. Maar goden... ik heb hoofdpijn en een verstopte neus en een afschuwelijke smaak in mijn mond. De verkoudheid is met hulptroepen terug gekomen. Dégoûtant. Hélène zou me geen zoen moeten geven, als het zo met me staat. Niet voordat ik me gewassen heb. Zweten doe ik ook. Heb waarschijnlijk koorts...
Hélène bewoog. Hij zag haar ogen opengaan.
‘Dag.’
Zinneloze groet. Uit gebrek aan phantasie of gevoel of zo iets.
‘Dag.’
Hij stond op om thee voor Hélène te zetten.
|
|