Kleding in Nederland 1813-1920
(1991)–K.P.C. de Leeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
5. De eigenlijke ‘take-off’ van de modernisering in Nederland (1880-1920)5.1. In de maalstroom van het moderne levenIn de periode tussen 1880 en 1920 krijgt het ‘moderne’ bestaan geleidelijk de overhand op het ‘traditionele’ leefpatroon. Tegen 1920 is het eerste dominant, hoewel traditionele elementen nog altijd aanwezig zijn. Op economisch terrein wordt de landbouw gemoderniseerd en vindt industrialisatie plaats. De steden groeien hierdoor in omvang. Op politiek vlak zien we emancipatie van verschillende groepen in de samenleving: de arbeidersklasse, de confessionelen en de vrouwen. In sociaal opzicht zet een nivellering van de standenmaatschappij in: sociale mobiliteit is mogelijk en geschiedt vooral via het onderwijs. De leef- en werksituatie van de lagere sociale strata verbetert. Op cultureel gebied komt een moderne waardenoriëntatie tot stand, al spelen traditionele normen nog een belangrijke rol. De Eerste Wereldoorlog sluit een tijdperk af: in feite loopt de negentiende eeuw dan pas definitief ten eindeGa naar eind1.. De verschrikkingen van de oorlog doen twijfels rijzen aan het optimistische vooruitgangsgeloof dat velen tevoren koesterden. De angst voor een revolutie naar Russisch model zorgt in veel landen voor de uiteindelijke acceptatie van de vakbeweging en het versneld doorvoeren van sociale wetgeving. Tegen 1920 zijn de belangrijkste fundamenten van het ‘moderne’ leefpatroon gelegd. Vanaf circa 1865 begint in Nederland de trek van het platteland naar de stad op gang te komen. Vooral de opkomende industriecentra op het platteland (Enschede, Tilburg) zien hun inwonertal snel toenemenGa naar eind2.. Structurele veranderingen in de landbouw (kunstmest, mechanisatie) en bevolkingsgroei leiden tot een uitstoot van arbeidskrachten van het platteland naar de stedenGa naar eind3.. Vanaf 1870 groeien de steden sterk: eind negentiende eeuw bouwen steden als Amsterdam, Den Haag en Utrecht nieuwe woonwijken om de toevloed aan inwoners te kunnen huisvesten. Tegelijkertijd krijgt het platteland een nieuw type niet-agrarische bewoners: veel welgestelden die uit de stad afkomstig zijn, kiezen nu de verbindingen verbeterd worden voor wonen in de natuur. Zo ontstaan de villadorpen, bijvoorbeeld in het GooiGa naar eind4.. Tussen 1880 en 1920 verdubbelt de bevolking van Nederland van circa 3,25 miljoen naar ongeveer 6,5 miljoen zielen. De geleidelijke groei van de bevolking, die zich vanaf 1815 voltrekt (iets meer dan twee miljoen inwoners in 1795), raakt in een stroomversnelling, die tot 1975 zal voortdurenGa naar eind5.. De doorbreking van het isolement van het platteland zet verder door. Tram- en spoorwegen worden uitgebreid. Nieuwe vervoermiddelen komen op: fiets, auto en vliegtuig. De telefoon vergemakkelijkt communicatie. | |
[pagina 176]
| |
De boerenstand maakt een moeilijke periode door tussen 1878 en 1895, onder andere door de toegenomen concurrentie (met name van de Verenigde Staten) en de daling van de prijzen van landbouwprodukten. De crisis is structureel van aard, maar wordt verergerd door een neergaande conjunctuurGa naar eind6.. De welvaart onder de boerenstand, die tussen 1850 en 1875 flink was toegenomen, neemt als gevolg van de landbouwcrisis weer af. Veel boerenbedrijven gaan failliet, andere kunnen alleen dankzij grote zuinigheid het hoofd boven water houdenGa naar eind7.. Ondanks de roep om protectionistische maatregelen blijft Nederland het systeem van vrijhandel trouw. Vanaf circa 1890 moderniseert de agrarische sector in snel tempo. De produktie wordt enorm verhoogd door het gebruik van kunstmest (verbetering grond én mogelijkheid tot ontginning nieuwe grond), de mechanisatie van het boerenbedrijf (fabriekmatige verwerking van landbouwprodukten, landbouwmachines), het ontstaan van coöperaties (ook kleine boeren kunnen daardoor moderniseren), de wetenschap (‘veredeling’ van vee en gewassen) en het betere landbouwonderwijsGa naar eind8.. Rond 1900 komt de agrarische sector vernieuwd en versterkt de crisis te boven en is de Nederlandse landbouw een voorbeeld voor de meeste andere Europese landenGa naar eind9.. In de secundaire sector komt na circa 1880 de industrialisatie van de produktie van de grond. In alle takken van nijverheid zien we een toename van grootschalige, fabriekmatige produktie met behulp van machines die centraal worden aangedreven, ten koste van de traditionele kleinschalige, ambachtelijke produktiewijzeGa naar eind10.. Hoewel de kleine ambachtsbaas de concurrentie tegen de fabriek tracht vol te houden door met een laag arbeidsloon genoegen te nemen en lange werkdagen te maken, is tegen 1920 duidelijk dat hij een verloren strijd voert. Alleen de gespecialiseerde vakman kan nog een goed bestaan vinden in het kleinbedrijf. De traditionele standenmaatschappij komt onder sterke druk te staan. Onder de arbeiders ontwikkelt zich het klassebewustzijn. Zij strijden voor sociale en politieke rechtenGa naar eind11.. Als resultaat van de discussies over de ‘sociale quaestie’ ijveren sociaal bewogen personen uit de burgerij voor betere huisvesting, voeding, gezondheidszorg, lonen, werkomstandigheden en invaliditeitsuitkeringen voor de arbeiders. Dit gebeurt aanvankelijk vanuit links-liberale en, na de pauselijke encycliek Rerum Novarum uit 1891, rooms-katholieke hoek. De arbeidersbeweging wordt steeds krachtiger en slaagt erin de positie van de arbeider te verbeteren, economisch (hoger loon en betere arbeidsvoorwaarden), sociaal (begin sociale zekerheid, ‘menswaardig’ bestaan) en politiek (algemeen kiesrecht voor mannen 1917, voor mannen én vrouwen 1922). De socialistische stroming evolueert gedurende deze periode van het vooropstellen van de noodzaak een totale maatschappelijke revolutie te ontketenen naar belangenbehartiging van de arbeidersklasse binnen het bestaande maatschappelijk bestel via de vakbeweging en de politiekGa naar eind12.. Aan het begin van de twintigste eeuw komt een aantal wetten tot stand die alle de situatie van de lagere sociale strata verbeteren: de Ongevallenwet, de Leerplichtwet, de Woningwet, de Gezondheidswet (alle 1901), de Wet op het Arbeidscontract (1907) en de Arbeids- | |
[pagina 177]
| |
wet (1911)Ga naar eind13.. De laatste beperkt de arbeidsdag van vrouwen en kinderen tot maximaal tien uur. In 1919 wordt in de Arbeidswet een achturige werkdag en 45-urige werkweek voor allen vastgesteldGa naar eind14.. In 1922 wordt dit weliswaar vanwege de economische malaise weer teruggedraaid tot acht-en-half uur per dag en 48 uur per week, maar de arbeidstijdverkorting is toch aanzienlijk: de arbeidersklasse kan nu méér doen dan werken alleen. Al blijft een kloof tussen rijk en arm bestaan, toch vindt een zekere nivellering plaats. De Lageronderwijswet van 1920 maakt een einde aan de standendifferentiatie bij het openbaar onderwijsGa naar eind15.. Het gemiddelde inkomen van arbeiders en van andere loontrekkers stijgt, terwijl bovendien het aandeel van de arbeid in het nationaal produkt toeneemt ten koste van dat van het kapitaalGa naar eind16.. Een weekloon van f 10, - of minder komt echter onder werklieden nog regelmatig voor: bijvoorbeeld bij loopknechten te 's-GravenhageGa naar eind17. en bouwvakarbeiders in TwenteGa naar eind18.. De prijzen dalen tot circa 1896, dan zet een stijging in, die velen in 1911 doet klagen over ‘de dure tijd’. Het hoge prijsniveau van 1861-1870 is dan echter nog bij lange na niet bereiktGa naar eind19.. In feite is echter sprake van een toename van de welvaart in de samenleving, zij het dat niet alle geledingen daar evenveel in delenGa naar eind20.. Deze toename van de welvaart wordt ook geïllustreerd door de toename in lengte van miliciens: was in 1865 nog slechts 24.61% groter dan 1.70 m., in 1900 is dat 39.90% en in 1908 zelfs 46.33%; in 1865 was 10.67% kleiner dan 1.55 m., in 1908 is dat nog slechts 1.88%Ga naar eind21.. De toename van de gemiddelde levensduur wijst eveneens in die richting: deze is tussen 1850 en 1900 voor mannen gestegen van 35 naar 46 jaar, voor vrouwen van 38 tot 49 jaarGa naar eind22.. De nieuwe industrieën en handelskantoren en de grote bevolkingsdichtheid in de steden creëren nieuwe bureaucratische functies. Daardoor groeit in deze periode de middengroep: met name de witte-boorden-klasse neemt sterk in omvang toe. Deze laatste categorie middenklassers onderscheidt zich nog altijd meer van de arbeidersklasse door een andere levenshouding en de hogere status, die hun hoofdarbeid oplevert, dan door een hoger inkomen (zie 4.4.1. middengroep). Vakbekwame geschoolde arbeiders verdienen vaak meer dan lage beambten. In 1908 is het nog mogelijk een kantoorbediende met kennis van dubbel-boekhouden aan te trekken tegen een aanvangssalaris van f 25, - à f 30, - per maand, al wordt dit dan ook als ‘ergerlijke exploitatie van kantoor-personeel’ aan de kaak gesteldGa naar eind23.. Kappersbedienden te Venlo verdienen zo'n f 200, - per jaarGa naar eind24.. De diamantbewerkers in Amsterdam maken daarentegen in 1906 f 48, - per week, wat een auteur in het Sociaal Weekblad de vraag doet stellen: ‘Een tweede luitenant verdient per jaar f 900, - à f 1200, -, een adjunct-commies aan de departementen van 's-Gravenhage -meester in de rechten- f 1200, -. Gaat het nu nog aan de diamantbewerkers langer tot het proletariaat te rekenen, zijn het niet veeleer gezeten bourgeois geworden?’Ga naar eind25. | |
[pagina 178]
| |
De verzuiling van de Nederlandse samenleving krijgt aan het eind van deze periode duidelijk gestalte. Deze ontstaat niet alleen als een defensieve reflex van groeperingen die traditionele waarden en normen bedreigd zien, maar ook vanuit de emancipatie en het zoeken naar een eigen, herkenbare identiteit van katholieken, protestanten en socialisten. Zij distantiëren zich allen op hun eigen manier van de liberalen, die tot 1880 de regeringsmacht in handen hebben. Vooral de schoolstrijd speelt een belangrijke rol bij de zuilvorming. In 1917 worden openbaar en bijzonder onderwijs voor de wet gelijkgesteld. Tegen 1920 beschikt elke zuil over eigen scholen, een eigen pers, eigen culturele en sociale instellingen en eigen politieke partijen. Het totale bestaan van degenen die tot een zuil behoren, wordt zo begeleid en gereguleerd: behoren tot een zuil betekent nestwarmte, maar ook bevoogdingGa naar eind26.. Het kind gaat een andere positie in de samenleving innemen: het hoeft niet meer te werken, maar gaat nog lang naar school. Deze situatie bestaat al vóór deze periode bij de welgestelden, maar wordt na de invoering van de Leerplichtwet in 1901 ook voor het kind uit de werkende klasse bereikbaar. ‘Jeugdland’ is vanaf het begin van de twintigste eeuw de gewone situatie, waarin Nederlanders hun jeugd doorbrengenGa naar eind27.. Deze omstandigheid leidt, samen met de verkorting van de arbeidstijd, tot een toename van de vrije tijd van kinderen en jongeren. Deze vrije tijd wordt niet door alle jeugdigen benut op een manier die de burgerij zint: er is in de negentiger jaren van de negentiende eeuw nogal veel te doen over ‘het hand over hand toenemende euvel’ van ‘de baldadige straatjeugd’, die geen eerbied meer heeft ‘voor gezag, voor ouderen, voor eens anders have en goed’. Het betreft dan vooral jongens uit de lagere standen, de meisjes worden thuis gehouden om moeder te helpenGa naar eind28.. Door de geleidelijke verkorting van de werkdagen na 1910 krijgen ook ouderen langzamerhand meer vrije tijd. Er komen steeds meer ontspanningsmogelijkheden: variététheaters, danslokalen, bioscopen, sportclubs, wandelclubs, de fiets. Er is een ware stortvloed van kranten, tijdschriften en illustratiebladen. Nieuwe media worden uitgevonden: film, grammofoon en radio. Degenen die het zich kunnen permitteren, gaan op vakantie: bijvoorbeeld wandelen in ‘de schoonste streken van Nederland’ of in de ArdennenGa naar eind29.. Vakanties aan zee zijn ook erg in trek. Een aantal voorheen ‘elitaire’ ontspanningsmogelijkheden is nu ook voor personen uit de lagere sociale strata weggelegd. Zij kunnen bijvoorbeeld genieten van muziekuitvoeringen in de open lucht (hiervoor worden in veel gemeenten muziekkiosken gebouwd) of zelf musiceren bij een harmonie of fanfareGa naar eind30.. Een abonnement op de krant of een bezoek aan theater of bioscoop valt voor de geschoolde arbeider niet langer buiten de financiële mogelijkheden. Hij kan het zich (vooral na 1918) permitteren uitstapjes te maken. Geliefde bestemmingsplaatsen zijn badplaatsen (Katwijk, Egmond aan Zee), natuurschoon (Veluwe, Brabantse vennen, Zuid-Limburg) en ‘authentieke’ stadjes en dorpen als Alkmaar en GiethoornGa naar eind31.. Reizen naar het buitenland gaat echter zijn beurs te boven: alleen de welgestelden | |
[pagina 179]
| |
brengen als toeristen hun vakanties buiten de landsgrenzen doorGa naar eind32.. Het doorbrengen van de zomer op een buitenverblijf raakt bij de elite definitief uit de mode. Nog niet iedereen heeft vakantie en zelfs de zondag is niet voor allen een vrije dag. Modistes, naaisters, winkelbedienden, postbodes, stokers en bakkers moeten 's zondags werken zonder enige compensatie. Er wordt veel geschreven over de zondagsrust, die voor allen zou moeten gelden. Het gedrag in de praktijk laat echter te wensen over: men gaat 's zondags desondanks graag boodschappen doen, wil de nieuwe hoed toch graag vóór de wandeling op zondagmiddag bezorgd hebben, etc.Ga naar eind33.. Sport wordt een zeer geliefde vrijetijdsbesteding, vooral voor mannen, maar langzamerhand ook voor vrouwen. In Het wetboek van mevrouw etiquette blijkt de populariteit van sport en sportclubs uit het volgende tekstfragment: ‘Wanneer een jongmensch met zijne buurdame aan een diner een discours wenscht te beginnen, vraagt hij niet meer als vroeger: “doet u aan muziek, schildert u?” Maar hij vraagt: “doet u aan sport?” en tien tegen een dat zijn buurdametje zal antwoorden “O ja”. En er zijn er velen, die zouden kunnen antwoorden: “Ik fiets, ik zwem, ik speel tennis, hockey, golf, korfbal, ik auto heel veel, doe aan roeien en rijd schaatsen”’Ga naar eind34.. Men gaat inzien dat beweging een essentieel onderdeel van de opvoeding moet zijn. Op school wordt de gekunstelde gymnastiek gegeven in de beslotenheid van het gymlokaal, maar er gaan stemmen op voor een meer natuurlijke lichaamsoefening in de buitenluchtGa naar eind35.. Ook thuis bedrijft men wel kamergymnastiek -‘voorbehoedende en genezende lichaamsbewegingen, uitvoerbaar zonder gereedschap of vreemde hulp, en geschikt voor beiderlei kunne en verschillende leeftijden’- bijvoorbeeld met behulp van Dr. Schrebers voorbeeldenboekGa naar eind36.. In Amsterdam ijvert sinds 1903 de Amsterdamse bond voor lichamelijke opvoeding voor speeltuinen en volks-gymnastiekklassen voor jongeren uit de werkende stand die niet meer schoolgaanGa naar eind37.. Sport werkt nivellerend: alle standen ontmoeten elkaar op de sportvelden, in de zwembaden en vooral aan de zeeGa naar eind38.. Sport doorbreekt ook ‘de vaak al te strenge vormen-conventie van ons conversatieleven’Ga naar eind39.. Het feminisme splitst zich met de komst van het socialisme in twee stromingen: het socialistisch feminisme, dat zich richt op de vrouw uit de arbeidersklasse, en het ‘burgerlijk’ feminisme. Deze laatste tak strijdt voor gelijkberechtiging (algemeen kiesrecht) van de vrouw, voor beter onderwijs voor meisjes en voor meer beroepsmogelijkheden voor (in ieder geval ongehuwde) vrouwen. In 1905 is twee derde deel van de Nederlandse vrouwen tussen de twintig en vijftig jaar gehuwd, terwijl één derde in de meeste gevallen haar eigen brood moet verdienenGa naar eind40.. Inderdaad bezoeken meer meisjes het vervolgonderwijs en de universiteit. Daarnaast brengt de groei van industrie, handel, dienstensector en bureaucratie nieuwe banen voor vrouwen met zich mee: kantoorwerk (secretaresse, typiste), verpleegster, onderwijzeres, telefoniste, koffiejuffrouw, etc. De meeste van deze baantjes leveren echter een matig salaris op: een ervaren telefoniste in | |
[pagina 180]
| |
Amsterdam verdient in 1907 hooguit f 12, - per weekGa naar eind41.. En dat is dan nog een hoog salaris: het vrouwenloon komt zeer zelden de f 6, - per week te boven en bedraagt, vooral voor jonge meisjes, vaak zelfs minder dan f 4, -. Bij gelijke arbeid verdient de man meer dan de vrouw, vaak twee keer zoveelGa naar eind42.! Het jongemeisje en de ongetrouwde vrouw uit de hogere sociale strata en de bovenste regionen van de middengroep krijgen in de twintigste eeuw meer bewegingsvrijheid: ‘Als de dochter de school heeft afgeloopen,... is ze een zelfstandig wezen. Ze is eene persoonlijkheid, ze weet wat ze wil, ze heeft haar oordeel, ze heeft studieplannen voor de toekomst, ze wil alleen iets van de huishouding weten, indien zij er iets voor voelt... Het jongemeisje van heden heeft bijna evenveel vrijheid als een getrouwde vrouw. Ze gaat alleen uit naar comedie of concert, ze gaat 's avonds alleen in de tram, ze gaat alleen op reis... heeft haar eigen kennissen, haar eigen ontvangdag, haar eigen club, kortom haar eigen wereldje...’Ga naar eind43.. Het lot van de vrouwen uit de arbeidersklasse, de boerenstand en de onderste regionen van de middengroep is tegen 1920 eveneens verbeterd, maar op een heel andere manier. Gehuwde vrouwen kunnen in veel gevallen vanwege de hogere lonen van haar echtgenoten geheel of gedeeltelijk stoppen met het verrichten van betaald werk buitenshuis, van meewerken in de winkel of op de boerderijGa naar eind44. en van thuiswerk. Zij hoeven niet langer extreem hard te zwoegen vanwege de dubbele belasting van een lange werkdag en een bewerkelijk huishouden. Zij krijgen nu de gelegenheid het middenklasse-ideaal gestalte te geven van de vrouw als moeder, echtgenote en bewaakster van het huiselijk leven, waar de feministische middenklassevrouwen zich juist aan proberen te onttrekken. De vrouwen die wel buitenshuis werken, hebben sinds de Arbeidswet een werkdag van maximaal tien uur en genieten betere arbeidsvoorwaarden. De moderne opvattingen over persoonlijke hygiëne en volksgezondheid worden in deze periode in alle lagen van de bevolking verbreid en in toenemende mate nageleefdGa naar eind45.. De hygiënische campagne van de burgerij, vooral gedragen door de steeds omvangrijker medische en para-medische beroepsgroep, richt zich aanvankelijk op de lagere sociale strata in de steden, maar bereikt begin twintigste eeuw ook de plattelandsbevolking. Door het hele land worden nu in de steden waterleidingen en rioleringen aangelegd. De meeste huizen daar krijgen een eigen wateraansluitingGa naar eind46.. De gegoeden hebben een stankvrij toilet en een badkamer. De minder welgestelden moeten in de tobbe, of kunnen zich wassen in de ‘volksbaden’ die in deze periode in vele steden en ook wel bij fabrieken worden ingerichtGa naar eind47.. Ondanks het feit dat vele nieuwe woningen worden gebouwd, laat de huisvesting van de lagere sociale strata nog te wensen over. Pas na 1900 (Woningwet 1901) gaat de overheid zich actief met controle op het woningenbestand bezighouden en zal de woonsituatie ook voor deze sociale groep geleidelijk verbeteren. Veel arbeiders en armen moeten echter in | |
[pagina 181]
| |
deze periode nog genoegen nemen met een éénkamerwoning, een muffe woning in een woonkazerne of een regelrecht krotGa naar eind48.. De dynamiek van het moderne leven (en de reacties daar op!) vindt men ook terug in de kunst. Er komen vele nieuwe stromingen: impressionisme, jugendstil, expressionisme, kubisme, dadaïsme, constructivisme. Deze diverse kunstuitingen hebben met elkaar gemeen, dat zij zich afzetten tegen de academische kunst en zoeken naar nieuwe wegen voor expressie. Er komt ruimte voor experimenteren met nieuwe materialen en het ontwikkelen van een nieuwe ‘beeldtaal’. | |
5.2. Confectie contra maatwerkNa 1880 gaat de confectiekleding de maatkleding steeds verder verdringen tot zij uiteindelijk de concurrentieslag heeft gewonnen. Tegen 1920 heeft de confectiekleding de overhand, al blijven de meergegoeden de voorkeur geven aan maatwerk van hoge kwaliteit. In Amsterdam is rond 1900 ‘het geheel gereed koopen van de bovenkleding’ voor een zeer groot deel van de mannelijke inwoners gewoon geworden. Ook jongenskleding wordt veelal geconfectioneerd gekocht. Deze hoeft niet langer uit België en Duitsland te worden ingevoerd, Amsterdam heeft zelf vijf bedrijven, waar jongensconfectie wordt vervaardigdGa naar eind49., waaronder dat van Carl Herzberg waar in 1895 ‘cheviot-, tricot- en fantaisiepakjes’ voor kinderen worden gemaaktGa naar eind50.. Al eerder (1885) is in Groningen de herenkledingfabriek van de gebroeders Levie met de produktie van herenconfectie en gros van start gegaanGa naar eind51.. Ook in deze plaats laat ‘een groot deel van het publiek... zich niet meer de kledingstukken aanmeten, maar koopt ze geheel gereed in de zoogenaamde confectiemagazijnen’Ga naar eind52.. In de dameskleding is de acceptatie van confectie minder ver gevorderd. Slechts een deel van de verkochte mantels is confectiegoed, dat wordt ingevoerd uit Berlijn. ‘Damescostumes zijn (rond 1900, K.d.L.) nog geen confectie-oogst geworden’. Onderkleding, blouses, schorten en korsetten daarentegen worden meer en meer kant en klaar in de winkel gekocht, in plaats van thuis gemaakt of op maat bij de naaister besteldGa naar eind53.. Rond 1900 komt in Gelderland en Overijssel de confectie-vrouwenkleding steeds meer in trek. Het betreft japonnen en vooral blouses, die veelal uit het buitenland geïmporteerd worden. De vraag naar deze kleding doet de (maatwerk)naaisters in deze provincies gevoelige concurrentie aanGa naar eind54.. De vraag naar confectie neemt toe in alle lagen der bevolking. De lagere standen kunnen zich nu nieuwe kleding permitteren, vanwege de lage prijs van de confectiekleding én hun gestegen loon. Bij de hogere standen ontstaat de vraag naar confectie pas later (tegen 1920), deels vanwege de stagnatie van de import van Franse en Engelse modekleding op maat gedurende de Eerste Wereldoorlog, deels vanwege de toenemende | |
[pagina 182]
| |
verfijning van de duurdere confectiekleding door verbetering van apparatuur (aparte naaimachines voor speciale verrichtingen) en vakkennis (snit). Hoewel steeds meer confectie wordt gekocht, wordt nog altijd veel kleding, vooral onderkleding en kinderkleding, door vrouwen in de huishouding vervaardigd. Op de lagere school wordt in 1878 handwerken als vak geïntroduceerd, alleen voor meisjes. Handwerken wordt immers gezien als een zeer nuttige en bij uitstek vrouwelijke bezigheid. Vooral voor meisjes uit de minder gegoede sociale lagen acht men dit onderwijs van belang. Men verwacht dat zij daardoor later goede -dat wil zeggen zuinige, nette, zindelijke, huiselijke en vlijtige- huisvrouwen zullen worden en haar gezin veel uitgaven kunnen besparenGa naar eind55.. Er worden handleidingen uitgegeven om de lessen in knippen en naaien te ondersteunenGa naar eind56.. Mejuffrouw Roorda schrijft in 1887 zo'n werkje over het naaien van ondergoed, opdat de meisjes in staat zijn ‘onderkleederen voor zichzelven en hare huisgenooten’ te makenGa naar eind57.. Er bestaan echter ook handleidingen die geschreven zijn voor ‘zoowel de spaarzame huismoeder als de rijke modedame’. In het boek Ik kan kostuumnaaien, geschreven door een lerares aan een industrieschool, staan niet alleen patronen en werkbeschrijvingen, maar worden ook kleding- en stofkeuze-adviezen gegeven en alle mogelijke fournituren en hulpmiddelen bij het naaien uitgebreid behandeldGa naar eind58.. | |
5.2.1. De haute couture bloeitDe modezaak van William Worth blijft niet de enige in de Rue de la Paix te Parijs. Al snel vestigen zich andere ‘créateurs’ (bijvoorbeeld de Fransman Doucet) in de buurt. Ook juweliers (Cartier) en parfumeurs (Coty) worden door deze modesfeer aangetrokken. De Parijse haute couture blijft in de damesmode toonaangevend tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw. Iedere periode kent zijn eigen belangrijke ontwerpers en ontwerpsters. Eind negentiende eeuw zijn dat vooral Worth en Doucet. De laatste heeft de beroemde toneelspeelsters Sarah Bernardt en Réjane als klant. Tussen 1900 en het einde van de Eerste Wereldoorlog domineren Madame Paquin en Paul Poiret de haute coutureGa naar eind59.. Poiret ontwerpt dameskleding met een soepele belijning, geïnspireerd op oosterse gewaden, waaronder geen korset meer wordt gedragen. Na de Eerste Wereldoorlog wordt het vaandel overgenomen door drie vrouwen: Schiaparelli, Vionnet en Coco ChanelGa naar eind60.. Van dit drietal staat vooral Chanel te boek als degene die de contouren van de moderne vrouwenkleding en lichaamsverzorging schept. De belangrijkste klanten van de couturiers zijn vrouwen uit de High Society, meestal van adel, en actrices en cocottes uit de demi-monde. Zij zijn ook degenen die een nieuwe mode kunnen beginnen en verbreiden. Na de Eerste Wereldoorlog krimpt het adellijk deel van deze clientèle echter sterk in: veel huizen en hoven komen de oorlog niet te bovenGa naar eind61.. Chanel is de eerste couturier die inziet, dat de tijden veranderd zijn. Mo- | |
[pagina 183]
| |
des dienen volgens haar een zo groot mogelijke verspreiding te krijgen, iets wat via de confectie-industrie gerealiseerd kan worden. Zij zal in de jaren twintig naast haar couturehuis ook voor de confectie gaan werken. Op het terrein van de herenmode geeft Londen nog altijd de toon aan. Ook hier leveren de elite en de beau-monde de beste klanten. Zij vervullen een voortrekkersrol bij het verbreiden van een nieuwe kleedstijl. De belangrijkste ‘trendsetter’ in de herenmode is in deze tijd de Prins van Wales, de latere koning Edward IV. Ook in de damesmode bekleedt Londen echter een belangrijke plaats. De ‘Engelse stijl’ is eenvoudiger en sportiever dan de Franse, en daardoor vooral invloedrijk op het terrein van de sportkleding en het ‘wandelkostuum’. In dit genre maakt met name de ‘tailor-made’ furore, het mantelpak dat zowel zeer gedistingeerd kan worden uitgevoerd door een maatkleermaker en dan geschikte straatkleding voor dames isGa naar eind62., als in eenvoudiger versie in de confectie kan worden vervaardigd, waardoor het zeer voldoet als praktische werkkleding voor vrouwen in witte-boorden-banen. | |
5.2.2. Steeds verdergaande rationalisatie van de kledingproduktieDe produktie van confectie-en-gros geschiedt in deze periode nog grotendeels als huisindustrieGa naar eind63., al is er op grond van het aanzienlijke bedrijfskapitaal, de grootschalige arbeidsorganisatie en de grote omzet wel sprake van grootbedrijfGa naar eind64.. In Groningen, het centrum van de en-gros-confectie in Nederland, hebben in 1897 de kleine ateliers grotendeels plaats gemaakt voor grote ondernemingen die soms honderd of meer werklieden (vooral thuiswerkers) in dienst hebben, en die ‘vooral het inferieure goed, dat altijd nog het hoofdartikel van de confectiemarkt is’, makenGa naar eind65.. De en-gros-bedrijven maken voornamelijk ondergoed en de goedkoopste arbeiderskleding, wat zich beide goed leent voor fabriekmatige produktieGa naar eind66.. Rond 1914 echter is het thuiswerk in de en-gros-confectie sterk afgenomen en zijn ateliers en fabrieken, waar voornamelijk vrouwen werken, in opmarsGa naar eind67.. In 1919 schakelen de gebroeders Levie -één van de grootste confectiebedrijven in Groningen- over van thuiswerk op fabriekswerkGa naar eind68.. Rond 1900 is Amsterdam het centrum van de lingeriefabricage in Nederland. Er ‘worden nagenoeg geen 1e klasse confectieartikelen vervaardigd, doch 2e en 3e kwaliteiten’. Het fijne werk wordt uit het buitenland geïmporteerd, omdat in ons land de werkkrachten en de ‘goede smaak in afwerking en verpakking’ ontbreken. Ook van de mindere kwaliteiten wordt nog veel uit Duitsland ingevoerdGa naar eind69.. In 1900 zijn er zeventien lingeriefabrieken met samen 961 werknemers, in 1906 27 met in totaal 1532 werklieden (waarvan vier fabrieken met meer dan honderd werklieden)Ga naar eind70.. In de vorige decennia is in de grote ateliers specialisatie van kleermakers en naaisters in één bepaald artikel (broekenmakers, vestenmakers, | |
[pagina 184]
| |
etc.) opgetreden. Nu stapt men in de confectiefabrieken en op sommige ateliers van deze arbeidsverdeling over op arbeidsdeling: men treft steeds vaker confectiewerksters aan, die nog slechts één deelhandeling weten uit te voeren. Zij zijn dus geen allround vaklieden meer, maar knipsters, knoopsgatenmaaksters, knopenaanzetsters, nakijksters, borduursters of festonneersters. De machinenaaisters zijn bovendien nog verdeeld naar het produkt dat zij maken: nachtjaponnen, kinderjurken, etc.Ga naar eind71.. Aan het vervaardigen van een gewoon kostuum komen twaalf personen te pas, die ieder een deel van het werk verrichtenGa naar eind72.. In de confectiefabrieken worden de naaimachines centraal aangedreven. De machines zijn in twee rijen op lange tafels gemonteerd: de ‘sectionaaltafels’. In het midden van de tafels bevindt zich een bak, die in de lengterichting van de tafel loopt. Langs deze weg geven de confectiewerksters, nadat zij haar deelhandeling hebben uitgevoerd, de te vervaardigen kledingstukken aan elkaar door. Voor de meeste machinenaaisters is het vermoeiende machinetrappen vervallen: 1026 van de 1532 machinenaaisters in de Amsterdamse lingeriefabrieken werken met mechanisch aangedreven machinesGa naar eind73.. Op de sectionaaltafels vindt men niet langer uitsluitend stiksteekmachines, maar ook machines die speciaal zijn geconstrueerd voor het verrichten van allerlei deelhandelingen, zoals knoopsgatenmachines, machines voor het inzetten van mouwen en machines voor het bewerken van kragenGa naar eind74.. In de confectie-en-detail en het maatwerk blijft de huisarbeid langer gehandhaafd. Thuiswerk verdwijnt pas wanneer de producent meer voordeel ziet in fabriekmatige produktie met arbeidsdeling en speciale machines, met betere controlemogelijkheden op het eindprodukt en met dankzij het aannemen van vrouwelijk personeel lage loonkostenGa naar eind75.. Dit is eerder het geval bij het eenvoudige en-gros-werk, waar men relatief gemakkelijk tot arbeidsdeling kan overgaan en vakmanschap minder noodzakelijk is. In 1914 schat men het aantal thuiswerkers te Amsterdam op circa 9200, waarvan 45.4% maatwerk vervaardigt, 35.6% confectie en 19% maatwerk en confectiewerk combineertGa naar eind76.. Amsterdam is van oudsher het grote centrum voor confectie-en-detail. In 1914 zijn daarnaast Rotterdam, Utrecht, Twente en in mindere mate Arnhem belangrijke produktiecentra gewordenGa naar eind77.. In 1887 is de firma M.J. van der Waal de enige confectiefabriek te Amsterdam, die damesconfectie vervaardigt. De fabriek wordt sinds 1874 door stoom aangedreven en biedt in 1887 meer dan tweehonderd personen, vooral vrouwen en meisjes, werk. De heer Van der Waal heeft aanvankelijk moeite met het aantrekken van geschikte arbeid(st)ers, ‘daar het eene nieuwe industrie geldt’Ga naar eind78.. Van der Waal richt zich vooral op de produktie van korsetten, boezelaars en rokken voor de binnenlandse markt, waarvan hij ‘zoowat de helft of drie kwart’ in handen heeftGa naar eind79.. Everwijn meldt in zijn Beschrijving van handel en nijverheid in Nederland, dat in 1912 de produktie van damesconfectie een hoge vlucht heeft genomen en de goederen aan smaak gewonnen hebbenGa naar eind80.. | |
[pagina 185]
| |
In 1911 telt Amsterdam in totaal 75 confectiefabrieken: herenkleding, dameskleding, hoeden en petten, lingerie en tricotage. Negen van die bedrijven hebben meer dan honderd werklieden in dienst, van 31 worden de machines mechanisch aangedreven. Daarnaast zijn er nog 109 grote ateliers, waarvan één gemechaniseerd en twee met meer dan honderd werklieden, 48 ‘sweaters’ of loonconfectiebedrijven (twee gemechaniseerd) en 1021 geregistreerde kleine ateliers en éénmansbedrijfjes (thuiswerkers)Ga naar eind81.. De Nederlandse confectieproduktie groeit snel in omvang. Lange tijd slaagt men er echter niet in de meer verfijnde kledingstukken te vervaardigen. De vakkennis van de producenten en hun werknemers laat nog veel te wensen over. In Bendien's Confectie Fabrieken N.V. te Almelo gaat men er begin twintigste eeuw toe over naast werkkleding en matrozenpakjes ook herenconfectie te produceren ‘met een Amsterdamsche snijder, die... er ook het ware niet van wist; de werkverdeeling tot twintig onderdeelen stond beschreven aan den achterkant van oude briefkaarten, en zoo een oud confectiepak uit dien eersten tijd was eigenlijk meer een pak waarvoor geen maat genomen was en dat door primitieve vereenvoudiging en door aanmaak bij zes of acht stuks tegelijk goedkoop kon zijn’Ga naar eind82.. Circa 1910 is de Groningse confectienijverheid er echter in geslaagd de concurrentie van de Duitse herenconfectie te beteugelen, niet alleen door goedkoper te leveren, maar ook door zich toe te leggen op het vervaardigen van minder lompe modellenGa naar eind83.. Wel worden nog kinderkleding en damesconfectie uit Duitsland betrokkenGa naar eind84.. In 1911 wordt aan vrouwen- en kinderkleding voor ongeveer 14 miljoen mark gemporteerd, terwijl aan jongens- en herenkleding samen slechts voor zo'n kleine 700.000 mark wordt aangekochtGa naar eind85.. Rond 1914 is de confectieproduktie in Nederland dusdanig toegenomen en verbeterd, dat zij de import van herenconfectie uit Duitsland vrijwel geheel weet te verdringen. Nederland exporteert zelfs op bescheiden schaal kleding, vooral regenjassenGa naar eind86.. De Eerste Wereldoorlog betekent een impuls voor het ter hand nemen van de produktie van artikelen, die tevoren niet in Nederland werden vervaardigd, maar uit het buitenland werden geïmporteerd. De produktie in de oorlogvoerende landen neemt af en de handel ondervindt ernstige belemmeringen. Het neutrale Nederland besluit in veel gevallen te trachten zichzelf te bedruipen. Zo start men in die jaren de produktie van naaigarens in Twente en Noord-BrabantGa naar eind87.. Gerzon -tot dan alleen distributeur- begint zelf met het produceren van confectiekleding, vanwege de verminderde aanvoer uit Engeland en DuitslandGa naar eind88.. | |
5.2.3. Technologische innovatieDe naaimachine wordt steeds verder verbeterd. Zo maakt de Duitser Michael Pfaff een betere, lichtere en goedkopere machine, die een groot deel van de markt weet te veroveren. Pfaff construeert bovendien allerlei | |
[pagina 186]
| |
speciale machines voor de industrie: machines die voor- en achteruit kunnen stikken, knoopsgatenmachines en zig-zagmachines (vanaf 1882)Ga naar eind89.. In de twintigste eeuw wordt de electrische naaimachine uitgevonden. Deze kan 3000 tot 5500 steken per minuut uitvoeren: 60 tot 110 maal de prestatie van een handnaaisterGa naar eind90.. De electromotor maakt mechanisatie van kleine ateliers mogelijk. Nu de produktiecapaciteit bij het naaien tot deze grote hoogte is gestegen, moeten de andere werkzaamheden in de kledingproduktie hiermee gelijke tred kunnen houden. Georg P. Eastman vindt in 1897 een apparaat uit, waarmee de stof sneller gesneden kan worden: een soort electrische zaag. Sinds 1907 kan er machinaal worden gestreken. In dat jaar vindt A.J. Hoffman de stoompers uitGa naar eind91.. Hoewel de technische innovatie al een tijdje aan de gang is, komt het af en toe nog tot verzet van arbeiders tegen de introductie van nieuwe machines. Zo wordt de eerste blindstikmachine in de herenkledingfabriek van de gebroeders Levie door de arbeiders vernield, omdat zij er een concurrent in zien die hen het brood uit de mond zal stotenGa naar eind92.. In deze periode worden nieuwe textielmaterialen belangrijk. In de eerste plaats is dat de tricot, een rekbare gebreide stof gemaakt van katoen, wol of zijde. Vanwege die elasticiteit is tricot bijzonder geschikt voor het vervaardigen van ondergoed, kousen, sjaals, handschoenen en sporttruien. Tricot wordt vanaf 1874 in Nederland gefabriceerdGa naar eind93.. In de twintigste eeuw wordt ‘kunstzijde’ -tegenwoordig beter bekend als ‘rayon’ of ‘viscose’- geproduceerd, een stof die gemaakt wordt door een natuurlijke stof (cellulose) op kunstmatige wijze tot textielvezels te verwerken. De stof heeft een zijdeachtige glans, vandaar de naam. Hij wordt vooral gebruikt voor dameslingerie en -blouses. Kunstzijde wordt vanaf 1911 in Nederland vervaardigd door ENKAGa naar eind94.. Ook op het terrein van de sluiting van kleding vindt innovatie plaats: de drukknoop (1904)Ga naar eind95. en de ritssluiting worden uitgevonden. Elias Howe heeft als eerste een patent op een ritssluiting verkregen in 1851, maar heeft zich vanwege zijn procederen over het octrooirecht op zijn naaimachine met deze nieuwe uitvinding niet meer beziggehouden. Vandaar dat de Amerikaan Whitcombe L. Judson ten onrechte te boek staat als de uitvinder van de ritssluiting, omdat hij deze presenteerde als nieuwigheid op de wereldtentoonstelling van 1893 in Chicago. Tussen 1907 en 1914 verbetert de Zweed Gideon Sundback de oorspronkelijke uitvinding, waarop de ritssluiting de markt kan gaan veroverenGa naar eind96.. Het verfproces van de stoffen is in 1912 sterk verbeterd. De klant heeft nu de keuze uit een grote reeks kleurnuances. Bovendien houden de kleuren zich beter in de wasGa naar eind97.. | |
[pagina 187]
| |
5.2.4. De situatie van de kledingproducentenIn deze periode zijn er meerdere typen kledingproducenten: zelfstandige kleermakers en naaisters, maatwerkers in dienst van winkeliers (thuiswerkers en atelierpersoneel) en confectiewerk(st)ers (thuiswerkers en produktiepersoneel op ateliers, fabrieken en bij ‘sweaters’). Het aantal kledingproducenten neemt tussen 1889 en 1909 met ongeveer 33% toe (van circa 60.000 naar 80.000). In 1909 werkt bijna 19% van het totaal in de confectiesectorGa naar eind98.. De scheidslijnen tussen bovengenoemde categorieën zijn diffuus. Zo komt het regelmatig voor dat zelfstandige kleermakers in de slappe tijd confectie maken voor een winkel of fabriekGa naar eind99.. We zullen de werk- en leefsituatie van de diverse groepen achtereenvolgens bespreken. In het begin van de twintigste eeuw is er nog een grote vraag naar goede maatkleding, omdat de confectie dan nog niet verfijnd genoeg is om te beantwoorden aan de hoge eisen van welgestelde klanten. Het is dus niet zo dat de opkomst van de confectie zonder meer verantwoordelijk gesteld kan worden voor de moeilijke tijden die kleermakers en naaisters doormakenGa naar eind100., al wordt dat wel door velen zo gezienGa naar eind101.. Het is vooral de burgerkleermaker, werkend voor een eenvoudige burgerklantenkring, die het slachtoffer wordt van de concurrentie van de confectie en die ‘de dagelijksche ondervinding opdoet, dat hij voor het merendeel zijner cliëntèle te duur is met zijn werk en stoffen’Ga naar eind102.. In 1914 concludeert de Directie van den Arbeid in Onderzoekingen naar de toestanden in de Nederlandsche Huisindustrie: ‘De eerste-klas maatzaken hebben... minder van de concurrentie van het confectiewerk te lijden gehad dan men wel denkt. Zij, die gesteld waren op goed passende en sluitende kleeding, blijven het maatwerk trouw; deze soort maatzaken hebben slechts het werk voor de kinderen en de bedienden verloren. Dat vele van ouds bestaande maatzaken zich niet uitgebreid hebben, ligt dan ook niet zoozeer aan de concurrentie van het confectiewerk als wel aan de allerwege opgekomen concurrentie van de maatpatroons onderling. In gemeenten als Amsterdam zijn er eenige honderden kleine maatzaken’Ga naar eind103.. Met name Den Haag, de stad waar het hof zetelt en vele diplomaten wonen, blijft de maatkleding trouwGa naar eind104.. In Haarlem gaan de zaken kleermakerij Van der Steur voor de wind tot 1920. De gegoede clientèle bestelt er heren- en damesbovenkleding en de kleding van het huispersoneel. Tussen 1907 en 1920 stijgt de winst van f 21.500,- naar f 54.000,-Ga naar eind105.. Een klein aantal vakbekwame maatkleermakers, zoals Van der Steur, zal ook na 1920 een goed bestaan vinden in het vervaardigen van maatkleding van hoge kwaliteit. De ouderwetse kleermaker treffen we het langst aan in de dorpen op het plattelandGa naar eind106.. In 1907 werkt in Overijssel 87.9% van de kleermakers in de kleine plattelandsgemeenten nog voor eigen rekening (dus niet voor winkels, grossiers of confectiebedrijven), tegen 48.5% in de industriesteden (Enschede, Hengelo, Almelo) en 41.7% in de handelssteden (Zwolle, Deventer, Kampen)Ga naar eind107.. | |
[pagina 188]
| |
De huisnaaister blijft nog vrij lang in trek, omdat zij goedkoop is en behalve nieuwe kleding naait ook oude repareert of vermaakt. In gebieden waar nog streekdracht wordt gedragen, is haar hulp soms onmisbaar. Een huisnaaister te Scheveningen werkt rond 1900 voor f 0,45 (beginner) à f 0,60 (volleerd) per dag en de kost van 's morgens 8 uur tot 's avonds laat. ‘Dat hield dan ook in dat je altijd je naaimachine mee moest nemen als je naar je naaihuis ging en dat viel niet mee als U weet dat de machines destijds zo'n vijftien tot achttien kilo wogen’. Zo'n handnaaimachine kost f 42,- wanneer hij contant wordt betaald en f 48,- bij betaling in termijnenGa naar eind108.. De burgerkleermaker en -naaister verliezen niet alleen klanten aan de confectie omdat deze goedkoper is, maar ook omdat het kwaliteitsverschil tussen het maatwerk dat zij kunnen maken, en het confectiewerk vaak nihil is, of zelfs in het voordeel van de confectie uitvaltGa naar eind109.: ook maatpakken blijken vaak slecht te zitten wanneer zij niet door eersteklas vaklieden zijn gemaaktGa naar eind110.. Een ‘meesterkleermaker’ uit Deventer ‘beweerde maar dat confectie altijd van slechte stof, slordig afgewerkt en te krap van maat was. Vandaar dat mijn vader zijn aangemeten pakken altijd te ruim zaten. Als hij, bij het passen, daar een aanmerking op maakte, kreeg hij steeds ten antwoord: “Nee Willum, 't is gien confectie, un an-emèèten pak mot makkeluk zitten”’Ga naar eind111.. Hoe belangrijk goed vakmanschap is blijkt wel uit het feit, dat in het kleine dorpje Montfort (L.) -minder dan duizend inwoners- een kleermaker met vijf knechts kan werken voor klanten die voor het grootste deel van buiten het dorp en de directe omgeving naar hem toe komen. Deze man beheerst de moeilijke ‘Amerikaansche coupe’: ‘wien hij eens een pak heeft aangemeten, heeft hij tot klant’Ga naar eind112.. De vakbekwaamheid is echter vaak gering, vooral bij de ouderwetse kleermakers en naaisters op het plattelandGa naar eind113.. Nu het leerlingensysteem niet meer werkt, omdat de patroon meteen wil profiteren van de arbeidskracht van de knecht en deze omgekeerd gelijk een loon wil verdienenGa naar eind114., tracht men op andere manieren het vakmanschap wat op te krikken. Voor ‘dames-naaisters en heeren-kleedermakers’ bestaat de mogelijkheid zich met behulp van een schriftelijke cursus zelf te onderrichten in de ‘Weener-dames-coupe’, wanneer zij ‘onder de eerste specialiteiten wenschen te behooren in ons zoo moeielijk vak’Ga naar eind115.. Voor de ‘burger-kleedermaker’ met minder hoogverheven aspriraties zijn er ook eenvoudiger handleidingen voor zelfonderricht te koopGa naar eind116.. Ook kunnen kleermakers, naaisters en handelaren in confectie en in kledingstoffen zich abonneren op het vakblad De Nederlandsche Kleeder-industrie, dat vanaf 1 januari 1895 wekelijks verschijnt. Hierin zijn artikelen opgenomen over werkomstandigheden en mode-ontwikkelingen, maar wordt ook aandacht besteed aan het opbouwen van vakkennis door steeds een ander kledingstuk in alle finesses te behandelen. Terecht wordt het meest verwacht van de begin twintigste eeuw opgerichte vakscholen voor de kledingproduktieGa naar eind117.. | |
[pagina 189]
| |
Een andere reden voor de moeilijke positie van de traditionele kleermaker of naaister is het grote aantal concurrenten. In sommige plaatsen is de dichtheid één kleermaker op 200 à 250 zielenGa naar eind118.. Ook de gewoonte langdurig krediet te verschaffen aan de klanten is nadelig voor de traditionele naaister of kleermaker. Hierdoor bestaat een chronisch gebrek aan liquide middelen, waardoor investeren wordt bemoeilijktGa naar eind119.. De zelfstandig werkende burgerkleermaker of -naaister kan ondanks lange werkuren en het benutten van een naaimachine niet op tegen de veel snellere produktie en de lage prijzen van de confectie-ateliers en -fabrieken. Op het platteland moeten kleermakers en naaisters vaak genoegen nemen met reparatiewerk aan oude kleding (of zelfs van koedekken of dorskleden), omdat hun dorpsgenoten nieuwe kleding liever in de stad kopen of laten makenGa naar eind120.. Soms trachten zij bij te verdienen door een nevenberoep uit te oefenen of zelf confectie te gaan verkopenGa naar eind121.. Vaak treden zij noodgedwongen in dienst van een winkel, atelier of confectiebedrijf: het aantal zelfstandigen neemt afGa naar eind122.. In 1903 verdienen maatkleermakers/thuiswerkers (mannenlonen, de vrouwenlonen liggen lager) afhankelijk van hun vakmanschap en de verdienste die het aan hen uitgegeven werk opbrengt, een gemiddeld weekloon van tussen f 6,77 en f 14,42Ga naar eind123.. De lage lonen, het feit dat steeds meer kleermakers en naaisters voor de confectie moeten gaan werken en het mindere vakmanschap ten gevolge van specialisatie en verval van het leerlingsysteem geven aanleiding tot de vraag ‘of de kleermakersstand, vroeger behoorende tot de gezeten middelklasse, op weg is de schare der proletariërs te vermeerderen’Ga naar eind124.. De situatie van de confectiewerk(st)ers is ronduit slecht. De geringe vakbekwaamheid die dit werk vereist, leidt tot een grote concurrentie op de arbeidsmarkt, met als gevolg zeer lage lonen. In deze branche neemt het aantal meisjes en vrouwen sterk toe. In de fabrieken en op de ateliers maken zij het overgrote deel van de produktiekrachten uit. De patroons nemen bij voorkeur vrouwen aan, omdat haar loon lager ligt dan dat van mannen. In het algemeen geldt dat ‘meisjes en vrouwen, werkzaam in het naaistersvak, slechts zelden door haren arbeid in haar levensonderhoud kunnen voorzien’Ga naar eind125.. Vooral bij thuiswerkende kleermakers en naaisters die in dienst van confectiefabrikanten of -winkels werken en slechts een gering stukloon ontvangen (een ervaren confectiewerker in Groningen verdient in 1895 f 6,75 per week, anderen krijgen minderGa naar eind126.), zijn de arbeidsomstandigheden vaak ten hemel schreiendGa naar eind127.. Ondanks het lage loon moeten zij naalden voor de machine en garen zelf betalen. Zij verrichten hun werk in een kleine bedompte ruimte die vaak tegelijkertijd keuken, woon- en slaapkamer is. Om het hoofd boven water te kunnen houden, moet men lange werkdagen maken (minimaal veertien uur in drukke tijden) en kan het meewerken van vrouw en kinderen niet worden gemist. Als gevolg daarvan verslonst het huishouden. In deze gezinnen heersen chronische ondervoeding en vele besmettelijke ziektesGa naar eind128.. Niet voor niets noemt de journa- | |
[pagina 190]
| |
list M.J. Brusse zijn brochure over de huisindustrie Slavernij voor mooie kleeren. Uit het leven van de ‘lijders aan confectie’. De naaister Roosje Vos maakt deze wantoestanden visueel voor een groot publiek op de Tentoonstelling van Vrouwenarbeid in 1898. Op een ‘gruweltafel’ stalt zij allerlei kledingstukken uit, waarbij op een kaartje de arbeidsuren, het werkloon en de prijs in de winkel vermeld zijnGa naar eind129.. Voor een boezeroen, mansonderbroek of vrouwenonderbroek ontvangt de thuiswerkster vijf luttele centen, voor een vrouwenhemd zelfs maar drie en een halve centGa naar eind130.. De meest geoefende naaisters kunnen circa twintig stuks per dag leveren, uiteraard afhankelijk van afwerking en snit. In 1914 werkt 28.9% van de thuiswerksters meer dan 10 uur per dag, terwijl slechts 17.9% een weekloon van f 7,- of meer bereiktGa naar eind131.. De thuiswerk(st)ers hebben allen een naaimachine, soms à contant gekocht, soms op afbetaling. Dit laatste brengt velen in grote financiële nood: kan men de termijnbetalingen niet voldoen, dan moet men de machine teruggeven. Anderen krijgen een machine van de producent die zij af moeten betalen van hun loon. Een goede trapnaaimachine kost f 150,- à f 200,-, zodat zij zeer lang van de producent afhankelijk blijven. Gaan zij elders werken, dan moeten zij de machine teruggeven. Ook nadat de afbetaling is voldaan kunnen zij moeilijk onder die afhankelijkheid uit: als zij aan een ander bedrijf werk vragen in de hoop op een beter loon, maken zij geen kans wanneer zij niet een machine van dat bedrijf hebbenGa naar eind132.. De thuiswerkers krijgen -evenals de maatwerkers die voor een winkel werken (zie 4.2.2.)- stof of reeds gesneden goed uitgereikt door de coupeur van het bedrijf waar zij voor werken. Deze controleert ook de kleding bij aflevering. De coupeur verkeert dus in een machtspositie: hij beslist over uitbetaling en over de hoeveelheid en de aard van het werk dat de thuiswerk(st)er krijgt. Machtsmisbruik en onhebbelijk gedrag van coupeurs komen dan ook veel voorGa naar eind133.. M.J. Brusse beschrijft hoe de vrouw van een thuiswerker bij het afleveren van kleding door een coupeur wordt behandeld: ‘En was 't toch ook niet vreeselijk, dat zoo'n meneer tegen haar, moeder van vier kinderen, waar de knechts allemaal bijstonden, dorst te schreeuwen: “Vort, vuilik, ga je eerst wasschen!” En dan trok ze toch altijd 't beste nog aan wat ze had, als ze zich opknapte om naar den winkel te gaan’Ga naar eind134.. Hoewel in het begin van de twintigste eeuw in veel geschriften het thuiswerk als een mensonterend werksysteem aan de kaak wordt gesteld, onderneemt de overheid niets om deze wantoestand tegen te gaan. Integendeel, de kleding van gemeente-ambtenaren en soldaten wordt doorgaans in thuiswerk vervaardigd, omdat deze opdrachten aan de laagst inschrijvende bedrijven worden ‘gegund’Ga naar eind135.. De vrouwen die op de confectie-ateliers werken, hebben het over het algemeen iets beter dan de thuiswerk(st)ers: zij werken in schone, goed verlichte werkplaatsen, zij hebben vaste werkuren, haar loon is iets hoger en zij worden enigszins beschermd door de Arbeidswet (1889) en de Vei- | |
[pagina 191]
| |
ligheidswet (1895). Bovendien zijn zij zekerder van werk: de thuiswerk(st)ers krijgen immers in slappe tijden niets te doen. Daarom is het thuiswerksysteem juist zo aantrekkelijk voor de fabrikanten: zij kunnen de thuiswerk(st)ers naar believen in- en uitschakelen. Toch is de situatie op de fabrieken en ateliers niet bepaald ideaal te noemen. De wetten worden er regelmatig ontdokenGa naar eind136., overwerken of werk mee naar huis nemen is vaak noodzakelijk om de karige verdiensten aan te vullen en er heersen strenge werkvoorschriften. De naaisters mogen niet praten, lachen of eten op straffe van geldboetes. Breken zij een naald dan moeten zij die zelf vergoeden. Veel naaisters hebben kwalen als gevolg van de lange werkuren: vooral prikkende ontstoken ogen en hoofdpijn als gevolg van het langdurig turen, en rugpijn en maagpijn vanwege de eenzijdige belasting, die het vele voorover zitten betekentGa naar eind137.. Het ergst is de situatie in de ‘sweating-ateliers’. De exploitant(e) van zo'n atelier, de ‘sweater’, is zelf een thuiswerk(st)er in dienst van een confectiefabrikant, die op zijn of haar beurt anderen in dienst neemt. Hier zijn de lonen nog lager en is het werkregime nog strenger, aangezien de ateliermeisjes betaald moeten worden uit het stukloon, dat de sweater van de confectiefabrikant ontvangtGa naar eind138.. In 1898 wordt de Amsterdamse naaistersvereniging ‘Allen een’ opgericht, de eerste vakvereniging voor vrouwen. Voorzitster is de al eerder genoemde Roosje Vos. Deze bond weet uiteindelijk gedaan te krijgen, dat garen en naalden door de patroons bekostigd moeten worden. Deze laatsten krijgen bovendien de verplichting opgelegd een loonlijst duidelijk zichtbaar in atelier of fabriek op te hangen, zodat willekeur bij de uitbetaling wordt tegengegaan. In 1907 gaat de naaistersbond samen met de kleermakersbond. Hierdoor raken de belangen van de confectie-arbeidsters ondergesneeuwd. De positie van de confectienaaister blijft dan ook slecht, zeker vergeleken met andere bedrijfssectoren. De ergste wantoestanden van de negentiende eeuw zijn dan echter verdwenenGa naar eind139.. De naaistersbond heeft rond 1900 geholpen de naleving van de sociale wetgeving en arbeidswetgeving te verzekeren, onder andere door het schrijven van adressen aan de inspecteur van de arbeid in de regio, aan gemeenteraden en inspecteurs van geneeskundig staatstoezicht, waarin dezen er op worden geattendeerd, dat een bepaald bedrijf niet aan de voorschriften voldoetGa naar eind140.. De grote kleermakersstaking van 1903 in Groningen resulteert in een zwaar bevochten overwinning van de werknemers, die het eerste looncontract in de kledingindustrie weten af te dwingenGa naar eind141.. Men tracht ook de consument te bewegen tot meegevoel met de kommerlijke omstandigheden waarin zijn kleding wordt gemaakt en vandaaruit te bewegen tot bewuster koopgedrag. Regelmatig worden oproepen gedaan aan de consument om kritisch te kopen: de consument die zeer goedkope kleding koopt uit koopjeslust is medeschuldig aan het uitzuigen van arme naaistertjes en kleermakers, die voor hun harde werken slechts een hongerloon ontvangenGa naar eind142.. Er wordt gepleit voor het oprichten van een ‘verbruikersbond’ naar Engels voorbeeld. Deze bond moet de waren | |
[pagina 192]
| |
onderzoeken en alleen die (confectie)kledingstukken van een ‘handelsmerk’ voorzien, die zijn ‘vervaardigd in schoone, gezonde werkplaatsen onder goede arbeidsvoorwaarden’Ga naar eind143.. | |
5.2.5. De kledingdistributiePas na 1880, wanneer in Nederland de belangstelling voor confectiekleding groeit, ontwaakt de detailhandel uit zijn sluimer. Er ontstaan winkelketens, de eerste warenhuizen openen hun deuren en de verkooptechnieken worden agressiever en rationeler. In 1880 zijn er in Amsterdam een aantal moderne zaken in herenconfectie te vinden zoals Fischer, de ‘Pheniks’, ‘Au quatre saisons’, Magazijn ‘Nederland’, Hollenkamp en Peek & Cloppenburg. Zij verkopen herenconfectie, die nog veelal wordt geïmporteerd uit Duitsland of EngelandGa naar eind144.. Damesconfectiezaken komen pas wat later op (tegen 1900): zij importeren aanvankelijk vooral Duitse kleding. In veel kledingzaken zijn produktie en distributie nog nauw vervlochten. Meestal is aan de zaak een eigen atelier verbonden, waar confectiekleding passend kan worden gemaakt (het ‘pompatelier’) of in eigen beheer confectie wordt vervaardigd. Veel zaken hebben bovendien een maatafdeling om hun meer gegoede klanten te bedienenGa naar eind145.. De produktie en de verkoop zijn in de grote zaken op ongeveer dezelfde wijze georganiseerd. Men heeft aparte ruimten voor de verkoop van maatkleding, confectiekleding en kinderkleding. De ateliers en de coupeursruimten zijn van de verkoopvertrekken gescheiden, evenals het kantoorgedeelte. De indeling van de winkelruimte doet ons wat ouderwets aan: de klant kan niet zelf de kleding in handen nemen. Deze ligt opgestapeld in kasten en wordt door de verkopers op de toonbank uitgelegd wanneer de klant daarom vraagtGa naar eind146.. Enige kledingstukken zijn in vitrines uitgestald. Op de afdeling maatkleding, bedoeld voor de deftiger clientèle, zijn paskamers aanwezig die, vergeleken met de pashokjes waar wij aan gewend zijn, wel balzalen lijkenGa naar eind147.. De confectiekleding die te koop wordt aangeboden en die niet in eigen beheer is vervaardigd, wordt betrokken van fabrieken in binnen- en buitenland. Rond 1910 worden de meer courante goederen door Nederlandse bedrijven geleverd, terwijl de modeartikelen nog vaak worden ingevoerdGa naar eind148.. De en-gros-fabrikanten reizen aanvankelijk met hun collectie in koffers het hele land rond om hun oude klanten te bezoeken en nieuwe te wervenGa naar eind149.. Wanneer op een gegeven moment de collectie daarvoor te uitgebreid wordt, gaan zij er toe over een showroom in te richten, waar de klanten de collectie kunnen komen bekijken. Bij het bedrijf H. Berghaus N.V. ligt dit omslagpunt rond 1920Ga naar eind150.. De concurrentie tussen de nieuwe confectiepaleizen onderling is hevig. Bovendien hebben zij nog concurrentie te duchten van rondreizende confectiehandelaars van allerlei slag en van de zogenaamde ‘vliegende | |
[pagina 193]
| |
winkels’: venters die voor korte tijd een goedkoop pand huren, waar zij tegen afbraakprijzen confectiekleding van slechte kwaliteit verkopenGa naar eind151.. Het grote publiek gaat binnen bij degene die de laagste prijzen heeft. Ook de gegoede burgerij wil liefst voor een dubbeltje op de eerste rang zitten. Willen de winkeliers op hun waar verdienen, dan moeten ze de kleding zo goedkoop mogelijk inkopen of laten vervaardigen. Vandaar de lage lonen en slechte werkomstandigheden in de confectiebranche en bij het winkelpersoneel. Het bestaan van de winkelmeisjes en -bedienden in de kledingzaken is net zo min benijdenswaardig als dat van de confectiewerk(st)ers: werkdagen van zo'n twaalf tot veertien uur, de hele dag staan, 's winters werken in ijzige kou vanwege de gewoonte de deuren altijd uitnodigend open te laten staan, laag loon (f 5,- per week of lager in 1891), overwerk (pakjes bezorgen) en zondagswerk. Daarbij worden dan ook nog een onverwoestbaar humeur en een engelengeduld verlangdGa naar eind152.! De naaisters en modistes op de aan de winkel verbonden ateliers werken vaak laat door om een japon of hoed zo snel mogelijk voor de klant te veranderenGa naar eind153.. Het winkelpersoneel is aanvankelijk veelal intern. Rond 1910 wordt deze gewoonte in de steden doorbrokenGa naar eind154.. Het oude distributiesysteem op het platteland verdwijnt geleidelijk: vaste winkels in de provinciesteden lokken veel klanten. Zo raakt na 1890 in Pieterburen, Eenrum en Westernieland (Gr.) als gevolg van de betere verbindingen met de stad de rol van de ‘kiepkeer'l’ (marskramer) uitgespeeldGa naar eind155.. In de meer afgelegen streken echter trekken in deze periode nog altijd marskramers langs de boerderijen, die stoffen en kledingstukken te koop aanbieden en die vaak de benodigdheden voor de streekdracht in hun assortiment voerenGa naar eind156.. | |
De opkomst van filiaalketens en warenhuizenGoedlopende confectiewinkels trachten hun zaken uit te breiden door filialen te openen in andere steden. In Nederland loopt Anton Sinkel hierin voorop. In 1880 heeft hij filialen in Leeuwarden, Amsterdam, Utrecht en RotterdamGa naar eind157.. Ook andere bedrijven ontwikkelen zich in de richting van een filiaalketen in de periode tussen 1880 en 1914 (Lampe, Gerzon, Clemens en August Brenninkmeyer, Peek & Cloppenburg, Kreymborg). Zij hebben meestal vestigingen in de grote steden Amsterdam, Rotterdam, Utrecht en Den Haag en in een aantal provinciesteden. De oprichting van nieuwe filialen wordt óf uit eigen zak betaald óf men trekt een bedrijfsleider aan, die er zelf geld in wil steken. Deze laatste weg bewandelt bijvoorbeeld Peek & CloppenburgGa naar eind158.. De kredietinstellingen staan aanvankelijk sceptisch tegenover het nieuwe verschijnsel grootwinkelbedrijf. In 1895 kunnen de gebroeders Gerzon slechts met veel moeite én dankzij hun goede financiële reputatie een krediet lospeuteren bij de Amsterdamsche Bank om de aankoop van een nieuw winkelpand te financierenGa naar eind159.. | |
[pagina 194]
| |
Het voordeel van een filiaalketen is gelegen in de mogelijkheid van grootscheepse inkoop van confectie-en-gros en/of stoffen voor de eigen kledingproduktie. Inkoop op grote schaal is voordeliger, wat weer een concurrerende prijs van de artikelen mogelijk maakt. De lage prijzen trekken veel klanten aan. Door de hoge omzet kan men genoegen nemen met een lagere winstmarge. Dat die omzet niet gering is blijkt uit de volgende cijfers: in 1909 maakt Kreymborg een totaalomzet van f 1.031.640,-Ga naar eind160.. De afdeling herenconfectie van het hoofdmagazijn te Amsterdam (Leidschestraat, hoek Herengracht) draait per dag in de drukke tijd f 300,- à f 400,-. In Groningen wordt in de confectiewinkel van de gebroeders Levie in 1907 in de weekends voor gemiddeld f 1000,- verkochtGa naar eind161.. Het warenhuis ontwikkelt zich in Nederland iets later dan de filiaalketens en hanteert een andere formule. Het warenhuis bestaat in feite uit een aantal speciaalzaken die onder één dak zijn verenigd: een soort overdekte markt. Ook in deze opzet streeft men naar een grote omzet tegen een lage prijs. Het eerste warenhuis ter wereld is ‘Au bon Marché’ te Parijs, dat in 1851 wordt geopend. Dit succesvolle voorbeeld vindt overal navolging. In Nederland duurt het echter tot het begin van de twintigste eeuw voor de eerste warenhuizen hun deuren openen. Deze komen met medewerking van buitenlandse, meest Belgische, financiers en vaklieden van de grond. In 1903 krijgt Amsterdam de ‘Grand Bazar de la Bourse’, in 1908 wordt te Den Haag de ‘Grand Bazar de la Paix’ geopend. Kort daarna komen twee volledig Nederlandse warenhuizen tot stand, beide gegroeid uit reeds bestaande manufacturenzaken: ‘Vroom & Dreesmann’ en ‘De Bijenkorf’Ga naar eind162.. De warenhuizen zijn begin twintigste eeuw zeer omstreden, omdat zij de kleine middenstand kapot zouden concurreren en het publiek valselijk voor zouden lichten (verleiding tot kopen, ondeugdelijke waar)Ga naar eind163.. In Nederland heeft men dan echter nog alleen ervaring met de bazar, die inderdaad wel minderwaardige artikelen met veel propaganda aan het volk weet te slijten. Het kwalitatief hoogstaander assortiment van Vroom & Dreesmann en De Bijenkorf doet dit soort bezwaren verdwijnen. | |
Andere verkooptechniekenBij het verkopen van maatkleding is er persoonlijk contact tussen de kledingproducent en de klant. In de speciaalzaken blijft zo'n persoonlijk contact tussen verko(o)p(st)er en klant nog lange tijd bestaan. De verko(o)p(st)er beijvert zich de wensen van de klant te achterhalen, deze te adviseren bij de keuze van de kleding en te assisteren bij het passen. In de chique speciaalzaken van tegenwoordig is dit nog steeds het geval. Op deze manier aandacht aan de klant besteden is een verkooptechniek die al eeuwenlang zijn nut heeft bewezen. | |
[pagina 195]
| |
Er zitten echter ook nadelige kanten aan deze wijze van verkopen: het kost veel tijd en het kost veel geld (het loon van de benodigde ervaren verko(o)p(st)ers). Dit zijn de redenen waarom men eerst in het warenhuis, en later ook in vele speciaalzaken overstapt op een ander systeem: de zelfbediening. De kleding wordt nu opgehangen in rekken, waar de klant er zelf bij kan. De verko(o)p(st)er assisteert de klant alleen nog bij het passen van de kleding. Deze nieuwe verkooptechniek heeft ook psychische redenen: als men de artikelen van dichtbij kan bekijken en betasten, wordt men er eerder toe verleid ze aan te schaffen. De ‘warenhuis-koorts’ brengt mensen ertoe spullen te kopen die ze eigenlijk niet nodig hebbenGa naar eind164.. In de warenhuizen wordt contante betaling geëist. Dit beschermt de consument tegen het aangaan van een niet meer weg te werken schuldenlast, die vaak het gevolg is van kopen op de pof. In het warenhuis is men afgestapt van het tijdrovende onderhandelen over de prijs. De kledingstukken hebben vaste prijzen, die op prijskaartjes die aan de kleding bevestigd zijn, staan vermeld. De snel wisselende modes noodzaken de kledingwinkels hun voorraden binnen korte tijd om te zetten. De modekleding is immers vlug verouderd. Om niet met de restanten te blijven zitten heeft men de formule van de uitverkoop bedacht. Dit fenomeen bestaat al in 1880Ga naar eind165.. Aanvankelijk vindt de uitverkoop één maal per jaar plaats, in januari, als de balans over het voorgaande jaar moet worden opgemaakt. Later gebeurt het twee keer per jaar, aan het einde van het zomer- en het winterseizoen. Worden in eerste instantie tijdens de opruiming slechts restanten van de collectie verkocht, later (in de twintigste eeuw) produceert men partijen modekleding van lage kwaliteit -de ‘ramsch’- speciaal voor deze gelegenheid. Men kan dan ook in verschillende artikelen in dag- en weekbladen dezelfde bezwaren vernemen tegen de uitverkoop, als tegen het warenhuis worden ingebracht: dat mensen verleid worden teveel te kopen en artikelen te kopen die zij eigenlijk niet nodig hebben, terwijl deze bovendien vaak nog van inferieure kwaliteit blijken te zijn. Sommige kledingzaken richten zich vooral op de massaconfectie voor de minder gegoeden, andere proberen een meer elitair publiek aan te trekken. De eersten doen hun best zo goedkoop mogelijk te zijn en geven weinig geld uit aan aankleding van de winkel en aan het personeel. De reclame die zij maken is eenvoudig van vorm. Op deze manier werkt bijvoorbeeld C & A Brenninkmeyer, naar de bekende slogan ‘C&A is tóch voordeeliger’. De chique zaken besteden juist zeer veel zorg aan de winkelinrichting, aan beleefd personeel en aan een speciale vormgeving van de reclame. Zij trachten een luxe sfeer te scheppen, waarin de elite zich thuis voelt, zodat men terwille van het cachet en de exclusiviteit van de winkel en de waar graag wat meer voor de artikelen betaalt. Voorbeelden van dit type deftige zaken zijn Metz & Co, GerzonGa naar eind166. en De Bijenkorf. Zo prijkt op de geïllustreerde catalogus van Metz & Co, waaruit de klanten in de provincie hun kleding kunnen bestellenGa naar eind167., de trotse vermelding ‘modellen elders niet verkrijgbaar’Ga naar eind168.: Metz & Co heeft het alleenver- | |
[pagina 196]
| |
kooprecht van de populaire stoffen en kleding van Liberty uit Engeland. De gebroeders Gerzon gooien hoge ogen bij de deftige burgerdames van Amsterdam: hun eega's, die in de winkel bedienen, tonen in gesprekken met de clientèle haar hoge culturele ontwikkeling en verwerven daarmee groot prestige voor de zaakGa naar eind169.. Verkoopsters die bij Hirsch & Co willen komen werken moeten niet alleen bekend zijn met ‘het artikel’ (betere damesconfectie), maar ook frans kunnen sprekenGa naar eind170.. Er wordt steeds drukker geadverteerd met kleding. De advertenties worden geleidelijk minder bescheiden. Gerzon en De Bijenkorf streven rond 1920 al naar herkenbare advertenties in een eigen stijl, dus naar wat tegenwoordig in de reclamewereld een ‘huisstijl’ wordt genoemd. Bovendien worden nu niet meer alleen de verkrijgbare artikelen opgesomd, maar geeft men ook de prijzenGa naar eind171.. | |
5.3. Kleding wordt een omstreden onderwerp van gesprek5.3.1. MentaliteitKleding is in deze tijd een ‘hot item’. Er wordt veel over geschreven en gesproken. In de samenleving voltrekt zich een groot aantal veranderingen die zichtbaar worden in wijzigingen in het kleedgedrag. De strijd tussen ‘traditionelen’ en ‘modernen’ beweegt zich daarom vaak op het terrein van kleding en uiterlijk. De opkomst van de confectie maakt het voor het eerst in de geschiedenis ook de lagere sociale strata mogelijk zich naar de mode te kleden: de aanschaf van goedkope, geconfectioneerde kleding valt nu binnen het (inmiddels gestegen) budget van de meesten. De standenmaatschappij wordt eveneens in uiterlijke zin doorbroken. Het nieuwe denken over hygiëne en gezondheid leidt tot een herziening van het kleedgedrag en de lichaamsverzorging: de reformbeweging vervult hierbij baanbrekend werk. Daarnaast treden veranderingen op in de vrouwenkleding als gevolg van de strijd voor emancipatie van de vrouw tijdens de eerste feministische golf. De ‘modernisering’ van de uiterlijke verschijning van de vrouw leidt tot discussies over het (on)zedelijk gehalte van haar kleding en lichaamsverzorging. Tenslotte brengt de voortschrijdende individualisering, in combinatie met de toenemende bereikbaarheid van kleding en uiterlijke zorg voor steeds grotere groepen in de samenleving, nieuwe aspecten van kleedgedrag op de voorgrond: het benadrukken van de eigen persoonlijkheid in de uiterlijke verschijning en het aangeven van de identificatie van de dra(a)g(st)er met bepaalde groepen, ideologieën of personen. | |
[pagina 197]
| |
Nivellering van standsverschil in kleding en uiterlijkIn theorie wordt in het algemeen nog de traditionele stelling verdedigd, dat ieder zich volgens zijn of haar stand moet kleden. Voor de vrouw betekent dit de stand van haar vader, verloofde of echtgenoot. Slechts indien zij ongetrouwd is en zelfstandig in haar onderhoud voorziet, bepaalt haar beroep haar sociale positieGa naar eind172.. Er zijn echter ook andere geluiden te horen: sommigen vinden het volkomen legitiem dat de lagere strata, mits zij daarvoor genoeg geld hebben, zich beter willen kleden. In de praktijk treedt een zekere nivellering op van de standsgebonden kleding als gevolg van de emancipatie van de arbeiders, de betere lonen en de beschikbaarheid van goedkope confectiekleding. Deze nivellering treedt eveneens op tussen stad en platteland: het eroderen van de streekdrachten, in de vorige periode begonnen bij de burgerbevolking en in sommige regio's bij de rijkere boeren, zet zich nu sterk door. Rond 1920 overleeft de dracht nog slechts in enkele streken, en daar vaak alleen nog bij de vrouwen. Veel traditioneel ingestelde mensen is het een gruwel, dat de lagere standen zich beter gaan kleden en daarbij de modekleding van de beter gesitueerden imiteren: ‘Die opschik is afschuwelijk... Och meneer, het is ellendig. Als men tegenwoordig die fabrieksmeisjes en die dienstmeisjes ziet, dan kan men geen onderscheid bemerken tusschen haar en de mevrouwen. Het is mij zo'n ergernis’Ga naar eind173.. Dit nabootsen van de hogere standen door de lagere wordt vooral door de elite -angstig dat haar privileges zullen verdwijnen- afgewezen. Evenals in de vorige perioden klaagt men vooral over het huispersoneel: ‘van den kant der dienstboden worden grove fouten begaan... Zoo hoorde ik eens een kennis vertellen, dat de dienstbode haar gevraagd had, of mevrouw haar niet eens wilde coiffeeren, het gelukte haarzelf niet om de coiffure van mevrouw na te maken. Een andere dienstbode vroeg aan de dochter des huizes om een van haar blouses, zij vond die zoo mooi en wilde zich een zelfde laten maken’Ga naar eind174.. De arts Kooperberg merkt rond 1890 op dat in Leeuwarden werkmansdochters liever modiste of ziekenverpleegster willen worden dan in een dienstje of uit naaien te gaan, omdat zij dan ‘juffrouw’ worden. Hij geeft ‘de grootere behoeften aan toilet’ de schuld van deze volgens hem nadelige ontwikkeling. Hij vindt dat de meisjes niet naar een hogere sociale positie dienen streven, maar binnen haar stand moeten blijvenGa naar eind175.. Op het platteland slaat de nivellering eveneens toe, en ook daar ontmoet zij veel kritiek. Traditioneel dient binnen de boerenstand standsverschil in de kleding zichtbaar te zijn. Tot het einde van de negentiende eeuw is dat op de meeste plaatsen nog wel het geval. Als gevolg van de landbouwcrisis neemt echter de welstand onder de boerenbevolking af, terwijl de verdiensten van de arbeiders en het huispersoneel gehandhaafd blijven. Van boerenknechts en -meiden wordt in Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland (1890) af en toe geconstateerd, dat hun kleding ‘naar hunnen stand wel wat al te weelde- | |
[pagina 198]
| |
rig’ isGa naar eind176. en dat zij soms zelfs beter gekleed gaan dan de verarmde boerenGa naar eind177.. Ook landarbeiders hebben het nu in veel regio's relatief goed: in Ruinerswold zijn de arbeiders goed gekleed en ‘ook hunne kinderen kunnen in dit opzicht boven de kinderen van eigen boeren in naburige gemeenten gesteld worden’Ga naar eind178.. De oude elite tracht het standsverschil in uiterlijk te handhaven door het toepassen van de techniek van sociale controle. Op de Groningse boerenhoeven, waar in de bloeitijd van de landbouw (1850-1870) een sterke scheiding is ontstaan tussen de boer en zijn familie enerzijds en het dienstpersoneel anderzijdsGa naar eind179., vinden de boerinnen het ongehoord dat dienstbodes zich met een mantel vertonen: ‘Nu moet het toch niet mooier worden. Deze week ging onze meid op een avond uit, en ze had een mantel aan!... Straks wordt het nog zó, dat de meiden er een daagse en een Zondagse mantel op na gaan houden’Ga naar eind180.. Niet alleen landarbeiders en huispersoneel worden ervan beticht boven hun stand te leven, dit verwijt treft ook sommige boeren. In Eenrum bijvoorbeeld zijn veel boeren in de goede jaren aan een zekere luxe gewend geraakt en hebben daar met de komst van de crisis geen afstand van kunnen doen. Het gevolg daarvan is een hoge schuldenlastGa naar eind181.. Er wordt gewaarschuwd voor de risico's die ouders lopen door hun kinderen boven hun stand te kleden. De kinderen zullen ijdel worden en later op de ouders neerzien: ‘het kind ziet er uit als een rijke-lui's kind... Kousjes, schoentjes, alles is “na venant”, zooals zij het uitdrukken... Maar eens zal de tijd komen, dat de mooi-aangekleede dochter zich schamen zal, te loopen naast haar vader, vooral als hij zijn werkpak aanheeft’Ga naar eind182.. Zij deugen dan niet meer voor een leven dat past bij hun sociale positie: ‘Ach, had men haar in haar jeugd op kleine zindelijke klompjes laten loopen, hoeveel gemakkelijker zou het haar thans vallen, op klompen de straat te boenen vóór het huis van den Burgemeester’Ga naar eind183.. Kinderen die in hun jeugd boven hun stand zijn gekleed zullen later ontevreden zijn met hun levenslot en gemakkelijk aan het socialisme ten prooi vallenGa naar eind184.. Volgens de katholieke kerk is het streven naar standsverheffing een zonde. Paus Leo XIII (1877-1903), die zich diepgaand heeft beziggehouden met de ‘sociale quaestie’Ga naar eind185., bekrachtigt de noodzaak van zichtbaar standsverschil in de kleding aldus: ‘Kleeding heeft een sociaal doeleinde: zij kan dienen om het onderscheid der standen te doen uitkomen... Het verschil van stand is door God en de natuur gewild en het is goed dat men den stand kan herkennen aan een uitwendig teeken’Ga naar eind186.. Zelfs de leden van de op soberheid ingestelde Derde Orde van Sint Franciscus moeten er steeds zorg voor dragen dat hun kleding ‘volgens rang en stand’ is. Zich te kleden boven zijn stand is ‘én om zich zelf én om haar gevolgen bovenal te betreuren in den middenstand en de arbeidersklasse, wijl zij juist de economisch-zwakkeren zijn’Ga naar eind187.. De lagere standen moeten tevreden zijn met de leefstijl die bij hun positie past en moeten niet proberen de hogere klassen te imiteren. De paus maant ook de rijken aan matigheid te betrachten en niet door praalzucht de afgunst van de armen op te wekken. Al te ostentatieve luxe in de kleding der rijken wordt verworpen vanuit | |
[pagina 199]
| |
een gevoel van sociale rechtvaardigheid: ‘Of de rijken dan nimmer er aan denken, welk een demoraliserend effect het pronken met hun weelde voor het publieke oog moet hebben op de armen, die iederen stuiver van hun inkomen noodig hebben voor het onderhoud van hun lichamelijk welzijn?’Ga naar eind188. Meestal wijzen tegenstanders van de nivellering met een beschuldigende vinger in de richting van dienstpersoneel, (land)arbeiders en de kleine burgerij. Sommigen verwijten echter de hogere standen dat zij het decorum niet meer handhaven. Zo ziet de arts Greidanus het achterwege laten van de kenmerkende standskleding door artsen als een mogelijke oorzaak van de geringere maatschappelijke waardering die hen, vergeleken met de negentiende eeuw, rond 1910 ten deel valt: ‘het is de vraag in hoeverre dat misschien een gevolg is van het overboord gooien van alle distinctie in kleeding en manieren, en het zich gelijk stellen met jan en alleman’Ga naar eind189.. Ouders uit de betere standen worden ervoor gewaarschuwd hun kinderen niet uit zuinigheidsoverwegingen -ze groeien toch overal snel uit- al te goedkoop te kleden. Vooral een meisje kan op school uitgestoten worden door haar leeftijdgenootjes, omdat zij ‘gekleed beneden den stand van hare schoolkameraadjes, hun spotlust opwekt’Ga naar eind190.. Niet alleen door zelf minder standsgevoelig gekleed te gaan, maar ook door elitekleding aan minderen te schenken maken de hogere standen zich (mede)schuldig aan de nivellering. Kostbare toiletten en hoeden kan men beter weggeven aan verarmde dames uit de middengroep, dan aan vrouwen uit de lagere sociale strata. De laatsten zijn daarmee ‘onfatsoenlijk’, want boven haar stand, gekleedGa naar eind191.! Tussen plattelandsbewoners en stedelingen treedt eveneens nivellering op. In de meeste regio's is de streekdracht op haar retour en schakelen boeren, landarbeiders en dienstpersoneel over op stadse confectiekleding. Ook dit stuit op verzet van traditioneel georiënteerde personen en groeperingen. Binnen de boerenstand zelf en in de bladen, die zich op deze bevolkingsgroep richten, wordt veel gepleit voor het behoud van de streekdracht onder ‘onze boerinnekes’. In Zeeland bijvoorbeeld draagt het merendeel van de boerinnen de dracht, ‘maar als zij trouwden met jonge mannen, die zich in de stad of in de naaste omgeving daarvan vestigden, kleedden zij zich meestal “in burger”, ondanks de critiek van de ouderen, die dan opmerkten dat zij er “als zigeuners” uitzagen’Ga naar eind192.. Zij zien er in de ogen der traditioneel ingestelde ouderen dus uit als personen zonder band met de grond, als zwervers die nergens thuis zijn. Het dragen van de streekdracht symboliseert voor de ouderen verbondenheid met dorpsgemeenschap, beroep en grond. Als belangrijke argumenten voor het behoud van de streekdracht voert men aan, dat deze bij de boerenstand hoort, goedkoper is dan modekleding en beter is aangepast aan het stevige figuur van de ideale, hardwerkende boerin dan de elegante modekleding. Er wordt op aangedrongen ‘dat de boerenstand zijn eenvoud moet bewaren. Hij heeft zijn eigen modes, die minder kostbaar zijn en die hem beter passen... Eene ronde boe- | |
[pagina 200]
| |
rin in damescostuum is een kwakende gans in pauwenveren’Ga naar eind193.. Niet iedereen onderschrijft echter deze redenering. In 1910 stuurt ‘een moderne jonge boer’ een ingezonden brief aan de redactie van Het weekblad van den Noord-Brabantschen Christelijken boerenbond. Hij is van mening dat het niet nodig is, dat men de stand aan iemands kleding af kan lezen en hij gunt ook een boerin het dragen van modieuze kleding: ‘Ik kan maar niet begrijpen waar dat groot doen onder boeren uit bestaat... mag een mensch dat boerin heet geen “poes” (= tompouce, een speciaal type paraplu of parasol, K.d.L.) of geen bloes dragen?... En dan eenen hoed mag de boerin niet ophebben. Kijk, wel een heel duur boerinnemuts van f 20,- tot f 50, - toe, maar geen hoedje van f 2,-, f 5, - of f 10,-. Kunde gij dat nu alleen verdragen van de rijken?’Ga naar eind194. Het antwoord van de redactie liegt er niet om: ‘Wat is dit anders dan kletspraat? Kletspraat dat men met de wufte wereld moet medegaan. Kletspraat dat er geen onderscheid hoeft te zijn tusschen rijken en armen. Kletspraat dat een eenvoudige boerinnedracht meer geld kost dan al het aanhoudend wisselend behangsel van pronkzieke dames’Ga naar eind195.. De verdedigers van de nivellering in het uiterlijk zijn in het algemeen verheugd over de mogelijkheden tot verbetering van de kleding van grote groepen in de samenleving, die de confectie biedt. Zij vinden het logisch en goed, dat de lagere standen van de hen geboden gelegenheid gebruik maken. Men stelt tegenover de aantijging van de traditionelen ‘boven je stand is niet netjes genoeg’, dat het goed is naar verbetering te streven ‘als je het maar kan betalen’Ga naar eind196.. In een etiquetteboekje uit het begin van de twintigste eeuw vindt de schrijfster het belachelijk, dat de elite afziet van het dragen van handschoenen omdat ook burgers deze dan gebruiken. Zij geeft de burgermensen groot gelijk, dat ze handschoenen aantrekken om hun handen in goede staat te houdenGa naar eind197.. Het vrouwenblad Evolutie (pleitbezorger voor de emancipatie van de vrouw) begrijpt volkomen dat dienstmeisjes graag, als ieder ander, met de mode willen meedoen. De afwijzende reacties van haar ‘meesteressen’ vindt men ‘kinderachtig’Ga naar eind198.. De socialisten hebben er niets op tegen wanneer arbeiders zich goed willen kleden. Zij zijn bovendien niet de mening toegedaan, dat de arbeiders zich volgens hun stand moeten kleden en in uiterlijk dienen af te wijken van de gegoede burgers. De Proletarische Vrouw, het sociaal-democratische weekblad voor de vrouw, staat bepaald niet op de bres om het standsverschillen in de kleding te handhaven. Integendeel, tegen ateliermeisjes wordt gezegd: ‘Ik zou zeggen, dat gij dat mooie japonnetje meer verdiende dan dat schoolmeisje van zoëven’Ga naar eind199.. De socialisten keuren imitatiezucht en de lust zich ‘sjiek’ te kleden af, niet omdat men niet naar standsverheffing mag streven, maar omdat het de aandacht teveel afleidt van de goede zaak: de strijd voor een rechtvaardiger maatschappij naar sociaal-democratisch modelGa naar eind200.. De nivellering van standsverschillen in de kleding maakt, dat niet meer van grote afstand, bij de eerste blik, kan worden vastgesteld tot wel- | |
[pagina 201]
| |
ke sociale laag een bepaald persoon behoort. Dit wil echter niet zeggen, dat nu elke standsaanduiding uit de kleding is verdwenen. Deze is nog aanwezig, maar is wel veel subtieler geworden. Men moet op de juiste manier weten te ‘kijken’ om standsverschillen aan het uiterlijk af te lezen. Deze komen nu tot uiting in de kwaliteit van de stof, de perfectie van de snit, de manier om iets te dragen. Het standsverschil tussen het zoontje van een leraar aan het gymnasium en het zoontje van een onderwijzer in dezelfde plaats is voor de laatste duidelijk in hun kleding te bespeuren: ‘Hij zag er anders uit dan ik. Deftiger. Dat zag ik aan zijn sportkousen, die minder grof waren dan de mijne en een gekleurd bovenrandje hadden. En zijn bloes had iets frivools; was niet van het degelijke soort flanel gemaakt, zoals de mijne. En ook zijn spraak had iets deftigs’Ga naar eind201.. Een ander voorbeeld is de dameskleding van witte katoenen piqué, die eind negentiende eeuw in de mode komt. De stof is zeer eenvoudig en niet duur, maar het onderhoud is uitermate bewerkelijk: de kleding moet vaak worden gewassen en bovendien gestreken en gesteven. Dit is uiteraard veel gemakkelijker te realiseren voor rijkere vrouwen die voor dit werk anderen (huispersoneel, wasvrouw) kunnen inschakelen. Zo werkt deze op het oog bescheiden kleding toch weer distantiërendGa naar eind202.. Een dame kan volgens tijdgenoten door haar elegantie en welgemanierdheid altijd van haar sociaal minderen onderscheiden worden, zelfs indien zij gelijke kleding dragen: ‘Trek een dame een witte blouse en zwarten rok aan -zij zal dame zijn. Trek een dienstbode eenzelfde blouse en rok aan, zij zal meid zijn’Ga naar eind203.. | |
‘Schoon’ zijn en gezond blijvenIn deze periode wordt veel geschreven en gepraat over het thema ‘kleding, hygiëne en gezondheid’Ga naar eind204.. De hygiënische campagne, onderdeel van het beschavingsoffensief van de burgerij, tracht de nieuwe normen ten aanzien van persoonlijke hygiëne en preventieve gezondheidszorg onder de bevolking te verspreiden. Men richt zich in eerste instantie op de lagere klassen in de steden, na 1900 ook op de boeren en arbeiders op het platteland. Daarnaast gaat men ijveren voor het aanpassen van de kleding aan de nieuwe denkbeelden betreffende gezondheid en hygiëne. Wat betreft het streven naar verbetering van de kleding gaat de aandacht vooral uit naar de dameskleding van de middengroep en de hogere klasse. De modekleding voor dames is het grootste deel van deze periode onpraktisch en ongezond: nauwe kokers in de tournurejaponnen begin jaren tachtig, japonnen met wespetaille tot 1900, droit-devant-korsetten en sleepjaponnen daarna. In Nederland maakt vooral de ‘Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding’, opgericht in 1899, zich sterk voor de hervorming van de vrouwenkleding. Haar doel is te komen tot ‘een smaakvolle, gezonde kleeding voor elken leeftijd en elke gestalte voor elk individu in elk seizoen’Ga naar eind205.. Men wil de strijd aanbinden met ‘het corset, | |
[pagina 202]
| |
de knellende sluiting van de kleeren door banden, snoerende kousebanden, de nauwe hooge halsboord en de sleep’Ga naar eind206.. De ‘reformbeweging’ verwerft geen grote aanhang, maar zal wel de basis leggen voor een mentaliteitsverandering: in het ‘moderne’ kleedpatroon verlangt men (in ieder geval voor dagelijkse kleding) een bepaald minimum aan draagcomfort en hygiëne. Van de genoemde strijdpunten krijgt het ook tevoren reeds omstreden korset (zie 3.3.1. en 4.3.1.) de meeste aandacht. In 1895 wijst een geestelijke in een pedagogisch boekwerkje er op, dat ‘gevaarlijk is... voor uwe gezondheid kleederen te dragen die te nauw sluiten, het lichaam in een dwangbuis wringen, den bloedsomloop verhinderen en uwe inwendige organen in hun werking bemoeilijken... hoevelen zijn daardoor zelfs reeds een plotselingen dood gestorven’Ga naar eind207.. Artsen stellen het korset verantwoordelijk voor vele uiteenlopende kwalen en ziektes: vergroeide onderste ribben, een ‘snoerlever’ (waarbij een deel van de lever naar beneden hangt en slechts door een dunne strook met de rest verbonden is), enteroptose (verschuiving van de buikorganen in benedenwaartse richting), wandelnieren, chlorose (bleekzucht door onvoldoende ademhaling), snel optreden van ademnood bij inspanning, het ontstaan van een bruine ring met vetafzetting rond het middel, diepe overlangse huidplooien, verstopping door onvoldoende bloedcirculatie, ja zelfs kanker en tuberculoseGa naar eind208.! De modekleding van die dagen wordt er van beschuldigd, dat zij ‘misvormt... datgene, wat aan het kind in den moederschoot ruimte van ontwikkeling verschaft’Ga naar eind209.. Het strakgeregen korset zou het vrouwen ook onmogelijk maken borstvoeding te geven, omdat het de melkklieren doet verschrompelen als gevolg van de constante drukGa naar eind210.. Sommige tijdgenoten vinden deze verdachtmakingen aan het adres van het korset overdreven: ‘Gelukkig is evenwel de meerderheid der vrouwen van het vorige en het thans volwassen geslacht er niet zo diep rampzalig aan toe, als de heftige voorstanders der reformkleeding het willen doen voorkomen. Zij liepen en lopen waarlijk niet allen rond met doorgesneden levers en dergelijke griezelighedens meer. Zij hebben dikwijls uitnemend gezonde kinderen gebaard’Ga naar eind211.. Ook wordt er op gewezen dat het zomaar ineens uitlaten van het korset, wat gepropageerd wordt door de meest fanatieke aanhangers van de reformbeweging, niet van gevaar is ontbloot: ‘een aan 't corset gewend lichaam kan niet plotseling zonder steun zijn’Ga naar eind212.. De reformbeweging beveelt ter vervanging van het rijgkorset het dragen van ‘borstgordels’ aan, lijfjes van stevig materiaal, waarvan één type luistert naar de lyrische naam ‘vrouwenheil’Ga naar eind213.. De vervaardigers en verkopers van korsetten sluiten bij de lopende discussies aan. Zo adverteert H. Spruyt van Rietschoten, het ‘grootst corsetmagazijn in Nederland’ met maatkorsetten, die ‘aan alle hygiënische eischen voldoen. Van de duizende Corsetten, Buikceintuurs, enz., die door mij, ook op voorschrift van Heeren Doctoren, vervaardigd werden, werd nog nimmer een enkel stuk afgekeurd’. Verderop in de advertentie blijkt hij ook confectiekorsetten te verkopen, waarvan hij ‘steeds eene enorme | |
[pagina 203]
| |
sorteering in de meest verschillende modellen voorradig heeft... Een bepaald corset, dat voor elke dame geschikt is, bestaat niet’Ga naar eind214.. In het tweede decennium van de twintigste eeuw verdwijnt het strakgeregen korset uit de damesmode ten gunste van soepeler ‘foundation’: korsetten die de beweging niet belemmeren en combinaties van heupgordels en beha's. Dat de strijd tegen het korset die ook tevoren reeds zonder resultaat door artsen is gevoerd, nu wel kan slagen, is als volgt te verklaren. Ten eerste hebben de nieuwe denkbeelden ten aanzien van hygiëne en gezondheid nu in brede lagen van de bevolking postgevat. Bovendien stelt het dagelijks leven andere eisen aan de dames dan vroeger. Willen zij reizen en aan sport doen, dan zullen zij zich moeten ontdoen van belemmerende kledingstukken als het korset. De emancipatie van de vrouw keert zich eveneens tegen het korset, omdat het de vrouw tot een arbeidsongeschikte maakt. De reformbeweging zet zich ook in voor het bestrijden van knellende banden aan kleding en kousen. Deze kledingonderdelen die de bloedsomloop belemmeren, treft men in de kleding van alle klassen aan, maar met name in de streekdrachtenGa naar eind215.. De kledinghervorm(st)ers trachten de kleding zo in te richten, dat het gewicht gelijkmatig over het lichaam wordt verdeeldGa naar eind216.. De schouders moeten het middel als bevestigingspunt van kleding ontlasten. Men propageert daarom rokken met knoopsluiting en bretels in plaats van om het middel gestrikte banden, en raadt aan onderrokken en onderbroeken met strikbanden te vervangen door lijfrokken en hemdbroeken. Het materiaal waaruit de kleding gemaakt wordt, ontsnapt evenmin aan de aandacht van de reformbeweging. Voor de onderkleding ‘genieten gehaakte, gebreide, of van tricot gemaakte goederen de voorkeur boven die, welke uit zwaar keper of baai zijn vervaardigd’Ga naar eind217.. De eerstgenoemde stoffen zijn licht, ventileren goed en nemen gemakkelijk transpiratievocht op. Tricot zal mede door toedoen van de reformbeweging de meest gevraagde stof voor ondergoed worden. Ook voor de bovenkleding adviseert de reformbeweging het gebruik van lichtere stoffen die het lichaam niet te zeer belasten. Het verschil in gewicht tussen gewone zomerkleding voor dames en reformdracht bedraagt minimaal 1 1/2 kiloGa naar eind218.. Men moet ervoor waken kleding, met name onderkleding en nachtkleding, te veel te stijven, omdat de stof na die bewerking niet meer ademt en dus de huid afsluit: ‘Hoe onaangenaam is het een gesteven nachtjapon te dragen! Ach, wat hebben in dat opzicht onze arme zuigelingen vaak te lijden! Moeder de vrouw houdt van schoon en frisch, en meent daarom de jurkjes en ponnetjes zóó te moeten stijven, dat men die kleedingstukjes gevoeglijk recht op tafel zou kunnen zetten!’Ga naar eind219. De reformbeweging trekt van leer tegen het dragen van teveel lagen onderkleding, die de huid verstikken en veel te zwaar op het lichaam drukken. Men draagt deze overvloedige kledinglagen niet alleen 's winters tegen de kou, maar ook in de zomer ziet men het als bescherming tegen de hitte, onder het motto: ‘Den moet je maar wat meer klere an je loif trek- | |
[pagina 204]
| |
ke, den het de zon gien vat op je’Ga naar eind220.. Het zijn vooral de lagere standen en de bewoners van het platteland die zich hieraan schuldig maken. De arts Kooperberg is van mening, dat men er beter aan doet het lichaam wat meer te harden. Overigens vervallen de dames uit de hogere standen volgens hem in een ander uiterste: hij vindt haar te dun gekleed. En dan dragen ze nog altijd een flanellen hemd, een licht hemd, soms een borstrok, een pantalon, één à twee rokken en een japonGa naar eind221., voor ons toch een respectabel aantal kledingstukken. Dr. Jaeger, professor in de zoölogie en fysiologie te Stuttgart, propageert vanaf 1872 met succes het dragen van wol direct op de huid. Zijn argument is, dat alleen dierlijke vezels in staat zijn de ongezonde uitwasemingen van het lichaam door te laten. Het dragen van wol zou de huid prikkelen en zo de bloedsomloop stimuleren. Wol zou bovendien kouvatten en reumatiek voorkomenGa naar eind222.. Later (1878) ontwikkelt dr. Jaeger een minder gezond en hygiënisch idee, namelijk dat het dragen van wollen kleding voeten- en okselgeur op den duur doet verdwijnen, zodat het niet nodig is de kleding te wassen. Af en toe uitkloppen van de geschuurde huid is volgens hem voldoende. In de praktijk blijken Jaeger-adepten echter nogal te stinken! Overigens dringt dr. Jaeger er wel op aan het lichaam regelmatig te wassenGa naar eind223.. In Nederland adverteert de firma Jansen & Tilanus uit Friezenveen vanaf het einde van de negentiende eeuw veelvuldig met ‘natuurwollen normaalgoederen volgens het stelsel van professor Jaeger’Ga naar eind224.. Veel geneesheren in Nederland propageren het dragen van wollen ondergoed, en hele generaties Nederlanders worden onderworpen aan een kriebelregime. Wel ziet men enkele nadelen van wollen ondergoed: het is minder goed wasbaar dan katoen en linnen en niet iedereen verdraagt wol op de huid. Toch wordt het vooral voor zwakke en ziekelijke personen als absoluut onmisbaar beschouwdGa naar eind225.. De reformaanhangers hebben een speciale voorkeur voor sandaalachtig schoeisel, dat bestaat uit gevlochten smalle zwarte riempjes. Dit type schoeisel is weinig gedragen: dames prefereren een eleganter voetbedekkingGa naar eind226.. Ook het lopen op blote voeten wordt gepropageerd, speciaal voor kinderen in de groeiGa naar eind227., wat echter in ons kille klimaat niet het gehele jaar door aangenaam is. Schoenen moeten deugdelijk zijn: ‘de wandelschoenen der dames moeten, evenals die van de heeren, doelmatig genoeg zijn om de voeten droog en warm te houden... Menige schoone vrouw is door het loopen met dungezoolde schoentjes over de natte wegen of straten naar een vroegtijdig graf gedreven als slachtoffer der ijdelheid’Ga naar eind228.. Kousen dienen niet, zoals tot dan gebruikelijk in een punt gebreid te worden, maar moeten de vorm van de voet volgen. Zij behoren bovendien uit poreus materiaal te zijn vervaardigdGa naar eind229.. Hoewel men dat wel zou verwachten zijn niet alle artsen voorstanders van de reformkleding. In het blad De Hollandsche Lelie woedt begin twintigste eeuw een polemiek tussen voor- en tegenstanders van reformkleding, waarbij de discussie zich toespitst op het al dan niet dragen van het korset. De bekende vrouwenarts Treub spreekt zich uit tegen de re- | |
[pagina 205]
| |
formkleding: hij vindt dat gedoe over vrouwenkleding onzin, de reformjaponnen lelijk en bovendien ongezond omdat zij de schouders overbelasten en zo de longtoppen beschadigen. Hij acht een korset, mits goed passend, onmisbaarGa naar eind230.. Ook dr. Stratz beveelt een dergelijk korset aanGa naar eind231., want ‘wat helpt het ijveren tegen het corset als er vijfennegentig van de honderd zijn, die het niet kunnen missen?’Ga naar eind232. Stratz ziet het betrachten van hygiëne (dagelijks baden met liefst koud water), goede kraamverpleging en veel beweging in de open lucht als geschiktere middelen om de gezondheid van vrouwen te bevorderen dan het uitlaten van het korset. Wel ziet hij mogelijkheden de kleding van de kinderen en de nog jonge meisjes te verbeteren: zij zijn immers nog onbedorvenGa naar eind233.. De reformkleding moet waken voor het teveel belasten van de schouders en voor te sluike silhouetten, waar geen welgevormde vrouw in onder te brengen valtGa naar eind234.. Dr. Glénard is een voorstander van reformkleding maar een tegenstander van het weglaten van het korset, dit laatste vooral uit esthetische overwegingen. Wel moet een goed korset worden gedragen, dat de spijsvertering, de ademhaling en de natuurlijke beweging van het lichaam niet belemmert. Hij pleit voor een korset dat bestaat uit twee delen, ‘beweegbaar en onafhankelijk van elkander: de elastische buikband en het eigenlijke corset’Ga naar eind235.. Vaak wordt het door tegenstanders van de reformkleding zo voorgesteld alsof de dames moeten kiezen tussen elegantie en schoonheid (kleding met korset en verfijnde zijden stoffen) of gezondheid (‘plompe’ reformkleding zonder korset). Zij achten het een onhaalbare kaart beide aspecten in de kleding te verenigen. Dat een combinatie van elegantie en gezondheid mogelijk is, bewijst Madame de Vroye te Den Haag: zij maakt haute couture kleding volgens de richtlijnen van de reformbeweging. Het dragen van een kledingstuk uit haar atelier geldt in Nederland in de eerste jaren der twintigste eeuw als heel chicGa naar eind236.. Tijdens een expositie in de salons van de heer Huurman worden combinaties getoond van zijn tweedelige reformkorsetten met de kleding van Madame de Vroye. De pers, en de sceptische arts Treub, kunnen zich overtuigen van het feit dat reformjapon en hobbezak geen synoniemen zijn en dat gezonde kleding ook elegantie kan uitstralenGa naar eind237.. De kunstenaar en architect H. van der Velde doet eveneens pogingen deze tegenstelling te overbruggen. De exclusieve kledingontwerpen van Van der Velde en Madame de Vroye zijn echter bedoeld voor vrouwen uit de hogere kringen. Deze kleding is veel te duur voor minder gegoede dames. Bovendien zijn de op vrouwenkostuums uit de Griekse Oudheid gebaseerde draperiegewaden van kunstenaars als Van der Velde onpraktisch. Zij knellen weliswaar nergens, maar zijn toch hinderlijk in het moderne dagelijks leven en alleen geschikt voor iemand die ‘weinig andere bezigheden heeft, dan schoone houdingen aan te nemen en bevallige bewegingen te maken’Ga naar eind238.. De redactie van het tijdschrift De Vrouw en haar Huis tracht ook de vrouwen uit de middengroep voor reformkleding te winnen. Zij neemt zich bij de oprichting in mei 1906 voor stijlvolle en oorspronkelijke modellen te presente- | |
[pagina 206]
| |
ren, die het lichaam geen beperkingen opleggen. Een gedeelte van de modellen kan zelf gemaakt worden, wat een flinke kostenbeperking betekent. De Centrale Keuringscommissie van de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding poogt eveneens het dragen van gezonde reformkleding te verbreiden. Zij geeft een handleiding uit voor het maken van betaalbare reformkleding voor dames en kinderen, met patronen in het supplement. Men kan demonstratiemodellen bij het hoofdbestuur aanvragen ‘voor elken leeftijd, in verschillende prijzen en met opgave van de herkomst’Ga naar eind239.. De eis dat kleding de beweging niet mag belemmeren, geldt nog sterker voor de kinderkleding dan voor die der volwassenen. Het kinderlichaam moet onbelemmerd kunnen uitgroeien. Feministische vrouwen ijveren vooral voor de bevrijding van meisjes van ‘onmogelijke lange jurkjes, waarin zij haar beentjes niet kunnen bewegen en die haar doen gelijken op in den grond gezakte oude vrouwtjes. Telkens als ik zoo een kind zie, gevoel ik lust de moeder eens door elkaar te rammelen en haar toe te roepen: mensch, heb je zoo een hekel aan je eigen sekse, dat je niet eens je dochtertje gunt vrij rond te loopen, te huppelen en te springen?’Ga naar eind240. De reformbeweging formuleert voorwaarden waaraan kinderkleding moet voldoen. Het inbakeren van baby's wordt afgewezen als ongezond, omdat het de spierontwikkeling en de groei afremtGa naar eind241.. De kleding moet goed passen en met de groei uitgelegd kunnen worden, bewegingsvrijheid bieden, goed wasbaar zijn en gemakkelijk aan- en uitgetrokken kunnen worden. Dit laatste is ook voor de psychische gezondheid van belang, omdat dit het kind al jong enige zelfstandigheid toestaat: het kan zichzelf aan- en uitkleden. De bewegingsvrijheid die de kleding het kind biedt zal het bovendien helpen zich temidden van leeftijdgenootjes vrij te voelenGa naar eind242.. Rechthouders, verstevigde lijfjes en korsetten als middel om de houding van het kind te verbeteren worden met klem ontraden, omdat zij buik- en rugspieren buiten werking stellen en het kind een ruggegraatsverkromming kunnen bezorgen. Ook knellende kousenbanden en krap schoeisel dienen vermeden te worden, evenals het dragen van hoedenGa naar eind243.. Vanaf 1901 verschijnen er in Het Maandblad van de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding, De Vrouw en haar Huis en Schoonheid door Gezondheid kleedsystemen voor baby's en kinderen, waarbij doorgaans patronen worden aangebodenGa naar eind244.. De meeste aandacht gaat uit naar meisjes onder de twaalf jaar. De gangbare jongenskleding vindt men minder ongezond dan die van meisjesGa naar eind245.. De ideeën van de reformbeweging slaan geleidelijk ook buiten de kring van aanhang(st)ers aan. Zo wordt de reformonderbroek al snel overgenomen door dames die in haar bovenkleding de gewone mode volgen, omdat deze het dragen van een zware onderrok overbodig maakt, waardoor bovendien de gestalte slanker lijktGa naar eind246.. Hoewel de schrijfster van een boekje over kleding in 1910 met klem beweert, dat het niet haar bedoeling is een lans te breken voor de reformkleding, heeft zij duidelijk de invloed | |
[pagina 207]
| |
van deze beweging ondergaan. Haar adviezen aangaande korsetten, snoerende banden, schoeisel, kousen en geschikte stoffen voor ondergoed lopen synchroon met die van de reformbewegingGa naar eind247.. Rond 1910 neemt de damesmode nog eenmaal een oncomfortabele wending met de uiterst nauwe strompelrok die wordt gecombineerd met zeer omvangrijke, bovendien vaak loodzware hoedenGa naar eind248.. Vanaf 1914 wordt de dameskleding uiteindelijk gebruikersvriendelijk: de voetvrije rok heeft een redelijke wijdte, men gebruikt soepeler materiaal, het strakgeregen korset verdwijnt definitief, evenals het hooggesloten halsboord. De ‘Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding’ moet zelfs erkennen, dat veel van de mode in die tijd voor reformkleding bruikbaar isGa naar eind249.. Deze tendens in de richting van comfortabele dameskleding wordt na de Eerste Wereldoorlog verder ontwikkeld, onder andere door couturier Coco Chanel die, onder het motto ‘werkelijke elegantie vooronderstelt onbeperkte bewegingsvrijheid’, praktische modekleding ontwerptGa naar eind250.. Aan de herenkleding behoeft vanuit het oogpunt van hygiëne en gezondheid niet zoveel gesleuteld te worden als aan de dameskleding. De reformbeweging beperkt zich dan ook tot de adviezen ten aanzien van stofkeuze en het vermijden van knellende banden, die hierboven ten aanzien van de dameskleding en de kinderkleding al zijn genoemd. De herenkleding en het herenschoeiselGa naar eind251. zijn immers al vóór deze periode veel comfortabeler dan die der dames. De schrijver Louis Couperus is zeer te spreken over de praktische aspecten van de herenkleding van zijn tijd: ‘toen ik mij, omsloten in mijn veilig veston, met zoo veel gerieflijke binnenzakken, bekeek in mijn spiegel, toen was ik toch werkelijk dankbaar, dat onze mode zoo praktiesch was, en zoo eenvoudig, zoo streng, want het waaide en stortregende en ik was zoo zeker, trots weêr en wind en geweld der elementen, vrij “en forme” te kunnen blijven, ook al bewoog ik mij met de voor ons vereischte moderne koortsachtigheid in tram, trein en auto’Ga naar eind252.. Toch schijnt het maar niet te lukken om lastige en eigenlijk overbodige onderdelen als boorden, manchetten en dassen af te schaffen. De schrijfster Top Naeff beschrijft de strijd van de Nederlandse man met deze kleine kwelgeesten in het dagelijks bestaan als volgt: ‘Hij koopt boorden, kokerhoog in zijn verlovingstijd, ruim en laag na de voltrekking van zijn huwelijk, en van zijn manchetten, de goud-doorregen, blanke omlijsting zijner handen, blijft hij levenslang afkeerig. Met betrekking tot het overhemd besluit hij, na mislukte proeven, dat dit bovenal een attribuut is om “zich te laten aanmeten”, wil de worsteling met het bovenst knoopje, waarin de man bij gematigde temperatuur alreeds vermeent te zullen sneven, eens voor al voorkomen zijn’Ga naar eind253.. Op het terrein van de lichaamshygiëne wordt een nieuwe gedragsstandaard gevestigd. Als onderdeel van het beschavingsoffensief voert de burgerij een hygiënische campagne, die, in de vorige periode van start gegaan (zie 4.1. en 4.3.1.), nu rigoreus ter hand wordt genomen. In de strijd tegen de microben worden werklieden aangespoord hun kleding stof- en vuilvrij te bewarenGa naar eind254. en af te zien van het aanschaffen van | |
[pagina 208]
| |
tweedehands kleding, vanwege mogelijke overdracht van besmettelijke ziektes: ‘Gij koopt, hoop ik, toch nimmer van ronddragers of aan de Bank van Leening. Wie zou dwaas genoeg zijn om oude kleêren aan te doen, waarvan gij niet weet welk akelig menschenkind die gedragen heeft, of welke zieke daarin gestorven is’Ga naar eind255.. Met klem ontraadt men dames uit de hogere sociale strata en de middengroep kleding te kopen, die in de huisindustrie is vervaardigd. Deze kleding wordt niet alleen onder mensonwaardige omstandigheden gemaakt, maar ook in onhygiënische ‘donkere kamers, waar arme tuberculeuzen de fijnste japonnen met haar zweet bevochtigen, waar het sierlijke balkleed, voordat gij het draagt, op het bed van een kleinen roodvonk- of diphtheritislijder gelegen heeft... Hoe dikwijls koopt ge tegelijk met een smaakvolle japon niet ook de microben der tuberculose of van een andere ziekte!’Ga naar eind256. De dames van de betere standen blijven in de hygiënische campagne niet buiten schot. Rond de eeuwwisseling doet de modieuze damesrok met sleep letterlijk en figuurlijk veel stof opwaaien. ‘Er is nauwelijks iets viezers denkbaar dan een sleepjapon’ heet het in een boekje over kleding uit 1910Ga naar eind257.. In straatstof zitten namelijk ook bacterieën, bijvoorbeeld wanneer ‘longlijders op straat hebben gespuwd’, en het is dus gevaarlijk om straatstof in te ademen. Vandaar dat er serieuze pogingen in het werk worden gesteld om ‘de stof- en microben opzweepende en meedragende rokken der dames’, die ‘tegen alle gemeenschapsgevoel indruischen’Ga naar eind258., van overheidswege te laten verbiedenGa naar eind259. of door spot het dragen ervan te ontmoedigen. In pedagogische boekjes wordt het naleven van een goede lichaamshygiëne warm aanbevolen als een middel om ziekten te voorkomen en te genezen. Rond 1902 zijn de in dit soort publikaties gepropageerde hygienische richtlijnen verder ontwikkeld dan in de vorige periode, maar nog altijd veel beperkter dan de huidige: ‘Het beste middel om de zindelijkheid van het lichaam te bewaren is, zich met helder, frisch water en zeep te wasschen. Men wassche iedere dag behoorlijk: het aangezicht, den hals, de ooren en de handen... De tanden reinige men iederen morgen of beter nog iederen avond... Het haar worde dagelijks gekamd... De voeten wassche men 's winters elke veertien dagen, 's zomers elke week... Iedere week zal men minstens eenmaal van linnen (ondergoed) verwisselen en in den zomer tweemaal (dit geldt ook voor de kousen)... het boordje of overhemd vernieuwe men dagelijks’Ga naar eind260.. Ook ten aanzien van het regelmatig verschonen van ondergoed, het wassen van kleding en het zorgvuldig onderhoud hiervan wordt de hygiënische standaard opgekrikt. Dat men vooral op het platteland nog niet doordrongen is van het belang van het regelmatig verschonen van de onderkleding blijkt uit het volgende interviewfragment: ‘Om de veertien dagen legde moeder je “verskoondersgoed” klaar. Dan lag 't soms nog 'n week op de stoel, want dat verschonen kon nog wel even wachten’Ga naar eind261.. Rond 1920 is de hygiënische standaard al verder ontwikkeld: ook regelmatig baden wordt dan gezien als absoluut noodzakelijkGa naar eind262.. | |
[pagina 209]
| |
In een etiquetteboekje uit 1890 wordt gewezen op de sociale aspecten van het betrachten van hygiëne: ‘De zorg voor onze gezondheid maakt het ons reeds ten plicht op zindelijkheid en gemak bij de kleedingstukken te letten, en evenzeer zijn wij ook aan onze medemenschen verschuldigd alles in ons uiterlijk te vermijden wat hun zou kunnen mishagen of hunnen afkeer opwekken. Een zindelijk mensch maakt op iedereen een aangenamen, behaaglijken indruk’Ga naar eind263.. Geleidelijk gaat men slecht gewassen personen met onverzorgde kleding zien als sociaal onacceptabel. Ouders en opvoeders wordt nog sterker dan tevoren op het hart gedrukt toch vooral toe te zien op het aankweken van een goede persoonlijke hygiëne tijdens de opvoeding. Leert het kind dit niet op jonge leeftijd dan loopt het als volwassene kans in het sociale verkeer gemeden te worden, want een ‘ongewasschen persoon maakt geen prettigen indruk en het duurt vaak lang, voor men het waagt, iemand die niet meer kind is er op te duiden, dat hij zich wel eens beter kon reinigen’Ga naar eind264.. Onder de meergegoeden is de verzorging van kleding en lichaam al eerder naar de nieuwe maatstaven ingericht, maar toch ziet de auteur van een etiquetteboekje tot haar spijt nog te vaak ‘als, om de vuile straten, de rokken wat hooger worden opgetild, ... een allesbehalve schoonen rok onder de japon uitkomen’Ga naar eind265.. | |
Feminisme en ‘vrouwelijkheid’De strijd voor politieke en maatschappelijke gelijkberechtiging van de vrouw, zoals gevoerd tijdens de eerste feministische golf, leidt tot een grotere participatie van vrouwen uit de middengroep en de hogere sociale strata aan activiteiten buiten de huiselijke kring. Deze vrouwen volgen steeds vaker vervolgonderwijs, werken steeds vaker buitenshuis en nemen enthousiast deel aan nieuwe vormen van vermaak en ontspanning. In het leven van de ‘moderne’ vrouw betekent de traditionele damesmodekleding een belemmering. Geleidelijk wordt deze aangepast aan de eisen die haar nieuwe bezigheden stellen. Een terrein waarop bij uitstek praktische kleding wordt verlangd, is dat van de sport: ‘Men kan niet tennissen of fietsen met een sleepjapon, of met een afgedankt visitetoilet; behalve dat zulk eene kleedij op fiets of tennisveld al heel weinig zou voldoen, bewijst het absoluut gebrek aan smaak’Ga naar eind266.. Voor sportieve activiteiten is de broek een zeer plezierige dracht. Aanvankelijk is dit ‘onvrouwelijke’ kledingstuk nog zeer omstreden, zelfs al beperkt het dragen ervan zich in deze periode tot de sportvelden en de recreatie op de fietsGa naar eind267.. In Nederland fietsen de meeste dames in een eenvoudige rok: een fietskostuum met broek vindt men zeer gewaagdGa naar eind268.. Sommige voorstanders van de pantalon hebben een vooruitziende blik: ‘... noodzakelijk voor enkele verrichtingen (fietsen, K.d.L.) zal een geheel andere kleeding, mits zij gemakkelijker en praktischer is, weldra ook gebezigd worden in alle omstandigheden’Ga naar eind269.. Deze bewering, gedaan in 1894, zal wat betreft de damespantalon uiteindelijk bewaarheid | |
[pagina 210]
| |
worden, maar dan wel zo'n zeventig jaar later. De overname van andere elementen uit de herenkleding -veston (colbert), vest, overhemdblouse en stropdas- roept minder weerstand op. Dr. Stratz bespreekt in zijn boekje Over vrouwenkleeding een Parijs' ‘kostuumbeeld’ aan het eind van de negentiende eeuw: ‘Wel zijn het hoofddeksel, de das en het vest ontleend aan de mannelijke kleeding, het geheel maakt echter een vrouwelijken indruk...’Ga naar eind270.. Niet voor niets grijpen de dames bij de hervorming van haar kleding zo graag naar kledingstukken uit de herengarderobe. In de eerste plaats is de herenkleding al decennia lang veel comfortabeler dan die der dames, zodat deze goed als model kan dienen. Bovendien wordt de gelijkberechtiging van de vrouw zo symbolisch uitgedrukt: zij eigent zich de attributen van de machtiger sekse toe. Velen vrezen dat het feminisme ertoe zal leiden, dat vrouwen één van de voornaamste aspecten van ‘vrouwelijkheid’, het cultiveren van uiterlijke schoonheid, zullen afwijzen. Auteurs van etiquetteboekjes zijn van mening, dat de vrouw ook als zij geld verdient en een baan heeft vóór alles ‘vrouwelijk’ moet blijven, want ‘het manwijf is en blijft leelijk’Ga naar eind271.. ‘Ieder jongmeisje, iedere moderne vrouw hoede zich er voor hare vrouwelijkheid te verliezen... ik vind een slordevossig hobbezakje evenmin vrouwelijk, evenmin een dame om te zien, als een keurig gekleed meisjesstudente, die met mannelijke passen en een hoop boeken onder den arm over de straat stapt’Ga naar eind272.. Zelfs wanneer een vrouw aan sport doet, dient zij bedacht te zijn op haar uiterlijk. Bij het fietsen bijvoorbeeld hoort zij zich niet al te zeer in te spannen, omdat zij er dan onaantrekkelijk uitziet: ‘Krachtsinspanning staat den man goed... doch het hijgende getrap tegen de hoogte op, dat onafscheidelijk verbonden is met hoogroode gelaatskleur en transpiratie is bij mannen geen verkwikkelijk gezicht, doch bij dames werkelijk onaesthetisch. Wanneer de weg voortdurend merkbaar stijgt is het beter dat de dame naast haar rijwiel voortgaat. De frissche gelaatskleur bij snelle beweging mag nooit overgaan in geheele verhitting’Ga naar eind273.. Een echt ‘vrouwelijke’ vrouw dient haar uiterlijk ten allen tijde goed te verzorgen. Dit geldt ook voor de dames in de dop, die men in deze periode ‘bakvischjes’ gaat noemenGa naar eind274.. Getrouwde vrouwen zijn het aan haar man verplicht er zo goed mogelijk uit te zien: ‘O, ik kan toornen op de vrouw, die meent dat zij na haar huwelijk haar man niet meer behoeft te boeien, dat haar uitwendige verschijning van geheel ondergeschikt belang is geworden. Neen, zij behoort te zijn en te blijven, ook wat haar kleeding aangaat, het sieraad, de heerlijkheid, de kroon van zijn huis, ook al is zij vijf-en-twintig jaar getrouwd, en al heeft zij twaalf kinderen’Ga naar eind275.. De vrouw moet zich kleden zoals haar man graag ziet, want ‘wanneer hij onkosten voor haar maakt, wil hij ook, dat deze door anderen op hun rechte waarde geschat worden’Ga naar eind276.. Feministisch denkende vrouwen is deze invulling van ‘vrouwelijkheid’ een doorn in het oog: ‘Zoolang de vrouw nog prikkelen moet door kleeding en toiletkunsten om den man te veroveren of te behouden, is het | |
[pagina 211]
| |
naar mijn inzien een beleediging voor de vrouw. Het spreekt vanzelf, dat ik geen slordige, smakeloos gekleede vrouw wensch, dat is evenzoo verkeerd, maar het lokken van de vrouw... is minderwaardig’Ga naar eind277.. Zij beschuldigen de man van oppervlakkigheid in zijn omgang met vrouwen. Zelf verwacht hij dat een vrouw hem om zijn karakter liefheeft en niet vanwege zijn uiterlijk, maar ten aanzien van de vrouw hanteert hij andere normen: ‘wat hem enchanteert is niet hart en hoofd, vleesch en been, maar wat zijde, wat stof, wat bloemen en veeren, wat blonde en kant’Ga naar eind278.. De vrouw die zich ‘geëmancipeerd’ gedraagt en kleedt, roept heel wat aversie en zelfs agressie op. Een jong meisje laat zich eind negentiende eeuw als volgt over een klasgenootje uit: ‘Jammer, dat zij zoo vreemd is: heur haar zit zo erg glad naar achteren, hare manieren zijn zoo dapper en zij draagt een bril.... wij, jongelui, hebben moed noch lust om met haar kennis te maken’Ga naar eind279.. Voor veel mannen zijn geëmancipeerde vrouwen synoniem met lelijke vrouwen: ‘De vrouwen-voorvechters zijn zelden mooi, zelden aantrekkelijk. Een mannelijke vrouw is een even treurig gezicht als een vrouwelijke man... De zoogenaamde blauwkous trekt me even weinig aan als de gebaarde dame in het kwartjesmuseum’Ga naar eind280.. Er is in deze periode meer opschudding over het ‘manwijf’ dan over de ‘verwijfde man’. De veroordeling van de man die zich niet kleedt binnen de codes voor ‘mannelijkheid’, blijft weliswaar onverkort gehandhaafdGa naar eind281.. De vrouw die elementen uit de herengarderobe aantrekt, zich ‘vrij’ gedraagt en zondigt tegen de codes van ‘vrouwelijkheid’, is echter veel bedreigender dan de fat. Het betreft immers een nieuw fenomeen dat tevoren nauwelijks voorkwam, terwijl men aan de dandy gewend was. Zij baart dus meer opzien. Bovendien tornt de ‘mannelijke’ vrouw aan de fundamenten van de patriarchale macht. Tenslotte roept zij de angst op, dat de zorgvuldig opgebouwde constructen van moederschap en huiselijkheid door de veranderende positie van de vrouw op de helling zullen komen te staan. Hoewel als gevolg van het feminisme het concept ‘vrouwelijkheid’ verandert, blijft toch nog veel van de vroegere invulling gehandhaafd, zoals bijvoorbeeld de verwachting, dat vrouwen veel investeren in uiterlijke schoonheid. Het concept ‘mannelijkheid’ blijft ongewijzigd van kracht. De polarisatie van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ wordt slechts zeer ten dele teniet gedaan. Een belangrijke factor hierin is de verzuiling, die tegelijkertijd met de feministische beweging gestalte krijgt. Binnen de zuilen hecht men zeer veel waarde aan de rol van de vrouw als moeder, echtgenote en spil van de huishouding. Men oefent druk uit op vrouwen om deze ‘vrouwelijke’ rol te spelen en het concept ‘vrouwelijkheid’ na te leven. Dat de polarisatie van ‘vrouwelijkheid’ en ‘mannelijkheid’ nog niet is verdwenen, blijkt behalve uit de eis dat de vrouw ‘vrouwelijk’ moet blijven en haar uiterlijk goed moet verzorgen, ook uit het pleidooi voor een onderscheiden jongens- en meisjeskleding van een op andere terreinen toch zo vooruitstrevende stroming als de reformbeweging. Deze acht het | |
[pagina 212]
| |
tot de leeftijd van vier jaar toelaatbaar jongetjes en meisjes gelijk te kleden. Daarna dient het sekseverschil in de kleding tot uiting te komen. Ook voor jongere kinderen (vanaf zes maanden) worden al seksespecifieke kledingstukken gepresenteerd: kruiphessen voor jongetjes en kruipjurken voor meisjes en speelpakjes, die voor meisjes met opknoopbaar rokje worden gemaakt. ‘Tweelingpakjes’ zijn populair: pakjes die een jongens- en meisjesvariant kennen -uiteraard met respectievelijk een korte broek en een rok-, maar verder in stof en stijl overeenkomenGa naar eind282.. | |
Concurrentiestrijd tussen twee concepten van zedelijkheid en erotiekIn deze periode komen twee concepten van zedelijkheid en erotiek tegenover elkaar te staan. Aan de ene kant zetten de verpuritanisering en verpreutsing verder door. Deze worden nu als onderdeel van het beschavingsoffensief vanuit de burgerij op de lagere sociale strata overgebracht. Door de toenemende verzuiling van de samenleving krijgen de kerken meer grip op het dagelijks leven van hun gelovigen. Zij zijn daardoor in staat het naleven van al bestaande geboden op het terrein van de zedelijkheid en de seksualiteit stringenter af te dwingen. Tegelijkertijd echter is het proces van secularisering op gang gekomen: steeds meer mensen geloven niet langer onvoorwaardelijk aan de kerkelijke inzichten en onttrekken zich (voorlopig meestal slechts gedeeltelijk) aan haar gezag. Tegenover het nog sterke bolwerk van ‘traditionele’ machten komt het ‘moderne’ concept van zedelijkheid en erotiek te staan. Dit gaat uit van een grotere vrijheid van de vrouw, een vrijmoediger omgang tussen de seksen en een meer openlijk beleven van erotiek en seksualiteit. De botsing tussen de twee bovenstaande visies op zedelijkheid en erotiek leidt vooral in het tweede decennium van de twintigste eeuw tot heftige discussies. Tevoren wordt er wel op gewezen, dat kleding zedig moet zijn, maar er worden geen expliciete kledingvoorschriften uitgevaardigd. In de katholieke hoek heet het eind negentiende eeuw nog eenvoudig: ‘Zondig wordt de kleeding, wanneer zij de zedigheid schendt, en in plaats van eerbaarheid en onschuld te beschermen, een werktuig wordt van verleiding in dienst der wellust’Ga naar eind283.. De dameskleding van de negentiende eeuw volgt grotendeels de ‘traditionele’ opvattingen aangaande zedelijkheid: het vrouwenlichaam is van top tot teen bedekt, de lichaamsvormen zijn gepantserd door een korset. Toch ervaren sommigen de voetvrije rok en het sluike kledingsilhouet van begin jaren tachtig als schaamteloos. Deze vage contouren van de ‘nieuwe vrouw’ zijn echter slechts een kort leven beschoren: al snel keren tournure en lange rokken terugGa naar eind284.. Ook de nauwsluitende tournurejaponnen uit de jaren tachtig van de negentiende eeuw stuiten op zedelijke verontwaardigingGa naar eind285.. Pas in de twintigste eeuw echter, wanneer diepe decolleté's, transparante stoffen, kortere rokken en doorzichtige kousen in de damesmode opduiken, wordt de traditionele normen echt geweld aangedaan. | |
[pagina 213]
| |
De populariteit van sportbeoefening brengt nieuwe problemen met zich mee op het stuk van de zedelijkheid. Om te beginnen is de deelname van vrouwen aan sportieve activiteiten op zich al omstreden, vooral wanneer dat geschiedt in aanwezigheid van mannen als medesporters of als publiek. Zo zal de katholieke kerk het gemengd sporten der seksen nog lange tijd uit zedelijkheidsoverwegingen afwijzen. Bovendien geeft de tijdens het sporten gedragen kleding aanleiding tot veel zedelijke verontwaardiging. De damespantalon die als sportkleding opkomt, wordt onfatsoenlijk gevonden, omdat daarin de benen van de vrouw -zij het door textiel omgeven- zichtbaar worden. Vooral het dameszwemtenue ligt in zedelijk opzicht erg gevoelig. Een etiquetteboek uit het tweede decennium van de twintigste eeuw beveelt het dragen aan van ‘een zedig, ruim badcostuum van molton of flanel, nooit van katoen of linnen, daar het, nat zijnde, veel meer aan het lichaam plakt (dus de lichaamsvormen uit doet komen, K.d.L.), dan wollen of moltonstof’Ga naar eind286.. Met name vanuit de kerken wordt de aanval op de moderne vrouwenkleding ingezet. In 1914 wordt vanuit het Centraal Bureau voor de Katholieke Sociale Actie een vlugschrift verspreid, getiteld Vrouwen, waakt voor Uwe eerbaarheid, waarin ‘op overtuigende en treffende wijze gewaarschuwd wordt tegen de hedendaagsche onzedelijke modes’Ga naar eind287.. Dit is een regelrecht gevolg van de toespraak van paus Benedictus XV uit datzelfde jaar, waarin hij de dameskleding van die tijd als onzedig veroordeelt. In 1915 wordt de katholieke vereniging ‘Vrouwenadel’ opgericht, die zich ten doel stelt de indecente kleding een halt toe te roepen. Modebladen en etiquetteboekjes bewaken de zedelijkheid, maar zijn daarin veel gematigder dan de kerken. Een modeblad uit 1901 beveelt het dragen van modieuze, erotische lingerie aan, maar waarschuwt voor overdrijving: ‘De mode van “jarretelles” maakt ook het dragen van zeer lange hemden noodzakelijk, omdat daardoor allerliefste draperieën gevormd kunnen worden... maar men moet vooral zorgen dat door de coquetterie de welgevoeglijkheid niet te kort schiet’Ga naar eind288.. In een etiquetteboekje uit 1905 wordt dames aangeraden een ochtendtoilet te dragen dat niet doorschijnend is, en zich nooit ‘in het oogloopend laag’ te decolleterenGa naar eind289.. Hoewel het gebruikelijk is bij bals, en bij diners en soirees waarvoor de uitnodiging zo'n acht à tien dagen tevoren is verzonden, in een japon met decolleté te verschijnen, kan wie wil daarvan afwijken: ‘Men moet zich... niet verbeelden geen bal te kunnen bezoeken zonder bloote schouders’Ga naar eind290.. Het gebruik van schoonheidsmiddelen, met name door jonge meisjes, wordt nog altijd door grote delen van de samenleving op zedelijke gronden afgekeurd. De dames van ‘Vrouwenadel’ mogen niet alleen niet zinnelijk gekleed gaan, ook het gebruik van make-up is uit den boze: ‘Als wij, dames en jongedames... blanketsel, grimeer-kleuren, tot zelfs pillen toe! gaan gebruiken om het onvoordeelige onzer buste aantrekkelijk te maken, wat verschil is er dan nog tusschen onze handelwijze en het bedrog van de geschminkte coquette-actrice; om van andere onnoembare personen niet te spreken’Ga naar eind291.. Zelfs het gebruik van parfum wordt vaak geassocieerd met | |
[pagina 214]
| |
losbandigheid. In een etiquetteboekje uit het tweede decennium van de twintigste eeuw acht de auteur deze verdenking te ver gezocht, maar drukt zij de lezeressen op het hart toch vooral bescheiden te zijn in het aanbrengen van odeurGa naar eind292.. Een andere auteur maakt onderscheid tussen middelen om ‘gebreken te verwijderen of bedekken’ en middelen om ‘waar niets voorhanden is, te doen of het bestond’. Onder de eerste groep vallen in ieder geval huidverzorgende produkten, tandpoeder en gezichtspoeder, en volgens sommigen het gebruik van verf, mits kundig aangebracht op zo'n manier dat er niets van te zien valt. Tot de tweede categorie behoren alle verwerpelijke vormen van blanketsel, zoals ‘het opleggen van rood op de wangen en lippen, en het vloeibare witte deeg waarmede de geheele huid wordt bedekt’. Vooral de zwarte streep onder het oog geldt als ‘mauvais genre’. Ten aanzien van het aanwenden van schoonheidsmiddelen uit de eerste groep wordt de houding van de samenleving na 1900 veel toleranter, omdat dan de industrie ‘zeer prijzenswaardige hand-, huid- en toiletmiddelen, die rijk en arm gebruiken kunnen’ levert en middels reclames het volk kennis laat maken met huid- en gebitverzorgingGa naar eind293.. Vergeleken met de Parijzenaar wordt de Nederlander als uitermate puriteins afgeschilderd. Nederlanders zijn geneigd het uiterlijk te verwaarlozen, omdat zij mensen die hun best doen er goed uit te zien al snel verdenken van ‘slechtheid’ en ‘losse zeden’: ‘In uwe roman-litteratuur zijn... schurken het beste gekleed en behoorlijk geganteerd, en spelen vrouwen, die zich heur schoonheid bewust blijken, de rol van avonturiersters. De deugd daarentegen zit meestal vol zomersproeten en gaat... gebukt onder den last van een slechten kleedermaker’Ga naar eind294.. De strijd tegen de onzedelijkheid omvat ook die tegen de prostitutie. Luiheid, ‘lust in opschik’ en ‘zin in vermaak en luxe’ worden door de ‘Nederlandsche Vereeniging ter bestrijding van de Prostitutie’ -die haar aanhang vooral in orthodox-protestantse hogere kringen vindt- gezien als de voornaamste motieven die vrouwen tot de prostitutie drijvenGa naar eind295.. Een dichter omschrijft dit kort maar krachtig: ‘Door 't tooverwoord van mooie kleeren, liet menig meisje zich onteeren’Ga naar eind296.. Het dragen van hoge hakjes of het sierlijk opmaken van het haar is in dit licht gezien reeds een slecht teken: meisjes die zich daaraan overgeven, lopen in de ogen van de Vereeniging grote kans te ‘vallen’Ga naar eind297.. Ook de liberale journalist M.J. Brusse geeft anno 1921 de zucht naar opschik er de schuld van, dat tijdens de Eerste Wereldoorlog nogal wat vrouwen de hoer gaan spelen: ‘De chef der zedenpolitie zei mij: “ge zoudt u verbazen, als ge wist hoe vooral in den oorlogstijd, toen zij in veel opzichten tekort kwamen, tevoren fatsoenlijke meisjes zich voor een blousetje, een paar schoentjes of zijden kousen aan den eerste den beste overgaven”’Ga naar eind298.. De preutse opvattingen over zedelijkheid en erotiek staan vaak lijnrecht tegenover de eisen van de nieuwe hygiënische standaard. Zo wordt de verbreiding van hygiëne onder de arbeidersklasse en op het platteland behalve door een gebrek aan goede watervoorziening en wasplaatsen en ouderwetse gezondheidsopvattingen ook tegengewerkt door preutse ideeën | |
[pagina 215]
| |
over zedigheid. Het baden van het lichaam in de tobbe wordt bemoeilijkt omdat jongens en meisjes elkaar niet mogen zien in hun ondergoed, laat staan in hun blote vel. Wasbeurten worden onderbroken als vader onverwacht thuiskomt of onvolledig uitgevoerd vanwege glurende broersGa naar eind299.. Zwangere vrouwen dienen uit zedelijkheidsoverwegingen haar zwangerschap te camoufleren. Deze norm wordt nu ook van toepassing geacht op vrouwen uit de arbeidersklasse: ‘Het geeft veel aanstoot voor jonge meisjes, als vrouwen in de fabriek zwanger gaan; die loopen dan in de borstrok met bloote armen en op bloote voeten’Ga naar eind300.. | |
Identiteit en identificatieGeleidelijk maakt de traditionele gerichtheid op verbondenheid met stand, beroepsgroep en (dorps)gemeenschap plaats voor een meer individuele levenshouding. Vooral in de steden en in de hogere sociale strata en de middengroep wordt de gemeenschapsband losser en krijgt het individu meer speelruimte. Dit heeft ook zijn weerslag op het kleedgedrag: men gaat steeds meer belang hechten aan het tot uitdrukking brengen in de uiterlijke verschijning van de eigen persoonlijkheid (identiteit) en de verbintenis met stromingen en ideologieën in de samenleving, die nu meer als een individuele keuze wordt opgevat (identificatie). Het gaat hier om een tendens in de richting van meer individuele vrijheid: deze is bepaald niet absoluut. De gemeenschap beschikt over machtige controlemechanismen, die de als individueel voorgestelde keuzes aardig weten te stroomlijnen: internalisatie van waarden en normen in de opvoeding, sociale controle en uitsluiting buiten de groep. De verzuiling versterkt de grip op de individuen nog. Ook ten aanzien van het uiten van de persoonlijkheid in de kleding staan ‘traditionele’ en ‘moderne’ opvattingen tegenover elkaar. De confessionelen ontkennen het bestaan van een band tussen persoonlijkheid en kleding. Kleding heeft de functies het lichaam te beschermen en de stand waartoe de dra(a)g(st)er behoort, uit te doen komen: ‘Uwe kleeding, mijn kind, maakt geen deel uit van uw wezen, van uwen persoon’Ga naar eind301.. In de meeste etiquetteboekjes wordt vrouwen een individualistische kleedstijl ontraden. De vrouw ‘moet zich aan de moderne kleeding houden, omdat zij daardoor het minst in het oog loopt’Ga naar eind302.. Ook dr. Stratz (uit de reformkledingdiscussie) is van mening dat de vrouw zich buitenshuis niet afwijkend mag kleden: ‘Eene fatsoenlijke vrouw wil en mag niet opvallen, door zich anders voor te doen als de menschen om haar heen’Ga naar eind303.. Binnenshuis daarentegen juicht Stratz enige individualiteit in de kleding toe. Hij raadt voor binnen de ‘doelmatige dracht’ van de Japanse kimono aan: ‘De meest mogelijke variaties zijn daarbij aan te brengen en iedere vrouw kan het voor haar meest geschikte model individueel uitkiezen’Ga naar eind304.. Individualiteit blijkt hier nog altijd opgevat te worden als het behoren tot een bepaald ‘type’, met blond of donker haar, een slanke of gevulde gestalte, een blan- | |
[pagina 216]
| |
ke of een getinte huid: van ‘persoonlijkheid’ in de door ons bedoelde zin, is geen sprake. In een boekje over kleding van de Amerikaanse schrijfster Mary Brooks Picken uit 1918, getiteld The Secrets of Distinctive Dress wordt het belang van het laten uitkomen van de eigen persoonlijkheid in de uiterlijke verschijning zeer sterk benadruktGa naar eind305.. In Amerika is het individualiseringsproces al ver voortgeschreden, zodat er vraag is naar een boekje met adviezen als het hare. Het streven naar het weergeven van de identiteit in de kleding krijgt echter ook in ons land steeds meer navolgers, en niet meer alleen onder heren, maar ook onder dames. Men raakt afkerig van de slaafse volgelingen der mode: ‘Als de vrouw maar besluiten kon, met de malle ukasen der mode te breken, en slechts te dragen wat haar persoonlijk goed staat, waren wij al een heel eind verder’Ga naar eind306.. De ‘hoogstbeschaafde fijngevoelige vrouw’ kleedt zich niet alleen in overeenstemming met haar type, ‘haar kleed is evenals zij, iets persoonlijks en geen naäperij’Ga naar eind307.. Meisjes wordt voorgehouden een eigen smaak te ontwikkelen: alleen daardoor ‘kan ons dagelijksch kleed worden wat het zijn moet: een deel van onze persoonlijkheid en ons karakter’Ga naar eind308.. Kleding wordt gezien als ‘een der vormen, waarin onze smaak, ons gezond verstand, onze gevoelens, onze gewoonten, kortom ons geheele karakter zich uit’Ga naar eind309.. Niet alleen de eigen persoonlijkheid mag in de kleding tot uiting komen, dit geldt ook voor de identificatie met groepen en ideologieën. Mensen met een bepaalde levensovertuiging of politieke voorkeur zijn vaak aan hun uiterlijk te herkennen. Dat is bijvoorbeeld het geval bij christen-anarchisten, die in het Gooi boeren voor hun visie trachten te winnen: ‘Daar zag je ze dan, dadelijk te herkennen aan de loszittende kleding, de afwezigheid van een hoofddeksel, vaak op blote voeten in sandalen. Mannen met lang haar, woeste baarden’Ga naar eind310.. Het uiten van politiek engagement door het cultiveren van een afwijkend uiterlijk wordt -evenals het individualistisch kleedgedrag- door velen belachelijk gevonden: ‘Wie zich geroepen acht de wereld te hervormen en dit tracht te bereiken door, als hij een man is, zijn haar lang te laten groeien, of als zij een vrouw is, het haar af te knippen; wie dit tracht te bereiken door het loopen op bloote voeten... moet dit zelf weten... Maar zij mogen dan ook weten, dat zij in den regel den lachlust, dikwijls de bespotting en minachting van andere menschen opwekken’Ga naar eind311.. Het wordt vooral verwerpelijk geacht onschuldige ‘kinderen tot wereld-hervormertjes in bovengenoemden zin te maken’, omdat dezen dan niet door hun speelmakkertjes geaccepteerd zullen worden. | |
5.3.2. Esthetische normeringOp het terrein van de esthetische normering is in deze periode een concurrentiestrijd gaande tussen een ‘traditioneel’ en een ‘modern’ schoonheidsideaal. Tot de Eerste Wereldoorlog is ten aanzien van de | |
[pagina 217]
| |
vrouw het traditionele ideaal van een blanke huid, een vol figuur, lang haar en een superslank middel nog dominant. Rond 1890 volgen veel dames een ontmageringskuur en stoppen zij zich vol met melk, suiker, gebak, eieren en vette jusGa naar eind312.. De modebewuste vrouw uit het ‘Belle Epoque’ tekent blauwe adertjes op haar huid om deze nog delicater en blanker te laten lijken. Zij maakt een zorgvuldig gebruik van cosmetica, die haar verschijning met een waas van voornaamheid en schoonheid omgeeft. Dit vergt echter veel tijd en handigheid, wil het niet ontaarden in lelijke opzichtigheid: dames die deze niet bezitten wordt aangeraden van deze vorm van cosmeticagebruik af te zienGa naar eind313.. Een vrouw dient in deze tijd een elegante verschijning te zijn, iets wat aan het begin van de twintigste eeuw alleen te bereiken schijnt met behulp van het droit-devant korset, dat het lichaam dwingt de vorm van een s-bocht aan te nemen. Een mooie vrouw moet lang, weelderig haar bezitten, dat hoogopgestoken wordt gedragen. Dit schoonheidsbeeld krijgt geleidelijk steeds meer concurrentie van het esthetisch ideaal van de ‘gezonde’ en ‘natuurlijke’ vrouw. De kunstmatige vormen die met behulp van korset en opvulsels worden gecreëerd, worden in deze esthetische codering als stijf en lelijk ervaren: de natuurlijke lichaamslijnen en een soepel om het lichaam vallende kleding gooien daarentegen hoge ogen. De wespetaille is niet langer het summum van vrouwelijke schoonheid: ‘Meenen de Haagsche meisjes... werkelijk, den heer der Schepping te behagen met de tentoonstelling van een zoodanig ingeregen middel, dat men nog eer met een vaas van Sèvres-porselein zou durven walsen dan met zulk een breekbaar schepseltje? Wij mannen vinden zulke ingeregen gepantserde popjes afschuwelijk en op een bal is het voor ons eene heerlijkheid, de leest eener danseresse te mogen omvatten, die niet in een koker van balijnen of staal omsloten is’Ga naar eind314.. Dit ‘natuurlijk’ schoonheidsideaal wordt ook door de reformbeweging aangehangen. Uiteraard zijn aanhangers van het ene ideaalbeeld van mening, dat volgelingen van het concurrerende model er lelijk uitzien. Met name de reformkleding wordt vaak aangevallen als zijnde onesthetisch: reformjaponnen worden door tegenstanders ‘hobbezakken’ genoemd. De reformbeweging doet er alles aan van dat imago af te komenGa naar eind315.. Op het esthetisch vlak wordt dit vertaald in twee stromingen. De ene streeft naar een uit het oogpunt van hygiëne en gezondheid goede kleding die toch elegant is en niet al te zeer buiten de heersende modestijl valt. Hiervan is Madame De Vroye de exponente. De tweede richting verheft ‘waarheid’ tot sleutelbegrip: een gezond lichaam is een mooi lichaam, dat het beste tot zijn recht komt in losvallende kleding met vloeiende lijnen, waarin het niet in zijn bewegingen wordt belemmerd. Men mag, als men aanspraak op schoonheid wil maken, nooit de natuur geweld aan doenGa naar eind316.. Dit is de ‘artistieke’ vleugel, waarin onder andere Henry van der Velde een vooraanstaande rol speeltGa naar eind317.. De vrouw van Alma Tadema kleedt zich in 1893 volgens dit recept ‘in huis naar Griekschen trant en ontvangt hare gasten in eene tunica. Sommigen vinden dat excentriek, maar wat is dwazer: een corset te dragen, dat een van de bevalligste teekenen der vrouwelijkheid op dwaze | |
[pagina 218]
| |
wijze naar boven dringt alsof men eene kropduif wilde nabootsen, dan wel onder een mooi plooiend gewaad, welks dunne stof hier en daar verraadt wat het bedekt, den schoonen vrouwelijken vorm in het allerminst niet te verminken?’Ga naar eind318. De ‘reform’-vrouw heeft idealiter een gevuld, maar slank en recht figuur. Op haar wangen mag een blos liggen. De favoriete huidkleur blijft echter blank, en ook voor haar is lang haar een ‘must’. Geleidelijk komen beide esthetische concepten dichter bij elkaar te liggen: de modekleding wordt eenvoudiger en ongekunstelder, de reformkleding eleganter. De modekleding doet bovendien afstand van het strakgeregen korset, terwijl de reformkleding het dragen van steungevende foundation accepteert, mits deze het lichaam niet insnoert. Tegen 1920 gaan zij samen op in de nieuwe contouren van de ‘moderne’ vrouwenkleding. Rond 1900 verandert de smaak in de stadse modekleding aanzienlijk: ‘Het drukke, het opgemaakte, het vele garneeren... is door de Engelsche mode verdreven en daarvoor kwam in de plaats het bij uitstek gedistingueerde, sobere en elegante “tailor-made”... en onze smaak is nu gewend aan en opgevoed door het zien van een eenvoudige mouw, niet in strijd met de lijnen van den arm’Ga naar eind319.. Niet alleen Londen brengt een vereenvoudiging van de dameskleding teweeg, ook Wenen geniet rond 1900 een reputatie van eenvoud en goede smaak. De Weense dames verstaan de kunst eenheid en harmonie in haar toilet te brengen, doordat hoed, parasol en handschoenen een geheel vormen met haar japon of kostuum. Zij houden van een simpele belijning en degelijke stoffenGa naar eind320.. Ook op het vlak van de garnering wordt men wat meer ingetogen. Terwijl tevoren een sterke contrastwerking werd nagestreefd, zoekt men het nu in versieringen in dezelfde tint als het kledingstuk, maar van een andere stof, bijvoorbeeld kant, satijn of een doorzichtige voileGa naar eind321.. Het geldt als smakeloos om ter versiering gespen, haken, knopen of rijgveters aan te brengen op plaatsen, waar zij geen functie hebbenGa naar eind322.. In feite hebben we hier te maken met het overnemen van de ‘goede smaak’ van de elite door grotere groepen in de samenleving. Tevoren onderscheidde de elite zich immers van de parvenu's door in de kleding een chique eenvoud aan de dag te leggen. Voor het aan gestyleerde, rijk versierde, omvangrijke kleding gewende oog is het wel even wennen. De nieuwe minder opgesmukte kleding met haar sluike silhouet beantwoordt aan een andere esthetische code. De meeste mensen hebben enige tijd nodig om zich deze eigen te maken. Zo is de redactie van een modetijdschrift in 1916 van mening, dat door de korte rok tot boven de enkel de harmonie van de gestalte wordt doorbroken: het lijf lijkt te lang, de benen te kortGa naar eind323.. Het streven naar eenvoud is ook te zien in de voorliefde voor gedekte tinten. De Nederlander van rond de eeuwwisseling houdt niet van kleuren, wat door tijdgenoten wordt gezien als een gunstige, want van degelijkheid getuigende eigenschap: ‘Toch is en blijft ons volk een volk, dat niet kleuren-rijk gekleed wil gaan... De Fransche mode stáát ons eenvoudig niet, omdat zij niet bij onzen aard past... In ons land is grijs, in zijn ver- | |
[pagina 219]
| |
schillende nuances, de kleur’Ga naar eind324.. De auteur van deze passage veralgemeniseert echter onterecht de smaak van haar tijd tot een universeel kenmerk van het Nederlandse volk. Een eeuw tevoren hebben buitenlanders de Nederlanders juist als uitermate kleurlievend afgeschilderd (zie 3.4.)! Hoewel zowel het ideaalbeeld van de ‘modevrouw’ als dat van de ‘natuurlijke vrouw’ steeds meer worden nagevolgd door vrouwen op de lagere sporten der maatschappelijke ladder, en deze schoonheidsidealen dus niet meer uitsluitend op de elite van toepassing zijn, is er nog altijd een verschil tussen de esthetische normering van kleding en uiterlijk in de stad en op het platteland (vooral daar waar de streekdracht nog wordt gedragen), en die van de hogere en de lagere sociale strata. ‘Geldt in de hoogere standen een goed gevulde buste voor fraai, bij boerenvrouwen treft men deze zelden aan... ook doordat een boerin een flinke buste niet fatsoenlijk vindt. Zij knoopt zich de kleeding over de borst onbarmhartig stijf toe’Ga naar eind325.. Op het platteland wordt aan haarverzorging zeer weinig aandacht besteed, omdat bij de streekdracht doorgaans een muts wordt gedragen. Goed verzorgd lang haar wordt in beide ‘stadse’ schoonheidsmodellen echter als zeer fraai gezien. Geen wonder dat stadsbewoners een boerenmeisje zonder muts niet om aan te zien vindenGa naar eind326.. Velen vinden de streekdrachten grof en lelijk. Een Hagenaar vergelijkt Haagse meisjes in modekleding met haar Scheveningse zusters in streekdracht: ‘Vergelijk eens de plompe, sloffende, heupwiegende, breede Scheveningsters, die daar op het hooge pad met de over elkaar geslagen armen aankomen, met de luchtige, fijne modepopjes, die verplicht zijn voor deze balen katoen en wol op zijde te gaan. Men kan nauwelijks gelooven, dat beide partijen tot hetzelfde geslacht behooren’Ga naar eind327.. Andersom hebben de Scheveningers overigens ook niet veel op met de Haagse dametjes. Sport voor vrouwen wordt nogal eens belachelijk gemaakt, omdat men de aanblik van bewegende, blozende en/of zwetende vrouwen onesthetisch vindt. Zo is men over de wielrijkleding met broekrok niet enthousiast vanwege ‘het minder schoone gezicht van de vrouwelijke vormen bij de trapbeweging, die de wielrijdsters het aanzien geven van een vliegend insect’Ga naar eind328.. Esthetische overwegingen schijnen veel vrouwen er van te weerhouden zich aan de (fiets)sport te wagen: ‘Als het wielrijden maar wat beter stond, dan zaten wij allen misschien er reeds op’Ga naar eind329.. Ten aanzien van de man verandert de esthetische normering niet zozeer. De ‘mannelijke’ man is immers nog altijd de man die zich niet overdreven om zijn uiterlijk bekommert. De kwalificatie ‘mooi’ is voor ‘echte’ mannen niet nastrevenswaardig. Naast het traditionele ideaal van de elegante, keurig geklede gentleman, met een blanke teint en gave handen komt echter een sportiever type naar voren, de mannelijke tegenhanger van de ‘natuurlijke’ vrouw. Dit ideaalbeeld van de man die aan sport doet, gespierd en zongebruind is en ruikt naar een actief leven in de buitenlucht zal pas ná 1920 echt gestalte krijgen. | |
[pagina 220]
| |
5.3.3. Schouwtoneel en forumDe nieuwe modes uit Parijs of Londen verspreiden zich sneller, omdat de verbindingen zijn verbeterd, er meer gereisd wordt en er steeds meer modetijdschriften worden uitgegeven. Vanaf de jaren negentig van de negentiende eeuw verschijnen er modebladen met foto's in plaats van gravures, zoals Les Modes, waarin foto's van actrices gehuld in modecreaties te bewonderen zijn. De fotografen trachten aanvankelijk de sfeer van een mode-illustratie op te roepen: de afbeeldingen worden tot dat doel zwaar geretoucheerd. Modefotografie heeft tot de Eerste Wereldoorlog nog geen eigen beeldtaalGa naar eind330.. Er zijn nu tijdschriften met een wereldwijde verspreiding: Vogue, La Gazette du Bon Ton, Modes et Manières d'Aujourd'hui en Journal des Dames et des Modes. Vooral de laatste drie zijn zeer fraai uitgevoerd en smaakvol geïllustreerdGa naar eind331.. In de tijdschriften voor dames staat weinig of niets over wetenschappen: ‘Opstellen over nijverheid, landbouw, handel en scheepvaart, zijn toch meestal minder geschikt als lectuur voor de vrouw, die, als zij hare roeping in het algemeen wel begrijpt, meer belang zal stellen in zoodanige onderwerpen, welke betrekking hebben op huishouding, opvoeding, kleeding, handwerken of andere vrouwelijke bezigheden of bedrijven’Ga naar eind332.. Hier wordt de splitsing in dames- en herentijdschriften onder woorden gebracht, die in de negentiende eeuw is doorgevoerd in het verlengde van de polarisatie van ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’. Aanvankelijk werden modetijdschriften door beide seksen gelezen (zie 3.3.3.). Er verschijnen veel cartoons en hekeldichtjes over kleding. Vooral de vrouwenkleding moet het ontgelden, omdat in deze periode in de ontwikkeling van de vrouwenkleding veel codes worden doorbroken: de traditionele normering van zedelijkheid, ‘vrouwelijkheid’ en schoonheid komt onder druk te staan, wat aanleiding geeft tot scherpe discussies. De strijd tegen het strakgeregen korset, de komst van de kortere rok, het opnemen van elementen uit de herenkleding in de damesgarderobe, de sportkleding van dames, het zijn evenzovele dankbare onderwerpen voor grappen en karikaturenGa naar eind333.. De reformbeweging beschikt over eigen kanalen om informatie over de hervorming van de kleding aan een geïnteresseerd publiek over te brengen. Het Maandblad van de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleding propageert smaakvolle én draagbare kleding, evenals De Vrouw en haar Huis, dat in 1905 wordt opgericht. In sociaal-democratische kring verbreidt men eveneens de visie van de reformbeweging, zij het aangepast aan de financiële mogelijkheden van de arbeidersbeurs. Dit heeft aanvankelijk heel wat voeten in de aardeGa naar eind334.. In het begin van het bestaan van De Proletarische Vrouw wordt de sociaal-democratische lezeressen voorgehouden, dat er belangrijker dingen zijn om zich druk over te maken dan haar kleding. In 1913 nog wijst men het opnemen van een kledingrubriek in het blad af: ‘In vele couranten is het gewoonte, zooals men weet, er een afzonderlijke rubriek “Voor dames” of “Voor de vrouwen” op | |
[pagina 221]
| |
na te houden. Dáárin dan worden gewoonlijk allerlei onbenulligheden behandeld en de vrouwen of “dames” over het geheel behandeld als een minder soort krantenlezers, die met aparte praatjes over huishoudelijke of toiletaangelegenheden moeten beziggehouden worden’Ga naar eind335.. Vanaf 1917 komt er toch een kledingrubriek, zij het op andere leest geschoeid dan in de vrouwenbladen. Het gaat niet om wat in de mode is, maar om goede en betaalbare kleding: ‘juist onder onze vrouwen zijn er velen die een nieuwe en gezonde kleedingwijze zoeken. Daaraan heb ik hen willen helpen door mijn artikeltjes die niets met de mode te maken hebben, maar alleen uitgaan van dit principe: kleed u zoo gezond, goedkoop én mooi mogelijk’Ga naar eind336.. Naast tijdschriften en advertenties vormen openbare gelegenheden een podium voor nieuwe modes. ‘Men wone maar eens een concert, eene godsdienstoefeningGa naar eind337. of eene andere openbare plechtigheid bij en men bemerkt al dadelijk, dat men meer met eene tentoonstelling van kapsels en fraaie kleederen te doen heeft, dan met belangstelling in de kunst of in den godsdienst. Men wordt daarin versterkt, wanneer men na afloop de gesprekken hoort, die bijna uitsluitend de “toiletten” tot onderwerp hebben’Ga naar eind338.. Dit becommentariëren van het uiterlijk van anderen is iets wat een ‘echte’ dame dient na te laten: ‘Men behoort mevrouw A. niet te toonen, dat men heeft opgemerkt dat zij een nieuwe japon aan heeft. Evenmin vertelt men Louise B. hoe men over haar nieuwen hoed denkt, en nog minder informeert men zich bij een derde naar den prijs van een of ander kleedingstuk, dat de eer heeft van in onzen smaak te vallen’Ga naar eind339.. Actrices spelen een belangrijke rol in het lanceren en verspreiden van ‘le dernier cri’. Het publiek verwacht op het toneel de nieuwste modes te kunnen aanschouwen. Dit leidt vanwege de meestal lage gages van de toneelspeelsters tot nachtelijke overuren: ‘fatsoenlijke’ actrices besteden die aan het vervaardigen en onderhouden van de eigen garderobe, ‘minder fatsoenlijke’ weten ‘zich langs andere wegen smaakvolle en dure toiletten... te veroveren’Ga naar eind340., bijvoorbeeld door de ‘maintenée’ van een vermogend heer te worden. Vandaar dat actrices in het algemeen verdacht worden van losbandigheidGa naar eind341.. De avantgarde op modegebied bestaat behalve uit actrices uit ‘dames op wier rang en positie aller blikken gevestigd zijn, die door schoonheid, rijkdom en persoonlijken smaak als het ware gepredestineerd worden tot voorgangsters in modezaken voor de vrouwenwereld; Dames in wier handen de eerste nieuwste modellen komen, lang voor dat andere daar iets van kunnen weten, en die dus met de volgende mode al even zoo goed bekend zijn als het andere deel van de wereld met de tegenwoordige; zij moeten daarmede onder de menschen opzien en verwondering wekken en wellicht excentriek schijnen zonder het te willen’Ga naar eind342.. Niet alleen dames uit de beau monde spelen een rol bij de verspreiding van modes, dat geldt eveneens voor edellieden als de prinsen van Wales, die de eerste decennia van de twintigste eeuw grote invloed hebben op de herenkleedstijlen in hun tijdGa naar eind343.. | |
[pagina 222]
| |
Etiquetteboekjes raden de lezer(es) aan, zich niet alleen moeite te geven om in het openbaar zo goed mogelijk voor de dag te komen, maar ook in huis altijd zó gekleed te gaan, dat ‘een onverwacht bezoeker u niet beschaamd behoeft te maken’Ga naar eind344.. Ook ter wille van de huisgenoten moet men zich moeite geven een aangename aanblik te bieden. Het is niet meer genoeg alleen goed gekleed te gaan als men ‘gezien’ wordt. De norm van een verzorgd uiterlijk moet geïnternaliseerd worden, zodat zij tot een ‘tweede natuur’ wordt. | |
5.4. Kleding, klassenstrijd en emancipatie5.4.1. De stadKooij komt in zijn dissertatie Groningen 1870-1914 op grond van beroepsaanduidingen, zoals zij door Groningers van rond 1900 zijn gehanteerd, tot een indeling van de Groningse stadsbevolking in drie standen met ieder twee substanden. Deze categorisering bevat tevens elementen van een beroepsprestigestratificatie. De hogere klasse bestaat uit de elite (de chique vrije beroepen, zeer hoge ambtenaren, belangrijke groothandelaren en industriëlen: modaal jaarinkomen > f 4000,-) en de gegoede burgerij (hoge ambtenaren, predikanten, fabrikanten en grote handelaren: modaal inkomen f 2000,- à f 4000,-). De middengroep bestaat uit de hogere middenklasse (leidinggevend middenkader, leraren, grote kooplieden: modaal inkomen f 1000,- à f 2000,-) en de lagere middenklasse (middenstand en kleine ambtenaren: modaal inkomen f 500,- à f 1000,-). De lagere sociale strata worden eveneens in een hogere (ambachtslieden en kleine winkeliers/kooplieden: modaal inkomen f 500,-) en een lagere substand (arbeiders, knechten, kleine ambachtslieden: modaal inkomen < f 500,-) verdeeldGa naar eind345.. De stijging van de vrije beroepen en de industriëlen op de sociale ladder, begonnen in de vorige periode, heeft zich doorgezet. Hetzelfde geldt voor het dalen in de maatschappelijke hiërarchie van de traditionele ambachtslieden: deze zijn uit de middengroep afgegleden naar de bovenlaag van de lagere sociale strata. In deze periode nemen de steden sterk toe in omvang en in aantal inwoners. De nieuwkomers zijn afkomstig van het platteland, waar de agrarische sector onvoldoende arbeidsplaatsen biedt. In de steden vinden zij vooral werk in fabrieken en kantoren, die sinds de ‘take-off’ van de industrialisatie zowel in aantal als in omvang groeien. Tegenover de grote trek naar de steden van vooral de boerenbevolking en de landarbeiders staat een veel geringere beweging van de stad naar het platteland: een klein deel van de stedelijke elite verruilt de vuile, drukke stad voor het schone, rustige en romantische platteland (zie 5.4.2.). De steden ontwikkelen zich in deze periode tot koopcentra voor de omringende dorpen en het platteland. Dit is mogelijk vanwege de betere | |
[pagina 223]
| |
verbindingen en vervoermiddelen, die nu voorhanden zijn. Vooral de meer duurzame consumptiegoederen (zoals kleding) schaft men bij voorkeur in de stad aan, omdat daar meer keuze is en men er groter vakmanschap aantreftGa naar eind346.. Bovendien genieten velen ervan een dagje ‘eruit’ te zijnGa naar eind347.. Vooral de grote steden (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht) en steden met een duidelijke centrumfunctie voor een bepaalde regio (Groningen, Arnhem) zijn belangrijke centra voor de kledinghandel. Men treft er de meeste eersteklas maatwerkers aan en de grootste confectiepaleizen. De confectiezaken zijn afgestemd op hun clientèle: er zijn elitezaken, burgermanszaken, arbeiderszaken en zaken met een boerendebietGa naar eind348.. | |
Hogere sociale strataDe ‘homines novi’, nieuwkomers in de elite in de vorige periode, gaan in deze tijd de oude bourgeoisie definitief in economische macht overtreffen en nemen ook op politiek en cultureel terrein de suprematie over. Ondanks deze riante positie dienen zij er nog altijd voor te waken door een al te overdreven weelderige kleding de indruk te wekken een parvenu te zijn. De dame uit de nieuwe bourgeoisie ‘staat nog meer bloot aan het oordeel der menigte, dan de adellijke dame, die zich bijna alles kan veroorloven zonder dat het afbreuk doet aan haar positie’Ga naar eind349.. Er bestaat dus nog enige wrijving tussen de verschillende groepen die de elite vormen, waarbij de oude elite krampachtig poogt haar meerwaarde te bewijzen door een nauwgezette vormelijkheid aan de dag te leggen. De formele diners worden een saaie, maar uiterst deftige bezoeking. Visites worden zelden meer afgelegd: men volstaat met het afgeven van een visitekaartje. Men streeft op deze manier naar standsafsluiting, maar het is duidelijk dat de oude elite moet verdwijnenGa naar eind350.. De Eerste Wereldoorlog markeert het einde van het elitaire leefpatroon van de eerste en tweede coterie te Amsterdam: de oude families zijn opgegaan in de nationale eliteGa naar eind351.. De verschillende bestanddelen van de elite vinden elkaar in een gezamenlijke reactie op nivelleringstendensen in de samenleving. Zij trachten de eigen bevoorrechte positie te handhaven door opnieuw afstand te nemen van de aanstormende hordes sociaal lager geklasseerden, die hen met behulp van massaprodukten (confectiekleding, namaakporselein, surrogaatjuwelen) proberen te imiteren. De historicus Jan Romein signaleert een distantiëring van de bourgeoisie ten opzichte van de kleine burgerij in de laatste drie decennia van de negentiende eeuw. ‘De bourgeoisie heeft de band met de burgerij bewust doorgesneden. In haar zucht om de afstand naar beneden te markeren wordt “burgerlijk” in haar mond een verwerpelijk begrip, identiek met “klein-burgerlijk”, grenzend enerzijds aan “serviel”, anderzijds aan “streverig” en als zodanig even verachtelijk of zelfs nog verachterlijker dan proletarisch’Ga naar eind352.. Angstvallig probeert men | |
[pagina 224]
| |
het verschil in stand te blijven benadrukken. Wanneer rond 1900 burgermensen handschoenen gaan dragen -voorheen vanwege de hoge prijs voorbehouden aan de elite, nu vanwege de lagere prijs ook betaalbaar voor burgers- stapt de elite over op een nieuwe trend: het uitlaten van de handschoenen, zodat de welverzorgde, gave, blanke handen zichtbaar zijn. Die handen zijn nu het onderscheidingscriterium gewordenGa naar eind353.. Zelfs op het terrein van de sport tracht de elite zich boven de lagere klassen te verheffen. Sport lijkt op het eerste gezicht nivellerend te werken, omdat de deelnemers ongeacht hun stand samen moeten spelen en omdat zij alle in hetzelfde kostuum verschijnen. Dit geldt echter lang niet voor alle sporten: soms kan het niet bezitten van de juiste (dure!) uitrusting en kleding deelname aan een bepaalde sport uitsluiten. Sommige sporten, zoals paardrijden, skiën, golf en tennis, blijven daardoor lang elitair. Het beoefenen van die sporten werkt dan ook statusverhogend. Bij andere takken van sport tracht de elite ‘onder ons’ te blijven door het instellen van ballotagecommissies en het heffen van hoge contributiegeldenGa naar eind354.. Zo gauw een sport tot massasport wordt, trekt de elite zich eruit terug, omdat zij zich daarmee dan niet langer van het volk kan distantiëren. Een bekend voorbeeld is het voetballen, begonnen rond 1880 als elitesport, vanaf circa 1920 arbeiderssport bij uitstekGa naar eind355.. Vooral in Den Haag weet de elite haar onderscheidende levensstijl op onnavolgbare wijze te cultiveren. De dames uit Den Haag spannen wat damesachtigheid en distinctie betreft in Nederland de kroon: ‘Vergelijk het toilet der Haagsche dame met dat uit andere plaatsen van ons landje, en zoo er nog een aasje onpartijdigheid in uwe ziel is, zult gij erkennen, dat de Haagsche het wint’Ga naar eind356.. De Haagse vrouw is eenvoudig, doch smaakvol gekleed: zij is een elegante, harmonieuze verschijning. Vergeleken met ‘goede families’ buiten Den Haag wordt in Den Haag meer aandacht aan vormen en etiquette besteed. Zo ‘kleedt’ men zich voor het diner, ook als dat in de huiselijke kring of onder intieme vrienden plaatsvindt, een gewoonte die men in de Bollenstreek overdreven vindt. Daar ‘knapt men zich even op’Ga naar eind357.. Hetzelfde geldt voor een wandeling: in Den Haag kleedt men zich in elegant wandelkostuum, in de Bollenstreek ‘maakt men niet zoo'n toilet’Ga naar eind358.. In het hierboven geschetste beeld van distantiëring van de elite past ook de volgende mentaliteitsverandering. Tevoren is het ten geschenke geven van kleding in alle standen gebruikelijk geweest. Nu is het in de hogere sociale strata niet langer ‘bon ton’ kleding cadeau te doen, omdat zo'n geschenk de suggestie wekt dat de gever de ontvanger niet in staat acht zelf in zijn of haar kledingbehoefte te voorzien. De enige uitzondering op deze regel vormt de aanstaande of zojuist bevallen moeder, die men kleertjes voor haar baby kan geven zonder tegen de etiquette te zondigenGa naar eind359.. Op modegebied is de sociale elite nog altijd uitermate bevoorrecht, ook al biedt de opkomst van de confectiekleding de sociaal minderen meer mogelijkheden zich te kleden. De dames en heren uit de elite bezitten | |
[pagina 225]
| |
echter een veel uitgebreidere garderobe, die voor het grootste deel uit dure maatkleding bestaat. Deze grote diversiteit is een nieuw element van statusvertoon en distantiëring: wie er aanspraak op wil maken tot de elite te behoren, dient bij elke gelegenheid een passend toilet of kostuum met bijbehorende accessoires te dragen. De elite is bovendien in staat de nu sneller optredende modewisselingen op de voet te volgen. Ook kunnen de dames en heren gemakkelijk voldoen aan de eisen van de nieuwe hygiënische standaard: zij beschikken over geld om personeel aan te trekken en om stromend water en modern sanitair te laten installeren. Dit laatste geschiedt overigens ook bij de elite vrij traagGa naar eind360.. | |
DameskledingHet streven naar distantie ten opzichte van de middengroep en de lagere sociale strata doortrekt het kleedgedrag van de dames der elite in deze periode. Men vindt het terug in de aloude voorliefde voor het gebruik van de Franse taal in mode-aangelegenheden. Het deftige modepaleis Hirsch te Amsterdam, dat zich op de elite richt, speelt hierop in door zelfs de uitverkoop in het frans aan te kondigenGa naar eind361.! De dames distantieren zich bovendien door het dragen van maatkleding die bij eerste klas maatwerkers en modistes in de grote steden wordt besteldGa naar eind362., en het hooghartig neerkijken op confectie. De confectie is goedkoop, dus niet geschikt als distantiemiddel en bovendien lelijk, omdat zij geen oorspronkelijk handwerk is, maar een imitatie in meervoudGa naar eind363.. Pas later, wanneer door de uitvinding van betere naaimachines en door toegenomen vaardigheid een deel van de confectie wat meer ‘sophisticated’ wordt uitgevoerd, kopen vrouwen uit deze klasse naast maatwerk ook confectiekleding. Zij frequenteren echter uitsluitend chique zaken als Hirsch, Gerzon en Metz (zie 5.2.), waar de prijzen veel hoger liggenGa naar eind364., wederom een poging tot distantie. In de dameskleding is vanaf eind negentiende eeuw sprake van een tweestromenland. Aan de ene kant is er de stijlvol gecultiveerde, elegante dame in haar luxueuze, rijk versierde modekleding. Het binnen deze stroming gepropageerde ideaalbeeld van het ‘luxe-vrouwtje’ dat, gehuld in zijde en fluweel, overduidelijk níéts van emancipatie wil weten, vormt de absolute tegenpool van haar meer kordate, emanciperende, ondernemende en sportieve zuster binnen de maatschappelijke elite. De laatste vertegenwoordigt de tweede stroming, die een comfortable, bewegingsvrijheid biedende dameskleding voorstaat. Binnen deze richting neemt de reformkleding een aparte plaats in. Beide stromingen worden hier achtereenvolgens besproken. De elegante modekleding blijft tot circa 1910 de boventoon voerenGa naar eind365.. Tussen 1880 en 1890 bepaalt de tournure het modebeeld: vanaf 1884 bezorgt deze de draagster een wel zeer gepronoceerde bilpartij. Aan de voorzijde is het silhouet van de vrouw daarentegen zeer slank. Na 1890 | |
[pagina 226]
| |
treedt een vereenvoudiging in de dameskleding op: de tournure heeft afgedaan, de rok is glad, matig wijd en nauwelijks versierd. De wespetaille bepaalt het silhouetGa naar eind366.. Tussen 1893 en 1898 zijn wijde kopmouwen in de mode. Zij worden gesteund door ijzerdraad- of baleinconstructies of stevige stof. Zij geven de vrouw een actiever aanzien én suggereren een slankere tailleGa naar eind367.. Het droit-devant korset geeft het figuur, van opzij bezien, een eigenaardige s-lijn, nog geaccentueerd door het overblousen van het lijfje en door de sleep, die een onmisbaar onderdeel wordt van ieder toilet. Rond 1910 komen sluike lange rokken in de mode. De elegante vrouw die de mode volgt, kan zich niet vrij en nonchalant bewegen. Zij etaleert daarmee haar charmante hulpeloosheid en haar bevoorrechte sociale positie, die haar van arbeid vrijstelt. Tussen 1880 en 1883 struikelt zij in haar bij de knieën samengebonden ‘robe collante’Ga naar eind368.. De omvangrijke ‘tweede tournure’ bemoeilijkt niet alleen het lopen, maar ook het zitten, terwijl het strakke lijfje de armen alleen onder de ellebogen enige beweging toestaat. De wijde bovenmouwen, hoge kragen en lange slepen van rond de eeuwwisseling zitten eveneens niet bijster comfortabel. De gladde strakke rokken van rond 1910 luisteren naar de veelzeggende bijnaam ‘strompelrokken’: ‘het gehele silhouet vroeg naar voorzichtige kleine trippelpasjes, waarbij de grote hoeden met wuivende veren en aigrettes, het precieuse van de gehele verschijning nog verhoogden’Ga naar eind369.. Binnen deze luxueuze stroming spelen statussymbolen als sieraden, accessoires en dure materialen een belangrijke rol. Bontjassen van hermelijn, bever en chinchilla worden alleen door de upper-ten gedragen: vóór 1914 is een bontjas een symbool van onbereikbare luxeGa naar eind370.. Nu door de opkomst van de massaproduktie veel accessoires goedkoper worden, gaat men de eisen een stapje opschroeven. Om ‘comme il faut’ gekleed te gaan moet men elk toilet completeren met specifieke accessoires: een bijpassende hoed (veelal met voileGa naar eind371.), de juiste handschoenen (soepele glacé handschoenen, bij voorkeur uit geiteleer vervaardigdGa naar eind372.), modieuze sieraden (vanaf 1890 in de Jugendstil of Art Nouveau-stijl met gebogen lijnenGa naar eind373.), passende kousen (wit met strepen vóór 1890, effen zwarte daarnaGa naar eind374.) en een harmoniërende parasol of paraplu. Alleen de elitedames kunnen zich zo'n complete garderobe veroorlovenGa naar eind375.. Zij vinden ‘het noodzakelijk zich aan te schaffen een peignoir, een huisjapon, een wandeltoilet, een visitetoilet, een soiree-, een diner-japon en een baltoilet. Nu zijn er nog die er een strand-costume, reis-costume en wat-niet-al-costume op nahouden’Ga naar eind376.. Het luistert vrij nauw om op elk tijdstip van de dag, bij elke gelegenheid, ‘comme il faut’ gekleed te zijn. Etiquetteboekjes zijn hierbij behulpzaam. In het boek Ik kan kostuumnaaien uit 1904 wordt zelfs een complete tabel ‘Hoe behoor ik mij te kleeden?’ opgenomen. Daarin wordt, uitgesplitst naar de rubrieken ‘elegant’ en ‘eenvoudig’, aangegeven wat echte dames dragen bij alle gelegenheden die zich in een damesleven voor kunnen doenGa naar eind377.. | |
[pagina 227]
| |
De beschrijving van de stroming van de luxueuze modekleding wordt besloten met een portret van een Haagse dame uit 1897: ‘Op de achterbank zat een dame, onberispelijk gekleed. Geheel haar kleeding getuigde van smaak, zoowel als van kostbaarheid. Zoo eng omsloot de zacht glinsterende zijden stof haar leest, dat ze bij iedere ademhaling lichtelijk kraakte, en een fijne, bijna onmerkbare parfum ging bij iedere beweging van haar uit. Maar ze maakte weinig beweging, ze zat met voorname achteloosheid voor zich uit te kijken of haar blik dwaalde zonder belangstelling over haar medepassagiers heen. Nu en dan hief zich de smalle, keurig gehandschoende hand naar boven, naar de kin, de voile recht trekkend, ofschoon die volmaakt recht zat, een beweging, die haar tot gewoonte scheen geworden. De witte voile, van een fijn maar vrij dicht zijdeachtig weefsel, die de toefjes pensées van het elegante hoedje overspande, maar de coquette strikjes en het luchtige veeren pluimpje vrij liet, maakte de trekken minder goed te zien. Er was iets mats en kleurloos in de tint van haar en wangen, iets vreemds en ondoordringbaars in de oogen, maar de trekken waren fijn en aristocratisch’Ga naar eind378.. De tweede stroming in de kleding der elitedames, die tendeert naar een comfortabeler en praktischer kleding, komt vooral rond de eeuwwisseling sterk naar voren, en zal vanaf 1910 ook een duidelijk stempel drukken op de modekleding. Aan het einde van de negentiende eeuw geeft het emancipatoire vrouwenblad Evolutie een beschrijving van het ‘emancipation costuum’. Het bestaat uit een voetvrije rok met een eenvoudige garnering van band of stiksels, een nauwsluitend kort jasje dat open wordt gedragen, een (overhemd)blouse met das of col en een eenvoudige hoed (de ‘marin’ is zeer geliefd). Als stof kiest men serge of laken, bij voorkeur in blauw of zwart, maar ook grijs, mauve en bruin worden wel gedragenGa naar eind379.. De reformbeweging heeft in Nederland (evenals in Duitsland) een grotere aanhang dan in andere landen van West-EuropaGa naar eind380.. De Nederlandse ‘Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding’ is de grootste op dat gebied, met 650 leden in 1900 en 2000 in 1903. De meeste leden wonen in de grote steden van het westen des lands en zijn afkomstig uit de hogere sociale strataGa naar eind381.. Overigens is het aantal reformdraagsters waarschijnlijk veel groter geweest dan het aantal ledenGa naar eind382.. De reformbeweging verwerpt het korset en propageert kleding die de vrouw niet in haar activiteiten remt, niet te zwaar is en nergens het lichaam vervormt of insnoert (zie 5.3.1.). De artistieke richting binnen de reformbeweging tooit zich met losse gewaden, (bijna) zonder tailleGa naar eind383.. Vaak hebben deze gewaden echter wel een sleep, die de beweging belemmert én onhygiënisch is, maar kennelijk zozeer verbonden is aan de ideeën van de dames uit die periode aangaande smaakvolle kledij, dat zij zich niet zonder willen vertonen. Zelfs de ‘Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding’ gaat voor de heersende smaak overstag en besluit in haar kledingblad ‘dan maar weer 1 of 2 sleeptoiletten te geven’Ga naar eind384.. De versiering van reformjaponnen is vergeleken bij die van modejaponnen | |
[pagina 228]
| |
eenvoudig en bestaat meestal uit borduursel of opgestikt band. Ook wanneer zij reformkleding draagt, wenst de vrouw uit de elite zich te onderscheiden, hetzij door via de sleep of losvallende gewaden te verwijzen naar haar vrijgesteld zijn van arbeid -waarbij zij toch weer afstand neemt van het eigenlijke doel van de reformkleding: comfortGa naar eind385.-, hetzij door kleding te kiezen die overduidelijk uniek en kostbaar is, als die van Madame De Vroye. Lichaamsbeweging wordt nu ook voor dames aanbevolen als onderdeel van een betere ‘voorbereiding tot hare levenstaak’ en opvoeding ‘tot gelijke geschiktheid’ (aan de man, K.d.L.). Daarnaast moeten dames goed eten: ‘'t Is goed beschouwd een schande voor ons gegoede vrouwen..., dat wij wat spierkracht betreft, onderdoen voor hongerlijdende daglooners, zelfs voor hongerende dagloonsters’Ga naar eind386.. Dames gaan nu aan sport doen: fietsen, tennis, skiën, wandelen. Tegelijkertijd komt het toerisme op: dames uit de elite gaan op wintersport of doen aan bergwandelen. De eenvoudige, praktische kleding die vrouwen aanvankelijk alleen bij sportieve activiteiten dragen, blijkt ook zeer geschikt in haar beroepsleven. De vanaf eind negentiende eeuw populaire dracht van blouse en rok is van het tennisveld afkomstigGa naar eind387.. De eenvoudige wandelkostuums (‘costume-tailleur’ en ‘costume-trotteur’) en rok-blouse combinaties bereiken een heel wat groter publiek dan de reformkleding, omdat zij al snel door de modestroming worden geadopteerd en in zeer elegante uitvoeringen worden vertaald. Er wordt dan ‘een blouse van kant of tulle met Lodewijk XV-ornament’ onder gedragen, terwijl ‘een grote hoed, gegarneerd met spelden, veren en een voile die onder de kin gestrikt werd’ het kostuum completerenGa naar eind388.. De praktische stroming propageert schoeisel met een verschillende linker- en rechtervoet. In de negentiende eeuw was er geen verschil in leestGa naar eind389.. Ook hier heeft de sportbeoefening invloed: fietsen, wandelen en tennissen vragen om goed passend schoeisel, dat gemakkelijk zit. De zogenaamde fietsschoen van zwart leer met lage hak, de halfhoge molière en de eenvoudige zwarte handschoen doen langs deze weg hun intrede in de vrouwengarderobeGa naar eind390.. Langzamerhand groeien modekleding, sportieve kleding en reformkleding meer naar elkaar toe. Vanaf 1910 raakt ook in de modekleding (de ontwerpen van Poiret) het korset in onbruik. De rok wordt steeds korter: rond 1910 verdwijnt de sleep, vanaf 1914 blijft de rok enkelvrij. In 1912 wordt door leden van de reformbeweging geconstateerd: ‘De mode bracht in de laatste jaren bijna uitsluitend reformkleeding -of- als men het anders wil uitdrukken, de reformkleeding is mode geworden’Ga naar eind391.. Voor beide stromingen geldt eenzelfde houding ten aanzien van make-up. Een echte dame hoort geen zichtbare make-up te gebruiken: dat is iets voor vrouwen van lichte zeden, waarmee ‘je niet omging’Ga naar eind392.. Toch is de blanke huid van een dame in Nederland niet altijd een natuurprodukt: vaak komt er ‘Poudre de Riz’ aan te pas, ‘hetwelk voorzeker meer gebruikt wordt dan men wel vermoeden zal’Ga naar eind393.. Ook rouge wordt door | |
[pagina 229]
| |
sommigen gebruikt: geen ‘hard vermiljoen-rood’ maar ‘het meer de eigenaardige gelaatskleur nabootsende carmin’Ga naar eind394.. Dames verkiezen als parfum een lichte bloemengeurGa naar eind395., als ‘Quelques Fleurs’, ‘Violets de Parme’ of ‘Muguets’Ga naar eind396.. Dames uit de luxestroming kiezen echter soms voor indringender geurtjes: ‘Wie bracht toch dat anti-emancipatiecorps op het denkbeeld de “patchouli”, dat stinkstankje onzer grootmoeders, weder te voorschijn te halen, om het als oorlogsmateriaal te bezigen! Zo iets te gebruiken moest verboden zijn’Ga naar eind397.. Tegen 1920 komt het zichtbaar aanwenden van make-up steeds meer in de mode ‘vooral in de groote steden... ook door vrouwen die bekend staan, dat zij de goede vormen zéér hoog houden’Ga naar eind398.. Een echte dame -of zij nu een volgelinge is van de luxestroming of de praktische stroming- zorgt ervoor zowel ‘onbehoorlijke kostbaarheid als ontijdige coquetterie’ in haar kleding te vermijden. Zij zorgt bovendien dat haar kleding ‘voor den leeftijd van de draagster past’Ga naar eind399.. Oudere dames worden geacht uitbundigheid in haar kleding achterwege te laten: ‘De fijner aangelegde vrouw zal... in de herfst van haar leven haar keuze doen vallen op diepere, gedektere kleuren en eenvoudiger modellen. Al wat zwierig staat, zooals linten, strikken, kleine strookjes en dergelijke laat zij aan de jeugd over. Zij houdt van het rustige, van groote lijnen,... de kleurenrijkdom verdwijnt, alleen zwart, dat bij het witte haar zoo deftig staat, het sobere grijs en het fijne lila zijn de tinten voor den hoogen ouderdom. Onlangs is ook wit in dit kleurengamma opgenomen’Ga naar eind400.. Oude dames wordt afgeraden zich al te zeer met sieraden te overladen, omdat zij er dan nog ouder uitzien dan zij zijnGa naar eind401.. Als ideaal kledingstuk voor dames op leeftijd wordt de pelerine aanbevolen. Deze staat mooi, is behaaglijk warm en verbergt tegelijkertijd een in elkaar gezakt figuurGa naar eind402.. Vanaf 1880 gaat de oudere vrouw in het algemeen echter jeugdiger gekleed dan tevoren. Zij hoeft zich niet langer ‘ouwelijk’ te kleden zodra zij gehuwd isGa naar eind403.. Een nog jeugdige moeder kan zich hullen in tule en madeliefjes, terwijl haar dochter in statig zwart fluweel is gekleedGa naar eind404.. | |
HerenkledingDe confectie brengt nivellering op het terrein van de herenkleding. De heren der elite trachten echter evenals hun dames zich te blijven onderscheiden van de lagere klassen. De heren zorgen niet zoals de dames voor een versnelling in de modewisseling om distantie te handhaven: de normering van ‘mannelijkheid’ sluit deze weg voor hen af, omdat zij geacht worden zich niet met mode in te laten. In plaats daarvan vertrouwen zij op de reeds bestaande codes aangaande de ‘gentleman’. Het maatkostuum van de beter gesitueerde heer heeft namelijk nog steeds een betere snit en afwerking dan het confectiepakkie van de gewone man. Bovendien draagt de echte heer vóór 1900 alleen een colbertkostuum in de zomer, op vakantie en bij sportieve activiteiten, terwijl mannen uit de middengroep | |
[pagina 230]
| |
of de lagere sociale strata dit altijd dragen. Een echte heer kiest voor de ‘geklede jas’ met bijpassend vest en broek of het jacquetkostuum. Het smokingkostuum, een zwart pak bestaande uit broek, vest en kort jasje met zijden revers, gaat vanaf circa 1900 als avondkleding geleidelijk het rokkostuum verdringen. Vanaf dezelfde tijd wordt het geklede zwarte veston kostuum met zijden revers voor overdag beschouwd als een moderne plaatsvervanger van de geklede jasGa naar eind405.. De heer onderscheidt zich vooral door zijn accessoires: wandelstok, hoge hoed of bolhoed, slobkousen, zakhorloge, handschoenen. Zijn elegance ligt in ‘een zorgvuldig onderhouden middenplooi, in een zorgvuldig omgeslagen ondervouw’ van de pantalonGa naar eind406.. De grens tussen een heer zijn en geen heer zijn is zo dun dat ‘elke schoenveter telt’Ga naar eind407.. Een succesvol zakenman neemt op zakenreis altijd een ruime sortering pas opgeperste fantasie-kostuums, wandeltoiletten, smokings en rokkostuums mee, zodat hij in elke mogelijke situatie onberispelijk gekleed kan gaan. Hij schrijft daaraan zijn zakelijk succes toeGa naar eind408.. Witte linnen gesteven boorden (vadermoorders) en manchetten zijn nog altijd een statussymboolGa naar eind409., evenals de hoge hoed -het ‘heeren-symbool’Ga naar eind410.. Ook conservatief ingestelde heren reserveren de hoge hoed nu echter meer en meer voor officiële gelegenheden. Voor overdag en bij sportieve aangelegenheden wordt meestal een lage, slappe hoed met brede rand gedragen, die in de vorige periode is opgekomen als hoed van de ‘modernen’ en ‘revolutionairen’, maar die nu dankzij zijn doelmatigheid algemeen is geworden, en in allerlei vormen en kleuren wordt vervaardigdGa naar eind411.. Een heer dient goed geschoren te zijn en onberispelijk gecoiffeerd. Daarvoor zorgt de kapper, die soms aan huis komt, soms in zijn kapsalon zijn werk verricht. Klanten hebben in de kapperszaak hun eigen scheergerei, scharen, borstels, zeep, aluinsteen, haarwatertje en brillantine, die bewaard worden in een laadje met de naam van de klant erop. Ook jonkheren en baronnen bezoeken de kapper. Er is onderscheid tussen de coiffeur, die de deftige heren tot zijn klantenkring mag rekenen, en de barbier die de ‘gewone man’ scheert en kniptGa naar eind412.. Hoewel ook heren bij de aanschaf van kleding geleid worden door ijdelheidGa naar eind413., staat de gangbare visie op mannelijkheid in deze periode hen niet toe hun modezucht bot te vieren. Alleen de modedetails bieden de man enige speelruimte, bijvoorbeeld het aantal boordeknoopjes, de breedte van de revers of zijn sokken: ‘Een heldhaftige poging om althans dit zonnetje-van-onder te laten schijnen, heeft voor enkele jaren de bloem onzer jongelingschap bestaan, toen zij, met omgeslagen broekspijpen het Smyrna tapijt van onzen salon doorwaadde. Een onderneming die boekdeelen spreekt voor de ontberingen van den mannelijken mode-suffraget’Ga naar eind414.. De dokter oefent zijn beroep niet langer in zwart rokkostuum uit. Hij trekt anno 1893 voor het spreekuur zijn jasje en manchetten uit om een | |
[pagina 231]
| |
lange wit linnen jas met benen knopen aan te schieten: het prototype van de ook nu nog gangbare doktersjasGa naar eind415.. Wat bij de dameskleding werd opgemerkt ten aanzien van de introductie van nieuwe kledingstukken via het sportveld geldt ook hier. De herengarderobe wordt door het sporten eveneens verrijkt met nieuwe kledingstukken: knielange broek (plusfour), korte broek, sportkousen, trui, vestGa naar eind416.. Ook de jacht levert nieuwe kledingstukken aan de herengarderobe, zoals het populaire NorfolkjasjeGa naar eind417.. Bij sportieve activiteiten en wanneer zij op reis gaan dragen heren in plaats van een hoed een pet als hoofddekselGa naar eind418.. De kleedstijlen voor heren die in de negentiende eeuw hebben bestaan -gentleman, dandy, buitenman- evolueren in de twintigste eeuw. De ‘gentleman’ ontwikkelt zich tot de types van de ‘zakenman’ en de ‘man van de wereld’. Beide types gaan correct gekleed, maar de tweede variant besteedt meer aandacht aan elegance en een persoonlijk detail in de kleding. De dandy blijft gekenmerkt door overdreven aandacht voor het uiterlijk, hetzij supercorrect, hetzij als buitenissige modeclown. Het type van de buitenman splist zich uit in het atletische type (zongebruind, gespierd, sportkleding) en het sportieve type (Engelse landadelstijl). Nieuwkomer in de twintigste eeuw is het type van de ‘intellectueel’, in de onhandige-slimmerd-variant (met bril, plukkig haar en niet goed passende kleding) of als studentikoze ‘collegeboy’ (met blazer, streepjesdas en flanellen broek)Ga naar eind419.. | |
Kinderkleding en jeugdkledingNiet langer ziet het kind uit de elite er uit als een volwassene in zakformaat. Vanaf circa 1880 ontstaat een zelfstandige kinderkleding, die het kind meer bewegingsvrijheid biedt. Deze kinderkleding is comfortabele speelkleding: eenvoudig van snit, gemaakt uit stevig materiaal en bescheiden gegarneerd. Dit geldt zowel voor de jongens- als de meisjeskledingGa naar eind420.. De inspiratie hiervoor wordt vooral geput uit de kledingvormen van lieden, die zich altijd al goed hebben moeten kunnen bewegen, omdat hun bezigheden dat vereisten: de zeelieden en de jagers. De eerste decennia kinderkleding staan in het teken van de ‘matrozenstijl’: matrozenpakjes voor jongens en matrozenjurkjes voor meisjesGa naar eind421.. Het populaire ‘norfolkpakje’ voor jongens is een variant op de jachtkleding van hun vaders. Zowel jongens als meisjes dragen hoge zwarte rijglaarsjes over witte kousen met horizontale rode of blauwe strepenGa naar eind422.. Meisjes uit de elite die moeten bijdragen aan het statusvertoon van haar in luxe-stijl geklede moeders, dragen besmettelijke witte jurken van fijne katoenen batist, versierd met borduurselGa naar eind423.. Vanaf 1900 is er naast kinderkleding ook speciale kleding voor baby's verkrijgbaar: de eerste kruip- en slobpakjes verschijnen in de winkelsGa naar eind424.. | |
[pagina 232]
| |
Rond 1900 krijgt ook ‘het jonge meisje’ (veertien tot achttien jaar) haar eigen kleding, die het midden houdt tussen de comfortabele kinderkleding en de modieuze volwassenenkleding. Voorheen werd deze ‘onelegante’ periode in het vrouwenbestaan altijd verdoezeldGa naar eind425.. De jongemeisjeskleding laat genoeg ruimte voor haar lichaam-in-de-groei, en maskeert door over te bloezen haar als lelijk ervaren, nog wat smalle en hoekige figuurGa naar eind426.. De reformbeweging brengt voor het jongemeisje veel combinaties van blouse en rok of rok en tuniek. Er wordt veel gewerkt met voor iele figuurtjes flatteuze grote kragenGa naar eind427.. De garderobe van het jongemeisje omvat behalve school- en huiskleding kledingstukken als een ‘uit rok en jakje bestaand straatkostuum’ en een danslesjurkGa naar eind428.. De jongedame uit de elite dient zich van meisjes uit lagere milieus te onderscheiden: ‘Ofschoon het jonge meisje zich op straat in een lichtgekleurd toilet kan vertoonen, verdienen in groote steden donkere kleuren toch altijd de voorkeur voor wie zich wenscht te onderscheiden van allerlei meisjes uit winkels en ateliers’Ga naar eind429.. Zij moet leren zich ten alle tijde met zorg te kleden, niet alleen wanneer zij uitgaat, maar ook als zij thuis blijft. Ze moet haar smaak ontwikkelen en alle slordigheid in haar uiterlijke verschijning vermijdenGa naar eind430.. Alleen dan ontwikkelt zij zich tot een volwaardige vertegenwoordigster van haar stand, immers ‘slechte, ongekuischte smaak is meestal het kenmerk der minder beschaafde klasse. Een gedistingeerde vrouw draagt zorg hare kleeding in overeenstemming met de omstandigheden te kiezen en waakt ervoor steeds keurig netjes te zijn’Ga naar eind431.. Vooral aan haar goed verzorgde tanden, handen en schoenen herkent men het echt ‘beschaafde’ meisjeGa naar eind432.. Jonge meisjes mogen niet pronken met waardevolle sieraden. Het dragen van een ring als erfstuk wordt toegestaan, maar ‘het eerste kostbare versiersel krijgt de jonge dame van haar verloofde’Ga naar eind433.. Meisjes mogen zich wèl tooien met onechte sieradenGa naar eind434.. Wordt ‘blanketsel’ voor dames al sterk afgekeurd, voor jonge meisjes geldt dit in nog sterkere mate. Moeders worden dan ook gemaand haar dochters beslist niet aan te moedigen in het verven van lippen en wangen en het aanbrengen van witte huidverf: het mooiste bezit van een jong meisje is haar onbedorven jeugd en haar frisheidGa naar eind435.. Voor het meisje markeert het opsteken van het haar en het gaan dragen van een lange rok de overgang van kind naar volwassen vrouwGa naar eind436.. Annie Salomons herinnert zich in 1960 hoe zij als zeventienjarige voor het eerst haar toekomstige echtgenoot ontmoette, toen zij gelukkig net haar haar opgestoken droeg. Anders had hij niet naar haar omgekeken, dan was zij in zijn ogen ‘nog zo'n kind’ geweestGa naar eind437.. Nog altijd vervallen veel huwbare meisjes in de fout zich al te overdreven fraai uitgedost te presenteren op de huwelijksmarkt, niet zelden daartoe aangezet door haar moedersGa naar eind438.. In diverse opvoedings- en etiquetteboekjes wordt het belang van handwerkonderricht ook voor rijke meisjes verdedigd. Een huwbaar meisjes ‘moet zich weten te bekwamen in het vervaardigen van kleederen en | |
[pagina 233]
| |
linnengoed. Wij kennen groote dames, die haar eigen kleederen en hoeden weten te maken, en daarin eene ware kunstvaardigheid bezitten, zoodat zij daardoor een voorwerp van nijd blijven voor hare prachtig gekleede medezusteren... ook als alleenstaande dame kan zij dat gebruiken’Ga naar eind439.. Zij kan deze vaardigheid ook aanwenden voor een liefdadig doel: om kleding te maken voor de armen. Soms is deze vorm van liefdadigheid meer gericht op het zieleheil van de meisjes dan op het vervaardigen van een produkt, waaraan de armen behoefte hebben. In Tilburg worden de beste leerlingen van de taalschool van de Zusters van Liefde toegelaten tot een keurklasse, die al biddend borstrokken vervaardigt voor de armen uit speciaal voor dit doel in kleine stukjes geknipte, zwarte, rode en blauwe lapjesGa naar eind440.. Jongemannen uit deze sociale laag gaan ouwelijk gekleed in dezelfde kleedstijl als hun vaders: ‘Onze frissche, levenslustige jongelingen lijken in die ongemodelleerde zakken mistroostige vroeg-oude heertjes, akelige, waanwijze knulletjes’Ga naar eind441.. | |
MiddengroepVeel traditionele elementen uit de middengroep zijn tegen 1900 gedeeltelijk afgezakt naar de bovenste laag van de lagere sociale strata. Het betreft kleine ambachtslieden als kleermakers, kuipers, smeden en timmerlieden, en kleine winkeliers en kooplieden. Zij hebben het in de concurrentiestrijd met de opkomende industrie en/of het grootschalige bedrijf niet kunnen bolwerken. Anderen hebben wel met hun tijd mee weten te gaan en hun positie in de onderste laag van de middengroep behouden: bakkers, blekers, boekverkopers, coupeurs, kruideniers, slagers, tappers, koper- en blikslagers en winkeliers in luxe goederen (galanterieën, meubels, mode-artikelen, etc.)Ga naar eind442.. In steden die zich hebben ontwikkeld tot koop- en dienstencentrum voor het omringende platteland (zoals Groningen) komt de landbouwcrisis in de middengroep hard aan: de boeren hebben veel minder te besteden, wat met name winkeliers aan den lijve ondervindenGa naar eind443.. In het kielzog van de industrialisatie groeit in deze periode de witte-boorden-groep sterk. Witte-boorden-werkers vormen, samen met de redelijk verdienende (in eerste instantie alleen de geschoolde) arbeiders, de grootste klantengroep van zowel de confectiefabrikanten als de warenhuizenGa naar eind444.. Gezien de aard van hun werk kunnen zij het zich veroorloven evenals de hogere standen witte boorden (of in het geval van het toenemende bestanddeel vrouwen: witte kraagjes) en manchetten te dragen en modieus gekleed te gaan. Bij gelijk inkomen geven ambtenaren minder geld uit aan voeding dan arbeiders, evenveel aan huur, maar méér aan kledingGa naar eind445.. Wanneer de witte-boorden-werker slechts over een bescheiden beurs beschikt, zal hij trachten aan zijn kledingbehoefte te voldoen door goedkope en-gros-confectie te kopen in de burgermanszakenGa naar eind446.. Hij | |
[pagina 234]
| |
neemt ook wel een kledingabonnement, een vorm van kopen op afbetaling, waarbij tegen betaling van een vaste som geld per week of per maand jaarlijks een bepaald aantal kledingstukken wordt geleverdGa naar eind447.. In een etiquetteboekje uit die tijd wordt gesteld, dat de sociale afstand van de middengroep ten opzichte van de lagere sociale strata groter is dan die tussen de middengroep en de elite: ‘Een groote kloof ligt tusschen de levenswijze der “gewone luidjes”, zooals het volk zich zelf noemt, en de bescheiden, goed ingerichte huishouding der middelstand; onbeduidend is daarentegen het verschil tusschen dezen en hen, die op de hoogste sport der maatschappelijke ladder staan’Ga naar eind448.. De witte-boorden-groep koestert zich graag in de illusie dicht tegen de elite aan te leunen. Hier ligt waarschijnlijk ook de reden van het feit, dat handels- en kantoorbedienden zich pas laat (circa 1890) organiseren in een vakverenigingGa naar eind449.. De lonen van de vertegenwoordigers van de middengroep lopen nogal uiteen. De laagste inkomens liggen onder die van geschoolde arbeiders (zie 4.4.1. middengroep en 5.1.). Politiemensen in de lagere echelons worden voor hun zware werk bepaald niet goed betaald: hun salaris varieert van f 11,- tot f 14,50 per week, minder dan een vak-werkman kan bereikenGa naar eind450.. Onder rijksambtenaren die tot de middengroep gerekend kunnen worden, loopt het salaris van f 400,- (beginnende klerk) tot f 2000,- (kommies). Gemeenteambtenaren ontvangen bij gelijke rang iets minder: f 250,- tot f 1500,-Ga naar eind451.. Voor technici ziet de financiële situatie er vrij rooskleurig uit: zij verdienen gemiddeld f 1197,65 (jaarsalaris) in overheidsdienst en f 871,- als zij bij particuliere bedrijven werkenGa naar eind452.. Een hoofd van een lagere school verdient anno 1902 f 800,- per jaarGa naar eind453.. Handelsreizigers bestrijken de gehele middengroep: zij verdienen in de regel tussen f 600,- en f 1200,- per jaarGa naar eind454.. Er zijn er die tot de toplaag van deze klasse behoren en ‘altijd deftig met hoogen hoed’ hun klanten bezoeken, maar er zijn ook lieden onder, die het platteland afreizen en maar ternauwernood de eindjes aan elkaar kunnen knopenGa naar eind455.. Werknemers in de horeca worden redelijk betaald, als ze deskundig zijn en in gerenommeerde hotels en restaurants zijn aangesteld, maar slecht als zij onopgeleid in mindere gelegenheden werken. Voor beide categorieën geldt, dat zij doorgaans zelf hun kleedgeld moeten betalen, terwijl zij wél verplicht zijn een bepaalde kleding (uniform) te dragen. Alleen portiers en sociëteits-kelners vormen hierop een uitzondering: zij ontvangen hun kleding van de werkgeverGa naar eind456.. | |
DameskledingDe opkomst van de damesconfectie en de gestegen lonen geven de vrouw uit de middengroep steeds meer gelegenheid zich even modieus te kleden als haar beter gesitueerde zusters. Wel moet zij zich vanwege haar toch in vergelijking tot de elite beperkte financiële middelen, tevreden stellen met een eenvoudiger uitvoering van de modekleding die zij draagt. | |
[pagina 235]
| |
Vrouwen uit de lagere regionen van de middengroep dragen bijvoorbeeld niet altijd een hoed. In 1910 spreekt de schrijfster van een boekje over kleding van ‘de burgervrouw, die altijd gewoon is blootshoofds te loopen (maar) zich tegen al te strenge koude wapent door een wollen doek of kapertje om het hoofd te doen’Ga naar eind457.. Vrouwen met een krappe beurs wordt geadviseerd liever een eenvoudig stofje aan te schaffen dan een goedkope imitatie van luxe-materiaal. Dat laatste staat namelijk absoluut niet ‘gedistingeerd’Ga naar eind458.. Ook vrouwen uit de middengroep bekeren zich tot de sport. Anno 1896 kan de echtgenote van een sigarenhandelaar en dochter van een stoombleker 's zondags een fietstocht maken, gekleed in een modieus donkergrijs fietskostuum met een lichte matrozenkraag en een witzijden das. Op haar hoofd draagt zij een ‘matelotje’, aan haar voeten zwarte lakschoentjesGa naar eind459.. Een Haags burgermeisje dat van het tennisveld komt, wordt in 1897 als volgt beschreven: ‘Zij had te veel bloed voor distinctie... De frissche, blanke, zachte huid was overtogen met roodheid, zelfs neus en voorhoofd werden door het jong, krachtige rood getint. Kleine pareltjes stonden op neusvleugels en bovenlip, enkele vochtige vlokjes krulhaar onder den ronden stroohoed zwierden om het voorhoofd. Hoe eenvoudig zag ze er uit, een donkerblauw serge rok, een wit neteldoeks blousje met blauwe nopjes, door de inspanning van het spel enigszins opgekropen en verschoven en wat ruim zittend boven het zijden lint, dat haar niet al te dunne, maar zeer buigzame taille omgaf. De handen lagen in haar schoot, blanke, gevulde, gezonde handen, zonder ringen of armbanden, en de garen handschoenen waren door de mazen van den bet gehaald’Ga naar eind460.. De reformbeweging vindt aanvankelijk vooral aanhang in de hogere sociale strata, maar bezit genoeg zendingsdrang om ook de middengroep en de arbeidersklasse te willen bereiken. De dames Buschmann en Thierbach ontwerpen ‘geschikte, praktische kleedingvormen voor de arbeidende vrouw uit de volksklasse en den middenstand’, zodat zij ‘met weinig geld en weinig moeite iets moois (kan) maken’Ga naar eind461.. Ook organiseert men in 1912 een prijsvraag voor het ontwerpen van een reform-huisjapon van f 6,- of minder, om te bewijzen dat reformkleding mooi kan zijn zonder te duur te wordenGa naar eind462.. De ingezonden modellen worden in Keulen tentoongesteld. Voor de damesonderkleding komt men op een totaalbedrag van f 61,- uit, ‘een som waarvoor men zeker drie à vier jaren van de voornaamste artikelen van onderkleeding is voorzien... En wat de bovenkleeding betreft, doet hier de keuze van een duurzame stof alles. Wie weinig besteden kan, neme stoffen welke ook de arbeidersklasse gebruikt, bijv. blauw linnen of manchester (pilo)’Ga naar eind463.. De tailleur is een zeer nivellerend kledingstuk: het wordt al snel geconfectioneerd en iedereen kan zo'n ‘pakje’ dragenGa naar eind464.. Het mantelpak verdoezelt standsverschillen: ‘Een grijs mantelpakje is ten slotte een grijs mantelpakje, ook al ziet een kenner met één half oog al het verschil in coupe en detail’Ga naar eind465.. Er zijn echter niet zoveel kenners! De tailleur (of | |
[pagina 236]
| |
rok) met blouse wordt het uniform van de werkende vrouw uit de middengroep. Van de jonge vrouwen, afkomstig uit de lage middengroep of de hogere arbeidersstand, die in de deftige kledingmagazijnen werken, wordt meestal méér verlangd dan alleen haar arbeidskracht: zij moeten er bovendien aantrekkelijk uitzien, zodat zij de klanten (en haar mannelijke begeleiders!) kunnen bekoren en kledingstukken kunnen aanpassen en showen voor dames die te lui zijn zichzelf herhaaldelijk te verkleden. De werkgever verwacht, dat winkelmeisjes goed gekleed gaan. Haar loon is echter gering, zodat zij gemakkelijk in de verleiding komen in te gaan op de avances van heren die de winkel frequenteren en zich voor haar amoureuze diensten te laten betalen. Alleen zo kunnen zij zich een beetje van de luxe toeëigenen, die zij dagelijks om zich heen zien tijdens haar werk en die in zo schril contrast staan met haar bescheiden huiselijke omstandighedenGa naar eind466.. Het loon is laag: bijna de helft van de winkeljuffrouwen te Den Haag krijgt in 1912 minder dan f 20,- per maand. Een deel van het personeel is intern, maar beschikt niet als een dienstbode over een eigen kamer. Toch geven velen de voorkeur aan dit beroep boven dat van dienstbode, vanwege het schone werk, de nette kleding en het hogere maatschappelijk aanzienGa naar eind467.. Vrouwen uit de middengroep verdienen wanneer zij een beroep uitoefenen, niet veel meer dan fabrieksarbeidsters, al genieten zij wel een hogere status. Zo verdient een onderwijzeres aan een volksschool in Amsterdam in 1918 f 41,- per maand. Daarvan moet zij f 35,- aan kostgeld en f 5,- aan lesgeld uitgeven. Voor kleding blijft dus bijna niets over, zodat zij ‘in plaats van duur kousebandelastiek touwtjes draagt en een achterbaan in haar japon moest zetten uit een afgedankte rok van het hoofd van haar school, al was het niet geheel dezelfde kleur... Een onderwijzeres, die 's winters zomergoed draagt, die d'r schoenen niet kan laten maken’Ga naar eind468.. De secretaresse, één van de eerste voor vrouwen uit de middengroep toegankelijke beroepen, dient onopvallend gekleed te gaan. Het is niet goed als zij ‘het type van burgerlijkheid en geëmancipeerdheid’ vertegenwoordigt met een ‘verschoten zwarte japon, slordig-omgedaan kanten kraagje van grootmoeders-tijd, kortgeknipte groezelige zwart-grijze haren, en op het hoofd een scheef-zittend sequah-hoedje voor een jong meisje’. Een goed gesoigneerde secretaresse wekt echter al snel argwaan, ook al gaat zij ‘bescheiden gekleed, in donkerblauw cheviot, met een wit linnen halsboordje, en wit linnen omgeslagen manchetten’. Teveel zorg voor haar kapsel, een sieraad of fraaie knopen wijzen in de ogen van werkgevers op ‘een neiging tot zich-mooi-maken, er-zoo-goed-mogelijk-uitzien’, waarvan zij weinig goeds verwachtenGa naar eind469.. Handwerken en zelf kleding naaien wordt ook de vrouwen uit deze sociale laag aangeraden. Behalve het aanleren van orde en netheid en het uitsparen van geld, heeft handwerken hier ook een emotionele functie. Een handwerkende vrouw wordt geacht een weldadige rust uit te stralen | |
[pagina 237]
| |
voor haar omgeving en uit te nodigen tot het voeren van een gesprek. Daarnaast maakt zij met de produkten van haar handwerk de woning gezellig en schenkt zij haar huisgenoten kledingstukken die met liefde voor hen gemaakt zijn. De functie van het gezin in de middengroep kent al in de negentiende eeuw een sterke emotionele component, in tegenstelling tot het arbeidersgezin, waar de economische functie tot diep in de twintigste eeuw voorop blijft staanGa naar eind470.. | |
HerenkledingDe heren uit de middenklasse, vooral die uit de witte-boorden-groep, imiteren de herenkleding van de hogere burgerij. Zij dragen maatkleding als zij zich dat kunnen permitteren of (liefst de betere) confectie. Er zijn witte boorden, manchetten en frontjes van papier met erin geperst linnen- effect of van papier met ‘linnen of katoenen overtrek’ in de handel, die hen in staat stellen ook met een krappe beurs de smetteloze herenkleding na te bootsenGa naar eind471. De ‘geïmiteerde linnen boorden, chemisettes, manchetten’ van Mey en Edlich zijn in deze tijd zeer in trek. Zij worden in vele modellen en maten gemaakt, zodat iedereen naar zijn smaak bediend kan wordenGa naar eind472.. Voor een burgerjongen die hogerop wil komen, is vanaf circa 1900 ‘een smoking... het ideaal van zijn leven,... de entree... in de omgeving der bevoorrechten, waar hij zoodoende tracht zich in te werken. Ja, is het bedrijfskapitaal van menigen hochstapler, van menigen brasseur d'affaires niet meestal voor 't grootste deel in zijn fashionable garderobe belegd?’Ga naar eind473. Ambtenaren -ook wanneer zij een lage rang hebben en weinig verdienen- voelen zich gewichtiger dan winkeliers en handelaren, en trachten zich van hen te onderscheiden door het dragen van een wandelstok en het cultiveren van een ‘langzame, flaneerende tred’Ga naar eind474.. Zij demonstreren een zekere afgemeten deftigheid in kleding en houdingGa naar eind475.. | |
KinderkledingOok in de middengroep dragen kinderen nu speciale kinderkleding, hetzij confectiekleding hetzij door moeder zelf gemaakt. De vormgeving is in veel gevallen gelijk aan die van de kinderkleding bij de elite. Het dragen van besmettelijke tere witte jurkjes, zoals bij de elite ter distantie van de sociaal minderen in zwang is gekomen, treft men bij de middengroep niet aan. Daar geeft men de voorkeur aan praktische kinderkleding uit linnen stof. De elite ziet dat als ‘burgerlijk’, zoals blijkt uit onderstaand fragment van een kort verhaal, waarin een grootmoeder uit de elite de huidige kleding van haar kleindochters, gekozen door de nieuwe echtgenote van haar schoonzoon, vergelijkt met de kleren waarin haar overleden | |
[pagina 238]
| |
dochter de meisjes hulde: ‘grijs linnen jurken -“practische stevige jurken, die goed tegen wasschen konden” - merkte de grootmoeder snel-bitter op. “En niet zo gauw vuil als wit, Marietje had de kinderen altijd wit laten dragen”. En zij proefde uit die linnen jurken het karakter van Jeanne. “Knap en netjes, zonder eenige verfijning - Marietje en zij zelf waren gewoon zoo iets degelijk-burgerlijk te noemen. Wat had zij de kinderen altijd beelderig gekleed!... Knooplaarzen van grof leer -vroeger werden de schoenen aangemeten- dit bedierf een kindervoet, dat harde leer en grof model”’Ga naar eind476.. De kinderen uit de middengroep worden vaak te warm ingepakt, waardoor hun lichaam te weinig wordt gehard: ‘Onder de burgerklasse worden voor schoolgaande kinderen dikwijls lange, smalle wollen dassen gebruikt, die men liefst een paar keer om den hals windt’Ga naar eind477.. Net als in de hogere kringen het geval is, hebben ook burgermeisjes (en haar moeders!) de neiging zich als zij de huwbare leeftijd hebben bereikt zo fraai mogelijk te kleden in de hoop een welgestelde echtgenoot te vinden. Er wordt gewaarschuwd, dat zij zo juist al haar kansen op een huwelijk verspelen: ‘Een heer, die zich een oogenblik door de mooie kleeren liet verschalken, denkt na de eerste kennismaking al: in de verte leek ze een dame, maar als men ze ontmoet ziet men dadelijk, dat het een burgermeisje is, niet geschikt voor een man van positie. De flinke knappe ambachtsman zou misschien zijn oog laten vallen op een dier meisjes, als... ze maar niet zoo gekleed gingen! Dáár verdient hij zijn geld niet voor’Ga naar eind478.. | |
Lagere sociale strataIn Haarlem maakt men rond 1890 de volgende indeling van de werkmansstand in substanden. Bakkers, metselaars, schilders en timmerlieden behoren tot de elite van deze stand, waarvan geschoolde fabrieksarbeiders en werklieden in andere ambachten de middenmoot vormen. Het laagst worden de sjouwers, opperlieden, bikkers en de mindere fabrieksarbeiders (ongeschoolden) aangeslagenGa naar eind479.. Behalve werklieden en arbeiders behoren ook kleine winkeliers en venters tot deze sociale laag. De werkkrachten die met de opkomst van de industrialisatie in de fabrieken in de steden gaan werken, zijn grotendeels gerecruteerd uit dat gedeelte van de plattelandsbevolking, dat zijn bestaansmogelijkheden in de landbouw in dezelfde periode ziet inkrimpen, als gevolg van de ontwikkeling daar in de richting van grootschaliger, gemechaniseerde bedrijven. In de stad ontbreekt hen de gelegenheid hun eigen kledingstoffen te produceren: zij hebben er geen weefgetouw zoals op het platteland. Bovendien is de huisvrouw vaak niet in staat de kleding van haarzelf en haar gezin zelf te maken: zij werkt dikwijls in de fabriek of verricht thuiswerk om het karige loon van haar man aan te vullen. De textiel- en de confectie-industrie spelen hier op in: er worden eenvoudige, goedkope stoffen en | |
[pagina 239]
| |
kledingstukken geproduceerd. De werkkleding van de arbeiders leent zich goed voor confectionering: de snit is simpel en er worden geen al te hoge eisen aan de afwerking gesteld. Aanvankelijk bestaat er onder de arbeidersklasse een wantrouwen tegenover de confectiekleding. Men heeft meer vertrouwen in de degelijkheid van tweedehands kledingGa naar eind480.. Al snel wordt deze weerstand overwonnen, vooral wanneer de kwaliteit van de confectie verbetert: in 1908 koopt men in de arbeidersklasse algemeen confectiekledingGa naar eind481.. Tweedehandszaakjes blijven echter de armsten van kleding voorzien. In de Jordaan bijvoorbeeld zijn veel tweedehandswinkeltjes waar afgedragen kleding en schoeisel tegen eenheidsprijs verkocht worden: een paar ‘halfsleten’ schoenen kost begin deze eeuw 60 centGa naar eind482.. De langzaam stijgende koopkracht van de arbeiders stelt langzamerhand steeds meer van hen in de gelegenheid zich redelijk te kledenGa naar eind483.: zij gaan rond 1890 beter gekleed dan twintig jaar tevorenGa naar eind484.. Wel is de arbeiderskleding nogal eenvormig en eentonig. In Schiedam noemt men een nieuw gebouwde woonbuurt voor arbeiders ‘De Pilobuurt’, omdat pilo zoveel voor arbeiderskleding wordt gebruikt, dat zij haast synoniem is geworden met ‘arbeider’Ga naar eind485.. Zien de mannen en vrouwen uit de arbeidersklasse er in hun zondagse slecht zittende confectiekleding aanvankelijk wat onbeholpen uit, rond 1915 ‘dient dadelijk erkend dat door een betere coupe vooral ook de jonge mannen en de jonge meisjes uit de volksbuurten er op hun Zondags minder stijf en houterig, minder stumperig uitzien dan voorheen’Ga naar eind486.. De best betaalde arbeiders kopen hun kleding veelal in de grote confectiepaleizen, de anderen doorgaans bij kleine winkeliersGa naar eind487.. Bij het eerste type zaak moet men namelijk contant betalen, terwijl het tweede vaak een vorm van kopen op afbetaling kent. De werklieden en hun kinderen in Twente zien er in de ogen van burgemeesters, artsen, bazen, schoolhoofden en zielszorgers goed gekleed uitGa naar eind488.. Een predikant in Hengelo zegt: ‘Ik heb nooit logees gehad, of zij zeiden, wanneer er eenige honderden arbeiders voorbijkwamen, wat zien die menschen er gezond, ordentelijk gekleed en betamelijk uit. Dat is ook mijn eigen indruk’Ga naar eind489.. Hieruit valt op te maken, dat de arbeidersklasse in Twente in dit opzicht opvallend goed voor de dag komt vergeleken met de arbeidersklasse in andere delen van het land. Volgens een werkbaas is de opschik ‘bij ons nog slimmer dan in Amsterdam’Ga naar eind490.. Vooral op zondag schijnt men er fraai uit te zienGa naar eind491.: ‘des Zondags zijn zij wat al te mooi gekleed, dan kan men ze niet onderscheiden van de dames en de heeren’Ga naar eind492.. De predikant in Borne neemt dan ‘wel eens gekscherend den hoed voor hen af’Ga naar eind493.. Enkele notabelen zijn van mening, dat het met die weelde wel wat minder kanGa naar eind494.: ‘Er zijn er, die er twee pakken op nahouden. Als zij van de fabriek komen, verkleeden zij zich. Mij dunkt, dat wat minder weelde beter ware’Ga naar eind495.. De arbeiders wordt ‘praal- en pronkzucht’ verweten: ‘men wil niet alleen mijnheer en juffrouw genoemd worden, maar ook den heer en de dame uithangen’Ga naar eind496.. Niet alleen het feit dat men in de lagere sociale strata niet langer vasthoudt aan standsgebonden kleding wordt door de elite bekritiseerd, dit | |
[pagina 240]
| |
geldt ook ten aanzien van de wedijver tussen de leden van deze sociale groep onderling. Een dame acht ‘de naijver met betrekking tot de kleederen het sterkst in de lagere kringen, bij de dienstboden, bij de winkeljuffrouwen, in den winkelstand. Daar schijnt men er een zonderling behagen in te scheppen, elkander door allerlei fraaiigheden de oogen uit te steken’Ga naar eind497.. In de praktijk valt het met die vermeende luxe in de kleding van de lagere sociale strata wel mee. Hoewel gemiddeld genomen het de arbeider geleidelijk beter gaat, blijft er in deze periode een -weliswaar slinkendegroep over, die zich nauwelijks uitgaven voor kleding kan veroorloven. In 1889 kan nog in veel arbeidersgezinnen alleen kleding en schoeisel worden aangeschaft als een buitenkansje voor extra inkomsten zorgtGa naar eind498.. In 1890 blijkt uit een aantal jaarrekeningen dat dit vooral geldt voor grote gezinnen of gezinnen waarin een bijzondere gebeurtenis (bevalling, ziektegeval) de ‘gezeten werkman achterop doet geraken’Ga naar eind499.. Ook in 1898 zijn er nog steeds veel arbeidersbudgets zonder uitgaven voor kledingGa naar eind500.. In 1907 staan kleding en schoeisel soms als uitgavenpost in het huishoudboekje: een gezin met twee kleine kinderen besteedt hieraan f 1,85 per week (weekloon circa f 10,50), een gezin met één volwassen zoon f 2,50 (weekloon f 11,65)Ga naar eind501.. Nog in 1916 zijn er in Rotterdam mensen uit deze klasse, die het zo arm hebben, dat zij alleen de allergoedkoopste kleding kunnen aanschaffen ‘op de Noordermarkt... gedragen Jaegerhemden en broeken, oude sporthemden, manchester broeken, enz. waaronder er zijn zóó smerig, zóó vies, dat ik met ontzetting kijk naar degenen die deze koopen voor 15 en 20 cent per stuk. En wat koopen zij! Waardelooze rommel en wellicht besmet op den koop toe’Ga naar eind502.. Kleding wordt in De Katholieke Werkman genoemd als één van de aspecten waaraan een ‘menswaardig bestaan’ van de werkman zou moeten voldoen, naast voeding, onderdak, arbeid en voldoende loon om een huisgezin te kunnen stichten: ‘Die kleeding behoeft niet te wezen volgens de voorschriften der laatste mode: zij mag echter ook niet uit vodden en lompen bestaan. Zij behoort flink, degelijk en sterk te zijn; en er dient zooveel voorraad te wezen, dat de zindelijkheid in behoorlijke mate kan worden betracht, dat met name het ondergoed op bepaalden tijd kan worden verwisseld’Ga naar eind503.. Vaak lost men het kledingprobleem op door te kopen op de pof. In het seizoen waarin meer verdiend wordt, betaalt men het geleende geld terugGa naar eind504.. Het lukt niet deze cirkel te doorbreken door in de goede tijden geld over te houden: ‘Zij hebben teveel behoeften. Het ééne kind heeft een hemdje, het andere een broekje, de vrouw heeft weer wat anders noodig; de vrouw staat op het geld te wachten aan het eind van de week’Ga naar eind505.. In een slecht jaar kan geen nieuwe kleding gekocht worden. De arbeidersbudgets laten zien, waarom ‘de kleeding, vooral van de vrouwen en kinderen in onze achterbuurten door de week in het algemeen aan netheid en frischheid heel wat te wensen overlaat. En leeren begrijpen zal men dan tevens, waarom de meest verlepte en afgedragen damesplunje | |
[pagina 241]
| |
steeds gretig... wordt aangenomen door huismoeders in de volksklasse’Ga naar eind506.. Een andere oplossing om althans op zondag goed gekleed te gaan biedt de Bank van Lening. Arbeiders(vrouwen) deponeren er ‘kleederen, voorwerpen van opschik en dergelijke, waar zij 's Zondags mede uitgaan en naar de kerk, en die zij 's Maandags weder inbrengen’Ga naar eind507.. In tijden van ‘groote verdiensten halen zij ze wekelijks terug. Is er echter weinig werk dan laten zij ze staan’Ga naar eind508.. In de Jordaan is de gang naar ‘Ome Jan’, zoals de Bank van Lening daar genoemd wordt, heel gewoonGa naar eind509.. Meestal maakt men de gang naar de lommerd alleen wanneer de financiële nood als gevolg van ziekte, werkloosheid of oude dag hoog is gestegen: ‘Ik heb een jas en broek voor f 4, - naar de Bank van Leening gebracht. Als ik gezond ben hoef ik dat goddank nooit te doen’Ga naar eind510.. Anders dan de elite denkt, stelt men ook ‘in de volksklasse veel te veel prijs op het bezit van meubels en kleeding, dan dat men ze maar roekeloos zou “wegbrengen”’Ga naar eind511.. De keus van de kleding wordt voor veel arbeiders beperkt door het systeem van ‘gedwongen winkelnering’, waarbij zij om hun baan te behouden, gedwongen zijn hun inkopen in een bepaalde winkel te doen, die doorgaans eigendom is van de baas zelf of van één van zijn familieledenGa naar eind512.. Ook het kopen op de pof brengt een afhankelijkheidsrelatie tussen winkelier en klant teweeg: hij moet altijd bij die winkelier kopen, anders kan hij zijn krediet wel vergeten! Als gevolg van het beschavingsoffensief van de burgerij en van de inspanningen van de arbeidersbeweging verbeteren de persoonlijke hygiëne en de collectieve hygiënische omstandigheden van de lagere sociale strata. Een deel van die sociale laag krijgt in deze periode een goede woning. De aanleg van waterleiding en riolering verschaffen meer mogelijkheden tot het handhaven van een gezonde leefomgeving. Men gaat langzamerhand zowel het eigen lichaam als de kleding beter wassen. De aandacht voor hygiëne leidt ook tot de inrichting van kleedkamers en wasgelegenheid in de bedrijven. Herhaaldelijk blijkt het personeel er echter ‘zoo goed als geen gebruik van te maken en bij voorkeur de afgelegde kleeren in een zeer stoffige werkruimte op te hangen, wijl zij het gemakkelijker vonden de jassen in hun onmiddellijk bereik te hebben’Ga naar eind513.. Zij zijn bang voor diefstal en wensen ‘hun kleeren voortdurend in het oog te kunnen houden’Ga naar eind514.. Ook de badcellen met koud en warm water zijn geen onverdeeld succes: ‘de menschen gunnen er zich den tijd niet voor’Ga naar eind515.. Een ander uitvloeisel van het preventieve gezondheidsdenken is de aandacht voor werkkleding, die het lichaam van de arbeider kan beschermen tegen gevaarlijke werkomstandigheden, zoals een stoffige omgeving, vallende objecten, open vuur of het werken met giftige stoffenGa naar eind516.. In 1912 vervaardigt men verschillende soorten werkkleding: naast de katoenen broeken en buizen van blauw keper, manchester of engels leer (multifunctionele werkkleding) worden ook kledingstukken gemaakt die speciaal | |
[pagina 242]
| |
geschikt zijn voor een bepaald beroep, zoals stofjassen, ketelpakken, operatiejassen, verplegerskleding en slagersjassenGa naar eind517.. Deelname aan sport is voor de meeste arbeiders nog niet weggelegd, tenzij als toeschouwer. Vóór 1900 is sporten voor hen te duur: zowel materiaal als lidmaatschapsgelden gaan hun financiële draagkracht te boven. Na 1900 valt voor een deel van deze klasse dit bezwaar weg. Dan krijgt men echter weer te maken met ballotagecommissies: de elite tracht langs deze weg ‘onder ons’ te blijven en sluit arbeiders van deelname uit. Alleen de voetbalbond en de fietsbond (ANWB) laten leden uit alle sociale lagen toeGa naar eind518.. | |
VrouwenkledingIn het kader van het beschavingsoffensief tracht de burgerij de lagere strata te bewegen tot navolging van het middenklasse-ideaal van de vrouw als echtgenote, moeder en spil van de huishouding. In de arbeidersklasse zelf ziet men daar wel wat in: de lange arbeidsdag en de dubbele belasting van vrouwen (loonarbeid én huishouding) bezorgen vrouwen een zwaar leven. Vooral vanuit confessionele hoek propageert men de huisvrouwenrol, meestal met behulp van het argument dat de vrouw zich zo veel nuttiger kan maken dan door het verdienen van ‘de paar blanke guldens, die in de fabriek betaald worden en waarmee men zich fijner kleeden en beter pronken kan’Ga naar eind519.. De zorg voor de kleding van zichzelf en haar huisgenoten behoort tot de verantwoordelijkheden van de vrouw in deze rol. Het Handboek voor de katholieke sociale opleiding van onze arbeidsters geeft daarvoor de volgende richtlijnen: ‘Ze koopt straf goed, nooit boven haren stand, om niet uitgelachen te worden door deftige menschen; ze wil, zij en haar kinderen, fatsoenlijk gekleed zijn, net en stil, zonder daarvoor kostelijke stoffen te dragen, de mode te volgen en beschaamd te zijn proper herstelde voorschooten of rokken aan te doen... Ze leert de kinderen voor hun kleederen zorg te dragen, want, zoo zegt ze hun: die kosten geld; ze zet er hen toe aan er nooit de handen aan af te vegen, er geen koffie of saus op te storten, nooit langs den grond of op den vloer te kruipen, nooit tegen den muur te leunen, enz.... Ze houdt de kleederen vrij van stof en vocht; daarvoor bergt ze die in de kast of achter de gordijn’Ga naar eind520.. Niet alle vrouwen in deze klasse zijn voor die taak berekend, ze hebben vaak niet leren naaien, breien en verstellen, omdat ze al jong in de fabriek zijn gaan werken en geen tijd hadden (of zin) om het van haar moeder te leren. In Twente wordt in 1890 veel geklaagd over de ondermaatse huishoudelijke capaciteiten van de arbeidersvrouwenGa naar eind521.: ‘ze krijgen eene zekere neiging tot chic, maar geen genoegen om den boel in orde te houden... Is er een gat in eene kous, dan wordt die weggeworpen en eene nieuwe gekocht’Ga naar eind522.. Het voldoen aan de eisen van verantwoord huishouden betekent voor werkende moeders een zware belasting. Het wassen en verstellen van de | |
[pagina 243]
| |
kleding bijvoorbeeld moet in de spaarzame avonduren en op zondag verricht wordenGa naar eind523.. Een twintigjarige fabrieksarbeidster werkt ook 's avonds nog: ‘Dan helpen wij moeder en onderhouden ook onze kleeren, maar de nieuwe laten wij maken’Ga naar eind524.. Het resultaat van dit geploeter is dan ook nog vaak onbevredigend: ‘Het verstelde kleedingstuk, waar toch alle kracht uit is, moet nog eens en nog eens versteld worden. Van de groote kinderen wordt het goed vermaakt voor de jongeren. Op de coupe kan moeder niet teveel letten, zij moet het zoo inrichten, dat het kapotte er uit valt. Mooi vindt ze het dikwijls zelf niet, maar 't is tenminste weer heel’Ga naar eind525.. De standaardkleding van vrouwen uit de arbeidersklasse bestaat tot de Eerste Wereldoorlog uit hemd, broek, borstrok, onderrok, bovenrok, schort, kort of lang jak en kousen. Een nieuw stel kleren komt rond 1890 op circa f 10, -Ga naar eind526.. Arbeidersvrouwen in Deventer dragen 's winters een wollen japon, 's zomers een japon van blauw-geruit katoen en een eenvoudige knipmuts over de strakgekamde haren. ‘Als opknap wordt ook de wit-katoenen stijf gestreken boezelaar met bovenstuk over de japon gedragen’Ga naar eind527.. De opkomst van damesconfectie en de hogere lonen leiden ook in deze klasse -evenals bij de middengroep- tot steeds meer imitatie van de hogere klassen. Pas aan het eind van deze periode kan de meerderheid der arbeidersgezinnen zich desgewenst aan deze imitatiedrift te buiten gaan. Men heeft dan gemiddeld gesproken genoeg geld om althans de zondagse kleding naar eigen smaak te kiezen. De doordeweekse kleding heeft doorgaans minder allureGa naar eind528.. Nabootsing van de elite wordt de arbeidersvrouwen door de katholieke arbeidersbeweging afgeraden, omdat het geldverspilling is en bovendien niet ‘volgens haar stand’: ‘Veel werksters gebruiken het gewonnen geld niet, zooals het moet, ze verkwisten het aan kleederen en andere dingen, die ze goed kunnen missen, die hen noch gezonder, noch verstandiger, noch deftiger maken; die ze koopen enkel en alleen om, zoo ze meenen, zich schooner te maken en er mede te pronken’Ga naar eind529.. In De Proletarische Vrouw worden vrouwen uit de arbeidersklasse aangespoord haar tijd en geld niet te verdoen met ijdeltuiterij, maar haar man te steunen in zijn vakbondswerkGa naar eind530. en ook zelf een aktieve rol te spelen in de bewegingGa naar eind531.. Een speciale categorie binnen de lagere sociale strata wordt gevormd door de ‘scharrelhandel’: tweedehandszaakjes, straathandelaren, venters en marktkooplui. Deze beroepen worden in Amsterdam veelal door Joden uitgeoefend. Hun vrouwen zien er door de week ‘smerig en groezelig’ uit, maar ondergaan een ware metamorfose wanneer er een feest is en tijdens de sabbat. Een bruiloft in deze kringen is bijna net zo fraai aangekleed als bij de elite, zodat bruidspaar en gasten ‘er bijna als echte dames en heeren uitzien... de vrouwen zijn met bloemen gekapt, hebben sorties om en zijn naar de laatste mode gekleed’Ga naar eind532.. De overvloed aan gouden versierselen -broches, oorringen, halskettingen en talloze ringen aan de vingers- is echter niet zeer damesachtig! Hier is een zeer groot verschil tussen de kle- | |
[pagina 244]
| |
ding met een representatief doel -wanneer men in de schijnwerpers van de openbaarheid treedt- en de alledaagse werkkleding. De reformbeweging probeert ook vrouwen met een minder gevulde beurs te bereiken. Zo kan men in 1902 bij mejuffrouw Meyboom in Den Haag ‘modellen van onder- en bovenkleeding voor vrouwen en kinderen, van de allereenvoudigste soort, gemaakt in overleg met onbemiddelde werkende vrouwen’ bestellen, samen met ‘de eerste van een reeks brochures over goedkoope reformkleeding’. Voor arbeidersverenigingen geldt een gereduceerd tariefGa naar eind533.. De lezeressen van De Proletarische Vrouw krijgen vanaf 1917 in een speciale rubriek adviezen over goede, gezonde en goedkope kleding. De Thierbachmethode -in 1912 speciaal ontworpen voor vrouwen uit de middengroep en de arbeidersklasse-, die weinig naaikunst vergt, wordt uitgelegd. Ook worden stofadviezen gegeven met adressen van stoffenzaken en prijsopgavenGa naar eind534.. Men organiseert speciale tentoonstellingen om vrouwen van de Sociaal Democratische Vrouwenbond kennis te laten maken met de verbeterde vrouwenkleding, die zich mogen verheugen in een grote belangstellingGa naar eind535.. Wanneer de cosmeticabedrijven tegen het einde van de negentiende eeuw goedkope huidverzorgingsprodukten op de markt brengen, gaan ook de vrouwen uit de lagere sociale strata deze middelen gebruiken: ‘Eau de Cologne’ is een geurtje, dat in 1882 ‘in elken stand’ bekend isGa naar eind536.. Tegen 1900 ‘gebruikt reeds iedere knappe dienstmaagd Goldcream of glycerine’. Goede huisvrouwen verschaffen haar personeel deze middelen uit eigen beurs: ‘Zij zullen voor die kleine uitgave, door de witte knappe handen van het aan tafel bedienende meisje, ruimschoots schadeloos gesteld worden’Ga naar eind537.. Waarschijnlijk moeten dienstmeisjes bij het opdienen haar mond dicht houden, want een dergelijke redenering wordt niet gevolgd ten aanzien van tandverzorging: dienstmeisjes zorgen in de regel slecht voor haar gebitGa naar eind538.. | |
MannenkledingTot de Eerste Wereldoorlog bestaat de standaard-arbeiderskleding uit hemd, onderbroek, borstrok, boezeroen, (pilo) pantalon, werkbuis, pet en sokken. Voor ongeveer f 10, - kan een arbeider zich anno 1890 in het nieuw steken bij de Haagse Vereeniging ‘Vrienden der Armen’Ga naar eind539.. In Deventer dragen arbeiders ‘hun trouwpak met een wit overhemd als zondagse kleding voor vrijwel hun hele leven, en in de week een pilo- of manchesterpak en een blauwgestreept boezeroen zonder kraag en een pet als hoofddeksel’Ga naar eind540.. Evenals de vrouwen imiteren de mannen graag de kleding van de hogere klassen, wanneer zij daarvoor de financiële mogelijkheden hebben. Er blijven echter bepaalde details in de kleding, waaraan men nog altijd de heer van de arbeider kan onderscheiden. | |
[pagina 245]
| |
Arbeiders lopen in de zomer in hemdsmouwen, een echte heer doet dit nooit! ‘Loop maar eens op Zondag bij mooi zomerweer door een achterbuurt en gij zult de heeren-bewoners er allen in helder gewasschen overhemden, soms met het vest er over heen, maar altijd zonder jas voor hun deur zien zitten’Ga naar eind541.. Arbeiders dragen meestal een pet, heren een hoed. Het schoeisel van de arbeider is minder verfijnd dan dat van een heerGa naar eind542.. Hoewel de klompenafzet in Nederland na 1900 inkrimpt vanwege de toegenomen produktie van goedkoop confectie-schoeiselGa naar eind543., dragen arbeiders nog vaak klompen, in ieder geval door de week. Voor de zondag en voor oudere kinderen (om hen een betere kans in het leven te geven) schaffen zij indien mogelijk schoenen aanGa naar eind544.. Loopt een arbeider in zijn zondagse outfit naast zijn geliefde, dan verraadt hij eerder dan zij dat het paar niet tot de hogere standen behoort. Hij ‘kan zich in den rol van “heer” niet schikken; hem ontbreekt de lenigheid voor zulk eene metamorphose. Zoowel de snit zijner kleeren als de wijze waarop hij ze draagt, zijne vierkante bewegingen en linksche gebaren, verraden onmiddelijk den timmermans- of verversgezel’Ga naar eind545.. De arbeider die in zijn werkpak, dus zonder zich te verkleden, de bibliotheek bezoekt, loopt de kans dat andere bezoekers -kantoorbedienden of onderofficieren- hem de rug toe draaienGa naar eind546.. De arbeider heeft dus al een zekere stand op te houden: men gaat er van uit dat hij zich voor deze situatie passend kleedtGa naar eind547.. Tevoren kon hij als arbeider overal terecht in zijn arbeiderskleding, de typerende kleding voor zijn stand. Voor mannelijke huisbediendes, in deze tijd verre in de minderheid ten opzichte van vrouwelijk huispersoneel, geldt evenals voor de vrouwen in de meeste gevallen een kleedvoorschrift. ‘Al moest ik nog zestien jaar worden, als tweede huisbediende bij de commissaris van de koningin, jonkheer Van Citters, moest ik een blauwe rok, een gestreept vest en een gestreepte pantalon dragen. Elk jaar kreeg het personeel een nieuw rokkostuum én een colbertkostuum, eens in de twee jaar bovendien een overjas, een hoed en een paraplu’Ga naar eind548.. Het bedrijf van kleermaker Van der Steur te Haarlem drijft voor een groot deel op de bestellingen van de elite voor de kleding van het personeel: stalvestons voor stalknechten en palfreniers, rokken en huisbuizen voor huisknechten, bokjassen voor koetsiers, broeken met biezen en vesten met strepen voor allen. Iedere rijke familie kleedt haar personeel in de eigen kleuren, met knopen voorzien van het familiewapen of de initialen van het familiehoofdGa naar eind549.. Het fraai aangeklede personeel is één van de ijzers die de elite in het vuur heeft om zich te distantiëren van het ‘gewone volk’. | |
Kinderkleding en jeugdkledingKinderen uit de lagere sociale strata dragen confectiekleding of door moeder zelfgemaakte kleding. Hoewel de situatie van de arbeider verbetert, zijn nog veel kinderen onvoldoende of zeer onappetijtelijk gekleed: | |
[pagina 246]
| |
‘in de gezinnen der smalle gemeente zijn de onderste treden van den trap der jeugd bekleed met 'n ietsje te nauw en te kort, wat te véél zoom, wat tè breed boordband, de vestzakken aan den verkeerden kant...’Ga naar eind550.. Baby's worden in deze sociale laag nog vaak ‘in het pak’ gedaan. Ook het schoeisel laat vaak te wensen over. Bij schoolgaande kinderen wordt soms in deze behoefte voorzien door de school. In Amsterdam worden klompen en soms ook onder- en bovenkleding uitgereikt door de gemeentelijke schoolkleding-commissieGa naar eind551.. Jongens uit deze klasse dragen vóór zij gaan werken een hemd, onderbroek, borstrok, kiel en korte broek. De kiel en korte broek worden vervangen door een werkbuis en lange broek wanneer hun eerste werkdag aanbreekt. Meisjes dragen tot zij in loondienst treden een onderbroek, hemd, borstrok, onderrok en jurkje met jasje. Op haar kleding nadat zij zijn begonnen te werken wordt verderop nader ingegaan. Zowel voor jongens als voor meisjes koopt men een compleet stel nieuwe kleren rond 1890 bij de Haagse Vereeniging ‘Vrienden der Armen’ voor f 5, - tot f 7,-Ga naar eind552.. Op zondag worden arbeiderskinderen in het algemeen netjes gekleed, mits de financiën dat toelaten. Kinderen worden soms zelfs overdreven goed gekleed. De Proletarische Vrouw acht het ‘gevaarlijk om zóóveel zorg en tijd aan kleeren te geven... De kindertjes zijn voor zulke moedertjes niets anders dan aardige poppen, die vertoond moeten worden’Ga naar eind553.. De moeders kunnen beter gezellig met haar kinderen spelen in plaats van alle tijd te besteden aan naaien en strijken. Het dragen van mooie spulletjes is voor kinderen bovendien niet altijd zo'n pretje, want ze moeten heel zuinig op hun dure kleren zijn. De kinderen uit een nieuwgebouwde arbeiderswijk (Wijk C) te Utrecht worden begin twintigste eeuw gestraft voor elke vlek: ‘Zondags kregen we altijd ons zondagse goed aan... een schoon jurkje en daarop een witte schort met van die kanten flappen. Als je er een veegje op maakte, kreeg je een pak slaag’Ga naar eind554.. Handwerken is sinds 1878 een verplicht leervak voor meisjes op de lagere school. Meisjes uit de arbeidersklasse krijgen dus handwerkles, tenminste voor zover zij de school bezoeken (de Leerplichtwet wordt pas in 1901 van kracht). De handwerkles wordt gebruikt om meisjes gevoel voor orde en zindelijkheid bij te brengen. Met nadruk wordt gewezen op de economische functie: hoeveel geld een vrouw die met de naald weet om te gaan zichzelf, en later haar gezin, kan besparenGa naar eind555.. Voor meisjes uit de arbeidersklasse acht men andere handwerken geschikt dan voor die uit hogere kringen. Het accent ligt hier op ‘nuttige handwerken’: het leren maken van eenvoudige basiskledingstukken voor vrouwen, mannen en kinderen, het verstellen en het breien. Vooral het verstellen krijgt veel aandacht, want ‘het onderhouden van de kleeding eischt dikwijls meer overleg en oefening, dan het maken van nieuwe kleedingstukken’Ga naar eind556.. Haakwerk -in die tijd gebruikt ter garnering van kleding en kastrandenvindt men te frivool voor een arbeidersmeisje: ‘Boezelaars en pantalons met gehaakte kant ziet men in de volksschool het meest gedragen door | |
[pagina 247]
| |
slordig gekleede kinderen. Knappe vrouwen uit het volk hebben alle tijd, die haar, na de zorg voor de huishouding rest, noodig om de kleeren van haar gezin te onderhouden’Ga naar eind557.. Terwijl haar leeftijdgenootjes uit de hogere sociale strata studeren of zich thuis op haar huwelijk voorbereiden, gekleed in ‘jongemeisjeskleding’, gaan de meisjes uit de lagere sociale strata uit werken. De meeste meisjes hebben een dienstje of werken in een fabriek. Naarmate deze periode vordert komen echter steeds meer van haar terecht in een winkel of op een kantoor. Dit ‘schone’ werk geniet, ondanks lage lonen, meestal haar voorkeur, omdat het meer maatschappelijk aanzien oplevert. Dienstmeisjes worden in het algemeen hoger aangeslagen dan de van uithuizigheid betichte fabrieksmeisjesGa naar eind558.. Het werk van dienstmeisjes past beter bij de rol van de vrouw (werken in huis), ze worden gezien als betere echtgenotes en moeders in de toekomst, ze sparen voor haar uitzet en ‘zijn in de regel beschaafder, omdat ze in onze huizen verkeeren... De fabrieksmeisjes daarentegen zijn ruw, en terstond aan de kleeding te herkennen’Ga naar eind559.. De fabrieksmeisjes laten dit echter niet op zich zitten en verweren zich tegen de soms duidelijke demonstratie van neerbuigendheid of afkeuring van dienstmeisjes tegenover hen: ‘Het is maar eene weekkliek, die geen rokken aan haar lijf heeft, en dat scheldt op ons’Ga naar eind560.. Jongeren vanaf een jaar of achttien, die op de fabriek werken, hoeven in Twente in veel gevallen thuis alleen kostgeld af te dragenGa naar eind561.. Dat betekent, dat zij f 3, - à f 5, - per week vrij te besteden hebben aan vermaak en kledingGa naar eind562.. Als zij hun gehele loon thuis afdragen kunnen zij van hun ouders veel gedaan krijgen, bijvoorbeeld dat de moeder de kleding naait en verzorgtGa naar eind563.. Fabrieksmeisjes worden nogal eens beticht van een slechte smaak, een voorkeur voor opzichtige en ‘ordinaire’ kledingGa naar eind564.. Vertegenwoordigers van hogere sociale lagen vinden haar vaak ijdelGa naar eind565.: ‘Vijf minuten voor 7 en 12 uur konden zij zich wasschen en het haar opmaken, omdat zij anders toch maar lang voor den tijd van het uitscheiden met spiegeltjes rondliepen’Ga naar eind566.. Evenals vrouwen in de hogere sociale strata en de middengroep zijn fabrieksmeisjes er vanaf haar vijftiende jaar op uit om een man te vinden: vandaar deze aandacht voor haar uiterlijke verschijningGa naar eind567.. Meestal is haar uiterlijk echter vrij bescheiden en getuigt het bepaald niet van weelde. Een meisje dat voor het eerst naar de fabriek gaat krijgt in plaats van haar te kort geworden kinderjurk de kleding van een fabrieksmeisje: een zwarte lange rok, een katoenen lijfje en een lage, bonte schortGa naar eind568.. Het uiterlijk van fabrieksmeisjes tijdens het werk in een tabaksfabriek wordt door Haspels in zijn roman David en Jonathan treffend geschetst: ‘Op een enkele uitzondering na waren ze nog jong, kinderen bijna, met polkahaar en oorbellen, maar met iets vrouwelijks over zich, onzegbaar weemoedig. Enkele hadden schitterende, brutaal uitdagende oogen, andere doode, te vroeg uitgebluschte. Het was of de nicotine-bacil hen ontijdig deed rijpen en verleppen. Allen droegen hier lichte jakken en | |
[pagina 248]
| |
donkere rokken, maar heel hun kleeding, zoowel hun gezicht scheen ingewreven met tabaksstof’Ga naar eind569.. Van het dienstmeisje wordt een totale inzet verwacht, ook waar het haar uiterlijk betreftGa naar eind570.. Deze gewoonte is een tijdlang wat in discrediet geraakt, maar komt nu weer terug, omdat de elite in dit tijdperk van nivellering zich wederom wenst te distantiëren. ‘Sedert lang is het in welgestelde gezinnen weer gebruik geworden, aan de dienstboden een bijzondere dracht voor te schrijven of die te verschaffen, een dracht, die de draagster doet kennen als behoorende tot het dienstpersoneel. Tot deze dracht behoort in ieder geval de muts, het traditioneel hoofddeksel der vrouwelijke bedienden’Ga naar eind571.. Dienstmeisjes worden, vooral als zij nog jong zijn, vaak bovendien betutteld, doordat zij (een deel van) haar loon in kledingstukken krijgen uitgekeerd. Uiteraard beslist mevrouw wat gekocht moet worden. ‘Daar mijn ouders mij niet veel konden meegeven, moest ik mij van mijn verdiende geld dadelijk in de kleeren steken. Nu, daar zorgde mevrouw wel voor. Als de maand uit was kreeg ik mijn verdiende geld heel eventjes te zien, om dan voor kleeren of schoenen te worden uitgegeven’Ga naar eind572.. Bij indiensttreding wordt van een dienstmeisje geëist dat zij ‘althans één katoenen japon, een wit schort, kousen en pantoffels hebben’. Voor de armste meisjes is het daarom moeilijk aan een dienstje te komenGa naar eind573.. Het jeugdige huispersoneel kleedt zich op zondag doorgaans naar de mode, wat in veel gevallen haar meneer en mevrouw doet opmerken dat zij ‘haar plaats niet meer kent’. Anderen nemen het echter voor haar op: tijdens haar werk moet zij voor het plezier van haar werkgevers gekleed gaan als een oud besje, laat haar dan op haar vrije dag dragen wat ze zelf mooi vindtGa naar eind574.. | |
ArmenDe armen nemen in deze periode geleidelijk in aantal af. Vooral na 1900 is dit het geval. De oorzaak hiervan moet vooral gezocht worden in de toename van het aanbod aan vast werk, zowel geschoold als ongeschoold, als gevolg van de industriële revolutie. De structurele werkloosheid verdwijnt. Daarnaast zijn er minder langdurig ziekelijken, omdat de voeding, de leefsituatie en de medische zorg verbeterenGa naar eind575.. De bedeling kan dan ook verminderen, al blijft zij in sommige situaties (weduwen, wezen, zieken) noodzakelijk. Vóór 1900 blijven opzet en aard van de bedeling ongewijzigd. Vanaf circa 1900 verdwijnt de bedeling in natura nagenoeg: kleding en andere ‘non-food’ artikelen worden echter nog wel verstrektGa naar eind576.. Ook worden de bedragen, met name in de grote steden wat hoger. Een vetpot is het nog steeds niet: f 6, - per week is in 1910 al heel watGa naar eind577.. Hoewel Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog neutraal blijft, heeft ons land wel te lijden van de economische terugslag die de oorlog | |
[pagina 249]
| |
met zich meebrengt: velen verliezen hun werk en zien zich bovendien geconfronteerd met stijgende prijzen. In 1914 en 1915 wordt door de dan op verscheidene plaatsen in het land opgerichte steuncomite's ter ondersteuning van de werklozen ook kleding uitgereikt. In Den Bosch worden in 1915 18.000 paar nieuwe schoenen, 2600 paar oude militaire schoenen, 26.000 paar klompen, 475 rubber zolen, 24.000 knotten sajet, 18.470 el katoen en 4665 el keper gedistribueerdGa naar eind578.. De armen zijn nog altijd slecht gekleed. Voor hen is ook de goedkope confectiekleding nog te duur. De afhankelijkheid van liefdadigheid of bedeling blijft vooral op het terrein van kleding groot. De bedeling verstrekt hen indien nodig de standaard kledingstukken voor arbeid(st)ers. Sommige kledingstukken ziet men als luxe: handschoenen bijvoorbeeld worden nooit gegeven. Die acht men overbodig voor de armen, dat is een dracht voor de welgesteldenGa naar eind579.. Eén van de vele liefdadigheidsorganisaties, die zich in 1898 bezighouden met kleding voor de armen is de Nederlandsche Naaiwerk-vereeniging. Dit is een elitaire vereniging, die bestaat uit ‘dames-leden’ die de kledingstukken voor de armen vervaardigen, vice-presidenten die zich verbinden minstens tien leden aan te werven, en niet minder dan zestig presidenten die beslissen aan welke liefdadige inrichtingen of wijkverenigingen de kledingstukken gezonden zullen worden. Deze vorm van liefdadigheid bedrijven van dames uit de hogere sociale strata wordt reeds rond de eeuwwisseling door tijdgenoten ervaren als ‘uiterst nuttig dus, maar ontzaglijk ouderwetsch, haast even oud als de blazoenen der presidenten’Ga naar eind580.. In 1903 spoort de secretaresse van de Vereeniging voor Verbetering van Vrouwenkleeding de leden van verenigingen en kransjes, die zich bezighouden met het vervaardigen van ‘volkskleeding’ voor liefdadige doeleinden, aan ‘de verbeteringen van den laatsten tijd’ ook in deze kleding door te voeren. Geschikte patronen zijn te verkrijgen in de ‘volkswinkels’ en bij een vertegenwoordigster van de verenigingGa naar eind581.. De armen die thuis wonen gaan soms identiek gekleed, wanneer de bedeling hen uniforme kleding verschaft. In Schiedam ‘waren de spullen, die men van de bedeling kreeg, alle van dezelfde kleur en kwaliteit. Ze werden zo gekozen, dat ze van gekochte kleren duidelijk te onderscheiden waren. En dat niet alleen voor de regenten, die deze maatregel hadden genomen ter voorkoming van oplichterij, maar (vooral) ook voor de rest van de burgerij’Ga naar eind582.. Het verstrekken van deze herkenbare kleding werkt uiteraard zeer stigmatiserend: iedereen kan zien wie ‘van de bedeling’ gekleed gaat. De bedeling beschuldigt ‘slechte elementen’ er van zich armoediger voor te doen dan met de werkelijkheid strookt, om zo meer geld en goederen in de wacht te slepen: ‘de menschen die 's winters armlastig willen zijn en visites willen ontvangen van weldadige dames, gaan niet in die fatsoenlijke wijken, die hooren daar niet thuis, die kruipen naar de oude stad; dat zijn lieden, die ook geen goede kleeren willen dragen, anders | |
[pagina 250]
| |
wekken zij het medelijden niet op’Ga naar eind583.. Deze handelwijze blijkt ondanks de kritiek echter wel degelijk resultaten op te leveren! Armen die netjes gekleed gaan, hebben moeite iets los te krijgen: ‘Nu had mijn vrouw nog een goed jak aan en fatsoenlijk een doek om, zooals wij het vroeger altijd gehad hebben, toen ik nog in de verdienste was, en nu scheen het, dat mijne vrouw er nog te goed uitzag om een briefje van de stad (voor gratis dokter, K.d.L.) te halen’Ga naar eind584.. In veel steden bestaat nog de gewoonte van een vaste ‘bedeldag’, een dag waarop bedelaars de stad doortrekken om de gaven der liefdadige burgers in ontvangst te nemen. In Utrecht gebeurt dit op vrijdag, althans tot 1910, het jaar waarin met deze traditie wordt gebroken. In 1905 beschrijft een toeschouwer, hoe de stad wordt overspoeld door een haveloze troep ‘slonzige jonge wijven met vieze jakken en vieze handen, die beter uit schoonmaken konden gaan en dan eerst maar bij haarzelf moeten beginnen, rimpelige oude vrouwen, wier tandelooze mond geen minuut stil staat en wier hand als krom gegroeid is van het vragen en ontvangen... gebrekkige menschen, op krukken en stokjes achteraan strompelend,... arme oude tobbers, die ge wel 'n dubbele portie zoudt gunnen, wie de armoede in hare kleeren en 't gebrek op haar kaken ligt...’Ga naar eind585.. | |
VrouwenkledingDe standaardvrouwenkleding in deze sociale laag is gelijk aan die van de arbeidersvrouwen: jak, rok, schort, onderbroek, hemd, klompen of muilen, (soms) muts en een omslagdoek. Vrouwen die in het armenhuis worden opgenomen, zijn doorgaans verplicht uniforme kleding te dragen. Zo dragen de vrouwen in het armenhuis ‘De Doelen’ te Utrecht een katoenen jak, een zwarte merinos rok, een fries schort en een grijze omslagdoek. Zij hebben twee mutsen, een zondagse en een door-de-weekse. Als schoeisel dragen zij vilten pantoffels binnenshuis en leren pantoffels buitenshuisGa naar eind586.. In het Stadsarmenhuis te Leeuwarden dragen vrouwen een katoenen hemd, een (drieschacht) borstrok, een katoenen broek, wollen kousen en klompen (bij het werk in huis) of schoenen (als zij uitgaan). Zij bezitten twee rokken van wol en één van linnen. 's Winters dragen zij een jak van vijfschacht en 's zomers een katoenen jak. Zij die uitgaan en zich op eigen kosten kleden, kunnen dit doen naar verkiezing. De overigen hebben een uniform: een paarsbont jak met rok en een tipmuts met oorijzer. Sommigen dragen eigen zilveren oorijzers, aan anderen zijn deze door het huis verstrektGa naar eind587.. Terwijl het dragen van het oorijzer onder de burgerstand geheel in onbruik is geraakt en ook veel boerinnen en landarbeidsters het niet meer dragen, wordt het in het armenhuis nog verstrekt! | |
[pagina 251]
| |
MannenkledingDe standaardkleding van arme mannen is gelijk aan die der arbeiders: onderbroek, hemd, broek, boezeroen, werkbuis, klompen of soms hoge schoenen, pet. Evenals de vrouwen dragen ook de mannelijke bewoners van het armenhuis uniforme kleding. In ‘De Doelen’ te Utrecht bestaat hun kleding uit een blauwe lakense jas, pantalon en vest van Engels leer en een lakense pet. Op een van de schouders van de jas en aan weerskanten van de pet zijn twee dooreengevlochten koorden van rood en wit katoen aangebracht, het merkteken van deze instelling. In huis dragen zij viltpantoffels, op straat hoge schoenenGa naar eind588.. Mannen uit het Stadsarmhuis van Leeuwarden dragen een katoenen hemd, lakense borstrok, katoenen onderbroek en wollen sokken. In huis zijn de werkenden van klompen, de nietwerkenden en uitgaanden van schoenen voorzien. Verder hebben de mannen voor thuis broek met buis van pilo en een lakens vest, om uit te gaan meestal lakense of andere wollen jassen; de hoofdbedekking verschiltGa naar eind589.. | |
KinderkledingDe kleding van de kinderen der armen is nog altijd slecht. In 1885 beschrijft Arij Prins in zijn bundel Uit het leven het uiterlijk van twee kleine meisjes. Het oudste draagt een verschoten geel jurkje. Beide hebben ‘dunne, verscheurde kleertjes’ en ‘magere, slechtgevoede lichaampjes’. Ook het schoeisel laat te wensen over: ‘de groote, grove schoenen van Mietje schuurden bij iederen stap pijnlijk tegen de teêre enkels’Ga naar eind590.. Van dik tien jaar later dateert Henri Hartogs portret van een jongen uit een arm brandersgezin: ‘Men zag hem den geheelen dag op straat loopen, in zijn nog blank jongensgezicht een wipneus, dien hij telkens snuivend ophaalde, roodgepunt door 't weer; z'n schouders verbreed door een ouwe jas van z'n vader, midden op den rug met een gulp (split, KdL) invallend, de wijde mouwen van onder omgeslagen, hingen hem lang op z'n handen, onder de bijna afgescheurde klep van z'n pet een lok nattig ponnyhaar, tot boven z'n wenkbrauwen’Ga naar eind591.. Deze jongen wordt er door zijn moeder op uitgestuurd om een beroep te doen op de liefdadigheid van haar vroegere mevrouw, bij wie zij vóór haar trouwen ‘gediend’ heeft. Voor die gelegenheid krijgt hij een te klein kieltje aan met een wit kraagje erop, een paar rijglaarzen met afgetrapte hakken aan zijn voeten en zijn zondagse pet, een smoktafel, op zijn hoofd. Er wordt een scheiding in zijn haar gelegd en zijn moeder veegt ‘z'n gezicht nog eens af met een zakdoek, dien zij een paar keeren tusschen haar lippen bevochtigde met wat spuug’Ga naar eind592.. Vele armen zijn wat betreft het voorzien in de kledingbehoefte van hun kinderen nog geheel op de liefdadigheid aangewezen. Kinderen kunnen in de winter soms niet naar school, omdat zij onvoldoende kleding | |
[pagina 252]
| |
bezitten. Er is vooral gebrek aan schoeisel, dat voor de kinderen van de armen eigenlijk altijd uit klompen bestaat: een armenschool (school met gratis onderwijs) wordt ‘eene school met klompen-bevolking’ genoemd, de kinderen ‘klompen-kinderen’Ga naar eind593.. De bedeling verstrekt ook wel kleding en klompen via de scholenGa naar eind594.. Dit betreft vaak tweedehands kleding, bijvoorbeeld de afgedragen kleren van kinderen van de burgerscholen (scholen met schoolgeld voor beter gesitueerde leerlingen)Ga naar eind595.. Aan het einde van de negentiende eeuw is in Amsterdam de Commissie voor Kinderkleding actief. Deze begint met 3000 paar schoenen te laten maken en circa 3000 kinderen van kleding te voorzien. Jongens krijgen een buis, een broek en zoveel ondergoed als nodig is: een hemd, een borstrok en/of een paar kousen. Meisjes verschaft men een jurk, een boezelaar en een lijfje en bovendien hetzij een hemd, een broek of een onderrokGa naar eind596.. Deze uitdeling heeft de nodige problemen opgeleverd: ouders zijn jaloers als andermans kind meer krijgt, schoolmeesters hebben moeite met het aanwijzen van de kinderen die deze kleding het hardst nodig hebben en ouders proberen de leden van de commissie zand in de ogen te strooien door hun kind in de meest armoedige kleding naar de uitreiking te sturen, in de hoop zoveel mogelijk kleding in de wacht te slepenGa naar eind597.. Een schoolhoofd uit Haarlem zegt in 1890: ‘ik zeg nooit vooruit, dat ik die kleederen in voorraad heb, want er zijn ouders, die altijd vragen, die er van halen, wat er van te halen is’Ga naar eind598.. De aanvragen voor kleding en schoeisel bij de Commissie voor Kinderkleding worden door deze instelling nagegaan. In 1895/96 wordt ‘bijna 1/3... geschrapt wegens het blijkbaar gemis aan netheid, dat uit woning en inboedel sprak’Ga naar eind599.. Van dit initiatief blijkt de uitdeling van klompen, met een ‘klompenbon’ van f 10,- per school, en van schoolpantoffels het meest succesvol: de uitdeling loopt langzaam op van circa 2200 paar in 1894/95 naar meer dan 4000 in 1900. Het resultaat hiervan is niet zozeer de verwachte toename van het schoolbezoek (het is nog vóór de Leerplichtwet) als wel gezondere kinderenGa naar eind600.. Met de invoering van de Leerplichtwet in 1901 wordt de gemeenten de bevoegdheid verleend om kleding en voeding aan behoeftige kinderen te verstrekken. In 1905 geven 25 gemeenten, voornamelijk gelegen in het noorden en westen des lands, geld uit aan schoeisel en voeding van schoolkinderenGa naar eind601.. In 1906 loopt dit aantal op tot 35, in 1907 tot 37. De bedragen die worden uitgetrokken, zijn echter doorgaans zeer laag: in 1907 wordt door alle gemeenten tezamen f 61.044,08 uitgegeven, waarvan Amsterdam alleen al f 30.796,82 voor haar rekening neemtGa naar eind602.. In 1909 heeft nog altijd slechts 4% van alle gemeenten (42) deze post in de begroting opgenomen. Samen besteden zij f 87.569,70 aan deze vorm van bedelingGa naar eind603.. Een speciale vorm van liefdadigheid op kledinggebied is het aankleden van het ‘kerstkindje’, wat in verscheidene plaatsen van ons land gewoonte is. Een vrouw die op de zusterschool aan de Sonsbeeksingel te Arnhem zat, herinnert zich: ‘Elk jaar, als het tegen Kerstmis liep, werd een kindje van de arme kant van de school bij ons in de klas gehaald. Dan | |
[pagina 253]
| |
werd ons gevraagd of we kleren voor het arme kind wilden meebrengen... Als dat meisje dan bij ons aan de rijke kant in de klas was gebracht, gingen wij haar helemaal uitkleden. Alles uit. En dan kreeg ze daarna het hemdje, het broekje, de jurk, de kousen, de schoenen, ja alles, van onze kant. Het kind was de koning te rijk. Naast de kerstboom werd het kind dan een poosje tentoongesteld. Ik heb het altijd vreselijk gevonden... voelde... dat het voor dat kind vernederend moet zijn geweest’Ga naar eind604.. Velen vinden het uitreiken van kleding en klompen aan behoeftige schoolkinderen nutteloos, omdat zij menen dat de ouders de verstrekte goederen toch maar naar de Bank van Lening brengen. Dit schijnt een hardnekkig vooroordeel ten aanzien van de lagere standen te zijn: het gebeurt wel, maar lang niet op zo'n grote schaal als de elite denkt (zie 5.4.1. lagere sociale strata)Ga naar eind605.. Ook is men bang dat het uitdelen van kleding te duur wordt: men ziet ‘stroomen van havelooze kinderen stadhuiswaarts... gaan, om daar in de plunje te worden gestoken’Ga naar eind606.. Soms wordt het uitdelen van kledingstukken als een lokkertje gebruikt om kinderen voor andere zaken te mobiliseren, bijvoorbeeld om fabrieksmeisjes herhalingsonderwijs te laten volgenGa naar eind607., of kinderen naar door liefdadigheidsorganisaties verzorgde lessen en bijeenkomsten te krijgenGa naar eind608.. Vóór de invoering van de Leerplichtwet probeert men ook door het uitreiken van kledingstukken het schoolbezoek van arme kinderen te bevorderen. In Didam geven de zusters van het Piusgesticht kleding die in de meisjesschool vervaardigd is, als prijs aan ijverige leerlingetjes van de armenschoolGa naar eind609.. Weeskinderen dragen nog altijd uniforme kleding, waaraan vaak meteen te zien is uit welk weeshuis zij afkomstig zijn. In Arnhem dragen de jongens uit het Burgerweeshuis ‘doordeweeks een grijsblauw kieltje, dat van voren was dichtgeknoopt met zo'n plat wit boordje als op zondag. Een donkerblauw jockeypetje kregen we op. Als je op de Ambachtsschool ging of al bij een baas werkte, kreeg je een grijszwarte broek en jas en dikke sokken, die de weesmeisjes van sajet hadden moeten breien. In helle kleuren, weet ik nog... De meisjes hadden doordeweeks een keurslijfje met een wijde plooirok van grijsblauw katoen, zwarte kousen, hoge zwarte schoenen’Ga naar eind610.. In het Nieuwe Weeshuis in dezelfde plaats worden nieuwe inwonertjes eerst in bad gedaan, ‘een ongekende weelde. De weeskleren: een katoenen hemd, een katoenen gebreide borstrok, een keperen broek met bandjes die onder de knie over de lange sajetten kousen dicht gingen, een keizerslinnen jurk (veel te lang), een bont schortje, hoge zwarte veterschoenen. Mijn lange blonde krulhaar moest eraf. Pas als ik twaalf was, mocht ik het weer laten groeien’Ga naar eind611.. Ook in andere weeshuizen is het usance het haar van de kinderen zeer kort te knippen om luizenplagen tegen te gaan. Vaak wordt vermeld, dat de kinderen der armen luizen en scabiës (schurft) hebben. Dit wordt naar voren gebracht als één van de argumenten tegen scholen met een gemengde standsbevolking: de rijke kinderen zouden dan besmet wordenGa naar eind612.. | |
[pagina 254]
| |
Diverse damescomité's, zusterscholen, het Leger des Heils en verscheidene wijkzusters beijveren zich ‘minvermogende meisjes’ te onderrichten in het vervaardigen van kleding, hetzij gratis hetzij tegen de geringe vergoeding van een stuiver of dubbeltje in de weekGa naar eind613.. Evenals bij de arbeidersmeisjes verwacht men juist bij deze groep veel economisch nut voor de meisjes zelf en haar toekomstig gezin van het aanleren van breien, knippen en naaien. Vandaar dat men weesmeisjes deze vaardigheden al jong aanleert, iets waarvan bovendien de instelling zelf direct enige economische vruchten kan plukken. | |
5.4.2. Het plattelandIn het begin van deze periode wordt de boerenbevolking op het platteland getroffen door de landbouwcrisis die leidt tot een achteruitgang in welstand van de boeren. De sanering en modernisering van het boerenbedrijf zet ondanks de crisis echter doorGa naar eind614.. De ten gevolge van mechanisatie overbodig geworden arbeidskrachten trekken van het platteland naar de stad om daar werk te vinden in de industrie of de tertiaire sector. Rond 1900 is de crisis bezworen en neemt de welvaart op het platteland weer toe. De contacten tussen stad en platteland worden steeds intensiever, nu transportwegen, vervoermiddelen en communicatiemogelijkheden verbeteren. Ook in het persoonlijke vlak zijn er meer raakpunten tussen stad en platteland. Stedelingen bezoeken het platteland bij wijze van toeristische attractie, vanwege de rust, de natuur en de pittoreske woningen en kleding. Sommige welgestelde stedelingen vestigen zich in charmante dorpjes, om daar van het rustige buitenleven te genieten. Zij beschikken over vervoermiddelen, zodat zij kunnen blijven deelnemen aan het sociale en culturele circuit van de grote stad: zij integreren niet in de plaatselijke bevolking, maar behouden hun eigen levensstijl. Dorpsbewoners kunnen gemakkelijker naar de stad reizen, bijvoorbeeld om daar hun inkopen te doen. Velen gaan er werken, van wie een groot deel zich uiteindelijk in de stad vestigt. Deze laatste categorie bezoekt af en toe de familie in het dorp van herkomst en vertelt daar over het leven in de stad. Een latere havenarbeider beschrijft hoe hij in zijn jeugd werd geïmponeerd door deze ‘verstadste’ familieleden: ‘Zij branieden met dikke sigaren in het hoofd, met hun confectiepakken en gleufhoeden door het plaatsje waar wij woonden’Ga naar eind615.. De kloof tussen stad en platteland, die in de loop van de negentiende eeuw is ontstaan, wordt geleidelijk overbrugd. Daarbij is de stad dominant: het platteland neemt steeds meer aspecten van het stedelijk leefpatroon over. Zijn op sommige plaatsen plattelandsbewoners nog dadelijk aan hun uiterlijk als zodanig te herkennen, elders is dit niet meer het geval. Deze laatste situatie treft men in Grijpskerk (Gr): ‘Sinds 1900 bestaat er geen kleding meer speciaal voor het platteland. Modebladen uit Parijs | |
[pagina 255]
| |
en Londen geven de mode aan, en de plattelandsbewoners gaan jaarlijks met de veranderingen op dit gebied mee’Ga naar eind616.. Het toegenomen contact tussen stad en platteland leidt er vaak toe, dat de plattelandsbewoners vanwege de reacties van de stedelingen op hun streekdracht deze als ‘boers’ (lelijk en/of ouderwets) gaan beschouwen. In Zeeland en Zuid-Holland wint na de ‘ontsluiting’ van de eilanden de overtuiging veld, dat alles wat met boeren te maken heeft minderwaardig is. Dus wil niemand er meer als een boer uitzienGa naar eind617.. Dit is een belangrijk motief om de streekdracht voor stadse modekleding te verruilen. Nu de drachten dreigen uit te sterven, gaan echter veel stedelingen deze kleedvormen juist herwaarderen. Vaak mengt zich een flinke dosis nostalgie door de interesse: men vindt de streekdracht oorspronkelijker en mooier dan de moderne, uniforme confectiekledingGa naar eind618.. Tegen het eind van de hier besproken periode, in 1916, wordt nog maar in enkele gebieden door mannen, vrouwen en kinderen volledige streekdracht gedragen. De laatste traditionele bolwerken zijn: oostelijk Zeeuws-Vlaanderen, Walcheren, Zuid-Beveland, Volendam, Marken, Urk en de zuid-oostelijke kust van de Zuiderzee, tussen Staphorst en Huizen. Daar waar de dracht nog in ere wordt gehouden, evolueert zij nog steeds: mutsen worden kleiner of groter (Walcheren, Zuid-BevelandGa naar eind619., MarkenGa naar eind620.), kledingstukken raken in onbruik (de hemdrok), of worden juist in de streekdracht opgenomen (de jurk als ‘burgerdracht’ in HuizenGa naar eind621.). In andere streken draagt alleen de vrouw nog (gedeeltelijk) streekdracht, maar zijn zowel de mannendracht als de kinderdracht verdwenen of sterk op hun retour. Dit is het geval in Noord-Brabant, noordelijk Zeeland, Texel, oostelijk Noord-Holland, westelijk Zuid-Holland, het oostelijk deel van Drenthe, het Friese platteland, Twente en de AchterhoekGa naar eind622.. In Hardinxveld en Giessendam is de streekdracht rond 1890 terrein aan het verliezen: ‘De traditionele kleding van de vrouwen, met de plaatselijke mutsendracht, is dan bij het grootste deel van de bevolking nog in ere, maar de “burger-juffrouwen” kleden zich al volgens de “stadse mode” en ook de meeste twintigjarige huwbare dochters zetten de muts niet meer op. En als de jongeren niet meer meedoen, wordt het alleen een kwestie van tijd, tot de dracht 60 jaar later uitsterft’Ga naar eind623.. De in de vorige periode reeds gesignaleerde tendens naar een sombere kleurstelling zet door: op veel plaatsen krijgt zwart de overhand in de dracht in de periode tussen circa 1870 en 1920Ga naar eind624.. Hieraan is in de eerste plaats het religieus puritanisme debet. Een bijkomende verklaring vormt ook het feit, dat zwart in veel drachten de rouwkleur is. Vooral oude vrouwen die gezien haar leeftijd veel kans hebben om in zwarte rouwkleding gehuld te gaan, blijven de dracht trouw. Zo wordt licht de indruk gewekt, dat de dracht altijd zwart is. Bovendien kiezen de vrouwen er op een gegeven moment zelf voor, alleen de zwarte streekdrachtvariant nog te dragen: wanneer namelijk zwart rond 1880 in de stad tot modekleur wordt gebombardeerd, krijgt deze tint extra cachet. | |
[pagina 256]
| |
Vooral jongeren keren zich van de streekdracht af om op modekleding over te gaan. In de negentiende eeuw vindt de omschakeling meestal geleidelijk plaats, door in de kleding op afstand de ‘stadse’ mode te volgen, maar daarbij bepaalde onderdelen (meestal de hoofdtooi) uit de streekdracht te handhaven. Wanneer begin twintigste eeuw de communicatie en de contacten met de stad toenemen, breken jongeren vaak radicaal met de traditie zonder zo'n tussenstapGa naar eind625.. De oude gewoonte om met Pasen of Pinksteren nieuwe kleding te kopen, en dan ongeacht het weer het winterkostuum voor de zomeroutfit te verruilen, blijft gehandhaafdGa naar eind626.. De kerk neemt nog altijd een belangrijke plaats in als schouwtoneel voor nieuwe modes. | |
BurgerbevolkingDe arbeidsuitstoot uit de landbouw heeft geleid tot een te groot aantal elkaar beconcurrerende winkeltjes op het platteland, die vanwege onbekendheid met de handel, een kleine omzet en relatief hoge vervoerkosten voor sommige waren vijftig tot honderd procent meer berekenen dan winkels in de stadGa naar eind627.. De winkeliers nemen vaak hun toevlucht tot onoirbare praktijken als gedwongen winkelnering teneinde klanten aan zich te binden. Een voorbeeld biedt de boterhandel in de Meierij, waar rond 1885 het volgende kan gebeuren: ‘Vandaag kreeg eene boerin de hoogste markt voor hare slechte boter, omdat zij een nieuw kleed had gekocht bij den boterkooper-winkelier, en morgen wilde er niemand bij onderlinge afspraak de puikbeste boter eener andere boerin koopen, omdat zij om een nieuwen kapmantel te koopen naar de stad was gegaan’Ga naar eind628.. | |
VrouwenkledingVrouwen uit de burgerbevolking zijn tevoren al omgeschakeld op de algemene ‘stadse’ modekleding, of doen dat in deze periode. In Katwijk aan Zee vertonen de burgervrouwen zich rond 1910 niet langer in ‘vol ornaat’ -met lange kap, oorijzer en hangers aan het ijzer- maar volgen zij de stadsmodeGa naar eind629.. De boerinnen van Katwijk aan de Rijn en de vissersvrouwen dragen haar kap respectievelijk muts dan nog wel. Alleen de dorpselite is echt modieus gekleed, vrouwen van middenstanders, lagere ambtenaren en ambachtslieden volgen de mode op afstand. Soms dragen ze daarbij dan nog een hoofddeksel dat uit de streekdracht afkomstig is, bijvoorbeeld de muts met poffer uit Oostelijk Noord-BrabantGa naar eind630.. Een onderwijzersvrouw uit Doetinchem kleedt zich begin twintigste eeuw ‘op haar mooi’ in ‘een tot op de grond hangende zwartzijden jurk, met een opstaand glazen halsje, waarin baleintjes zaten voor de stevigheid, en een breedgerande strooien zomerhoed met een grote, iets afhangende veer aan de zijkant’Ga naar eind631.. Rond 1908 dragen vrouwen uit de middengroep | |
[pagina 257]
| |
van de dorpse burgerbevolking, evenals die uit de stad, vaker een tailleur dan een japonGa naar eind632.. De nieuwlichters binnen de elite, die als eerste ‘buiten’ gaan wonen in de villawijken van bijvoorbeeld Laren, Blaricum en HeemstedeGa naar eind633., leggen een voorkeur aan de dag voor de creaties van Liberty & Co, sinds 1902 verkrijgbaar in Amsterdam bij de firma Metz & Co. Deze vallen op door soepele stoffen in prachtige kleuren, effen of met speciaal ontworpen dessinsGa naar eind634.. Qua belijning volgen ze ofwel de Griekse traditie van de reformkleding of ze bestaan eenvoudigweg uit lijf en rok. Ze zijn smaakvol versierd, meestal met handborduurwerk. Dit type kleding is populair bij degenen die de reformkleding onesthetisch vinden, maar ook een aversie tegen de Parijse mode hebben. | |
MannenkledingDe kleding van de mannelijke helft van de burgerbevolking vertoont in den regel geen verschil met die van personen van gelijke welstand in de stad, althans wanneer men geen streekdracht meer draagt. Een plattelandsburgemeester draagt begin twintigste eeuw een degelijk zwart kostuum, zoals door het en-gros confectiebedrijf van de gebroeders Levie wordt vervaardigd, ‘wat ze toen noemden, de Akener costuums, die van zwarte kamgarens werden gemaakt, donker gedessineerd, en die de Groningse fabrieken voor f 15,50 aan de winkeliers leverden. Deze moesten daar natuurlijk ook hun winst op zetten en zo moesten die costuums voor meer dan f 20,- verkocht worden, wat voor die tijd een hele prijs was, die slechts door gezeten burgers betaald kon worden’Ga naar eind635.. Een middenstander uit het Gooi is op zondag een indrukwekkende figuur ‘met zijn gesteven front en manchetten, met zijn dikke gouden horlogeketting op het bollende vest’Ga naar eind636.. Waar het dragen van streekdracht nog in zwang is, is het onderscheid met stedelingen uiteraard wel duidelijk waarneembaar. Bovendien onderscheiden daar de burgers zich van de boeren en/of vissers in hun dorp. Een ambachtsman is op Walcheren rond 1880 van een boer te onderscheiden aan de kraag van zijn rok (boeren dragen een fluwelen lint in plaats van een kraag), zijn diep uitgesneden vest en de brede klep aan zijn broek. Verder draagt hij vaker dan de boeren een gouden ring om zijn helgekleurde halsdoek door te halenGa naar eind637.. | |
KinderkledingDe kinderdracht verdwijnt vrijwel overal onder de burgerbevolking. Kinderen dragen meestal ‘stadse’ kinderkleding. Het ondergoed van een burgerjongen bestaat uit hemd, onderbroek en borstrok van flanel. Geslapen wordt in een hansop van dikke, grof geweven katoen. Het lichaam | |
[pagina 258]
| |
wordt eens per week in een teil gewassen, het ondergoed eens per week of eens per twee weken verschoondGa naar eind638.. Als bovenkleding draagt de jongen een dunne bloese, dikke gebreide kousen, een broekje tot over de knie met bretels, hoge knoopschoenen en een jasje tot over de heupen met sierplooien, kraag, revers en strik. Bij feestelijke gelegenheden wordt deze laatste vervangen door een stijf boordje en een vlinderdasGa naar eind639.. Op het platteland distantieert de elite zich evenals in de stad van haar sociaal minderen, wat zeker niet in het minst tot uiting komt in de kleding en het gedrag van haar nageslacht. De kinderen der gegoeden zijn rond 1910 om te beginnen te herkennen aan hun kapsel: ‘Volledig kaal geknipt kostte vijf cent bij de kapper; met uitgespaard kuifje het dubbele. Het was dan ook een teken van burgerlijke welstand om niet van voor tot in de nek met de tondeuse bewerkt te zijn’Ga naar eind640.. De matrozenpakjes, zeer populaire kledingstukken voor jongens uit de burgerbevolking, zijn onbereikbaar voor de zonen van de mindergegoedenGa naar eind641.. Kinderen van een zelfstandige winkelier of ambachtsman -wiens vrouw ‘juffrouw’ wordt genoemd- spelen niet met die van een arme werkman -wiens vrouw ‘vrouw’ genoemd wordt. De eersten zijn ‘rijke stinkers’ die ook door de week op schoenen lopenGa naar eind642., wanneer de anderen klompen dragen. De kinderen van de dorpselite (dokter, dominee, hoofdmeester) dragen distantiërende, want zeer besmettelijke en bewerkelijke, witte kledingGa naar eind643.. De dochter van een schoolmeester uit Lunteren herinnert zich: ‘wij droegen altijd witte schorten met stroken, ook witte onderjurken met kantjes langs hals en schouders en ik voel nu nog, in mijn herinnering, die dingen prikken in mijn hals, want 't was pas mooi, als alles stijf stond! 's Zondags droegen mijn broers witte matrozenblousen natuurlijk ook stijf van de stijfsel’Ga naar eind644.. Kinderen uit de niet-elitaire burgerbevolking zijn lang niet altijd goed gekleed. Onderwijzers genieten wel aanzien, maar krijgen geen groot salaris. Zij hebben er moeite mee hun kinderen goed te kleden zoals hun positie eigenlijk vereist, zeker wanneer er sprake is van een groot gezin. Een onderwijzerszoon uit Doetinchem herinnert zich een veelvuldig versteld broekje uit zijn jeugd: ‘Vader en moeder wilden onze armoe vooral binnenskamers houden, maar met die broek was ik in feite de drager van een levensgroot demonstratiebord voor iedereen die het wilde horen en zien... op de speelplaats aangekomen... brandde het broekje aan mijn billen en kon ik de moed niet opbrengen om mijn achtergevel bij het bokspringen... te exposeren’Ga naar eind645.. Zijn vader bedenkt een ingenieuze manier om de schoenen van de kinderen te verzolen: ze gaan met hun schoenen aan een tijdje in een pas aangebracht teerwegdek staan, zodat deze van een teerzool worden voorzienGa naar eind646.. | |
[pagina 259]
| |
BoerenbevolkingEr zijn vele veranderingen in het boerenbedrijf in deze periode: het gebruik van kunstmest wordt algemeen, coöperaties komen op en bieden het kleinbedrijf nieuwe mogelijkheden, de mechanisatie zet door. Het Nederlandse boerenbedrijf moet veranderen, wil het er na de landbouwcrisis van de laatste decennia van de negentiende eeuw weer bovenop komen. In sommige streken is de boerendracht in de bloeiperiode van de landbouw (1850-1870) buitengewoon rijk geworden, terwijl in andere regio's de kleding der boeren eenvoudig is gebleven. Wanneer de dracht erg kostbaar is geworden, levert dat tijdens de landbouwcrisis vaak problemen op gezien de teruglopende verdiensten in het boerenbedrijfGa naar eind647.. De hoge financiële offers die de streekdracht eist, betekenen een extra stimulans om deze de rug toe te keren en over te stappen op modekleding. In veel plaatsen verdwijnt de streekdracht in deze periode ook onder de boerenbevolking geheel of gedeeltelijk. In de provincie Groningen is zij tegen het einde van de negentiende eeuw vrijwel overal verdwenenGa naar eind648.. In andere regio's blijft men haar nog trouw, zoals bijvoorbeeld in Staphorst, waar nog altijd veel kleding uit zelfgesponnen draad en zelfgeweven stof wordt vervaardigd en een welvoorziene kledingkist als teken van rijkdom geldtGa naar eind649.. In de huishoudens worden steeds minder stoffen en kledingstukken vervaardigd. Er worden meer produkten gekocht: gekochte goedkope katoenen stoffen vervangen het zelfgeweven linnen, wol wordt gekocht, evenals veel kant en klare kledingstukkenGa naar eind650.. De confectie dringt door op het platteland. De boerenbevolking kan door de betere vervoermiddelen naar de stad gaan om daar in de confectiemagazijnen inkopen te doen. Tegelijkertijd wordt hierdoor de winkeliers de mogelijkheid geboden met confectiekleding te venten tot in de meest afgelegen plaatsenGa naar eind651.. Men acht het confectiewerk nog wel lange tijd minderwaardigGa naar eind652.: degelijke kleding blijft onder de boerenbevolking hoog aangeschreven staan. De hygiëne op het platteland laat nog te wensen over. In Noord-Brabant bijvoorbeeld is men in het begin van de twintigste eeuw nog erg zuinig met water: ‘Ongewassen en ongekamd loopt de boerin soms uren door 't huis. Is 't eerste werk verricht, dan pas gaat ze voor haar toilet zorgen. De handen worden een weinig afgespoeld, met een natten handdoekpunt wrijft de boerin even over haar gezicht en de twee lange haarlokken, de kam, in het bakje onder den spiegel, doet een ogenblik dienst en het toilet is gereed. En hoe het er met de voeten uitziet, laat zich beter denken dan beschrijven’Ga naar eind653.. Ook de kleding wordt weinig gewassen. Wassen is dan ook nog een zeer bewerkelijke aangelegenheidGa naar eind654.. De was moet gekookt, geweekt, met de hand gewassen, gespoeld, gebleekt, gemangeld en gedroogd worden. De ‘grote was’ wordt eens in de drie, vier weken gedaan, en neemt enkele dagen in beslagGa naar eind655.. Reinheid en hygiëne worden | |
[pagina 260]
| |
tegen het eind van deze periode ook op het platteland gepropageerd: de nieuwe hygiënische standaard zal er geleidelijk vaste voet krijgenGa naar eind656.. | |
VrouwenkledingHet dragen van streekdracht door boerinnen komt onder druk te staan, zowel sociaal (erodering van de besloten, homogene leefgemeenschap) als economisch (duur). In de Eerste Wereldoorlog wordt bovendien de aanvoer van materialen voor de klederdracht (tule, bloemen, gitten, etc.) schaars. Een andere belangrijke factor is de gewijzigde inrichting van het dagelijks leven: ten gevolge van scholing en mechanisatie van de landbouw verandert de taak van de boerin. Zij wijdt zich nu meer aan haar huishouding en aan het gezinsleven dan aan het boerenwerk. Bij haar nieuwe, meer burgerlijke levensstijl past ook een burgerlijke kleedstijl. Nieuwe vervoermiddelen (fiets) en ontspanningsmogelijkheden (sport) vragen eveneens om aangepaste kleding. In de provincie Groningen volgen de boerinnen grotendeels de mode. Ze dragen tegen 1890 de tournure en het korset. Het enige verschil met de ‘grote’ mode is haar onafscheidelijke schortje en haar extra warme onderkleding. Na 1900 wordt het aantal onderrokken echter gereduceerd tot twee en voor de jonge meisjes na 1910 al gauw tot één. De combinatie van lange rok en blouse is ook onder boerinnen populair, vooral bij jonge vrouwen. Om uit te gaan bezitten zij een of twee (confectie)japonnen, die met veel zorg in de stad worden uitgezocht. De daagse kledij wordt vaak zelf gemaakt met behulp van een naaimachine. Sommige boerinnen doen aan sport (tennis of gymnastiek)Ga naar eind657.. In Etten-Leur volgen de boerenmeisjes na 1910 steeds vaker de burgermode. Dit betekent vooral dat zij de kenmerkende mutsen ‘afzetten’, de rest van haar kleding is dan al ‘stads’. Als redenen geven zij op: contacten met de stad waar zij niet voor ‘mensen van buiten’ door willen gaan, het toenemend gebruik van fietsen waarbij zo'n muts onpraktisch is en de schaarste en duurte van het materiaal tijdens de wereldoorlogGa naar eind658.. In Drenthe neemt het dragen van oorijzers af, evenredig aan de toename van de populariteit van het fietsen. Jongedochters die de leeftijd voor het oorijzer bereikt hebben, worden er voor de keus gesteld: een oorijzer of een fietsGa naar eind659.. De meesten kiezen een fiets. In 1912 zijn de jonge boerinnetjes in Noord-Brabant al een beetje aan het ‘verstadsen’: zij dragen dameshoeden en stadse mantelsGa naar eind660.. Vanuit de kerken en ook vanuit standsorganisaties (boerenbonden) bestaat nogal wat weerstand tegen het verdwijnen van de streekdracht (zie 5.3.1. nivellering). Behalve het argument dat de boerin zich volgens haar stand moet kleden, wordt er ook op gewezen, dat haar kleding praktisch en degelijk moet zijn, omdat zij er in moet werken: ‘Laat rijke burgerlui hunne dochters optooien, zooveel zij willen, voor een boerin heeft het geen zin... Zij kan niet in enge corsetten en mouwen gewrongen worden. Als zij werken wil gelijk eene boerin betaamt, dan kan zij ook zulk een | |
[pagina 261]
| |
samennijpen niet uitstaan en zeker kan zij het trippelen niet volhouden’Ga naar eind661.. Waneer de dracht nog wordt gedragen, blijft deze evolueren. In Noord-Oost Twente verdwijnt tussen 1910 en 1920 het eigengereid linnen als materiaal voor vrouwenonderkledingGa naar eind662.. Tot circa 1910 wordt de open onderbroek door vrouwen gedragen (er zijn nog geen toiletten)Ga naar eind663.. De rode baaien rokken maken in dezelfde tijd plaats voor blauwe, paarse, grijze en leverkleurigeGa naar eind664.. Het jak is eenvoudig tot 1900. Daarna is het versierd met kant, kralen en borduurwerk. Tussen 1900 en 1920 komt ‘het kleed’ in de mode: een jak met kort schootje, in de rok gedragenGa naar eind665.. Pas na 1900 mogen vrouwen tijdens het werk op het land haar jak uitlaten. Dan ‘loopt men bloot’: hemd en lijfje of kroplap komen te zien. Voorheen mocht het jak uit zedelijkheidsoverwegingen niet uit, wat zowel lastig als warm was, want de mouwen konden niet worden opgestrooptGa naar eind666.. Elders ontwikkelt men nog eind negentiende eeuw een nieuwe mutsvorm, zoals in Nuenen, waar de hoekige ‘gazen muts’ met brede nekzoom het gladde model gaat verdringenGa naar eind667.. In veel regio's verkeren de boerinnen in een overgangsfase tussen volledige dracht en stadse modekledingGa naar eind668.. In Maasland is de streekdracht rond 1890 ‘geheel vervangen door eene dracht naar den geest des tijds. De gouden en zilveren hoofdversierselen blijven evenwel nog in gebruik’Ga naar eind669.. Ook op Texel is de hoofdtooi het onderdeel van de dracht, dat het langst gehandhaafd wordt. Rond 1890 kleden de boerinnen zich daar ‘niet weelderig, maar overeenkomstig de mode. De vrouwen hebben van de eigenaardige kleederdracht alleen het hoofdsieraad, het gouden en zilveren ijzer, behouden, maar ook dit begint, ofschoon langzaam, te verdwijnen’Ga naar eind670.. Ook in Naarden en Bergen is de hoofdtooi het laatste element van de streekdracht dat men opgeeftGa naar eind671.. Waar de boerinnen nog in volledige dracht gekleed gaan, komt in deze periode eveneens de nadruk op de muts te liggen. Dit onderdeel van de dracht trekt de aandacht nu als gevolg van de puritanisering het spelen met kleurrijke stoffen wegvalt. In Zeeland verdwijnt rond 1880 de kaphoed, omdat deze zeer kostbaar is en vanwege de malaise in de landbouw onbetaalbaar wordtGa naar eind672.. Nu pas komen de opvallende mutsvormen tot ontwikkeling, die in onze ogen typisch zijn voor het beeld van de Zeeuwse streekdrachten. De mutsen variëren per streek, en in de details zelfs per dorp. Boerenmeisjes ‘van onder de stad’ dragen andere mutsen dan echte plattelandbewoonstersGa naar eind673.. De mutsen van boerinnen die in dezelfde streek wonen maar een andere godsdienst aanhangen, verschillen per beleden godsdienst: de katholieke boerinnen van Zuid-Beveland dragen hoekig geplooide, lichtblauw geverfde mutsen, terwijl de protestantse te herkennen zijn aan de ronde vorm en het zuivere wit van haar muts. Bij beide geloven neemt de muts in omvang toe. Op Walcheren wordt de muts daarentegen steeds kleiner, zodat meer van het haar te zien komt, en worden de gouden krullen steeds hoger opgespeldGa naar eind674.. | |
[pagina 262]
| |
Een oudere boerin draagt doorgaans zwarte kleding. Voor een deel wordt dat veroorzaakt door de hierboven reeds besproken algemene versombering van de dracht. Daarnaast is de norm, dat oudere vrouwen zich van opschik moeten onthouden, op het platteland nog onverdund van kracht. In de provincie Groningen gaat de oudere vrouw (30 à 40 jaar!) in het zwart gekleed: alleen de jongeren dragen gekleurde japonnen en witte geborduurde schortenGa naar eind675.. Binnen de boerenstand wordt de vrouw geacht te zorgen voor het wassen, verstellen en liefst ook vervaardigen van de kleding van haarzelf en het huisgezin. Rijke boeren hebben hiervoor personeel in dienst. Bij de arme boeren verricht de boerin deze taken zelf, eventueel terzijde gestaan door haar dochtersGa naar eind676.. De vrouw kleedt haar gezin ook in letterlijke zin aan, niet alleen haar jonge kinderen, maar zelfs haar man: ‘Moeder de vrouw knoopte gewillig zijn zijden stropdas, zette een papieren kraag om zijn hals en morrelde lang met de manchetten van het overhemd’Ga naar eind677.. | |
MannenkledingDe meeste boeren schakelen tegen 1900 over op algemene kleding, naast hun werkkleding. In Bemmel is rond 1890 de meer welgestelde boer op zondag niet langer op de eerste blik als boer herkenbaar: ‘Buiten hun bedrijf wijzen kleederdracht enz. ten minste niet rechtstreeks den landman aan: in hun werk vindt men echter in alles den vlijtigen boer... terug’Ga naar eind678.. De boerenzoon uit Naarden draagt dezelfde kleding als die van ‘een welopgevoeden burger’Ga naar eind679.. In Noord-Brabant draagt de boer op zondag jas, vest en broek van zwart laken en schoenen of halve laarzen. ‘Enkelen verwisselen de pet met den gewonen zwart-vilten bolhoed’Ga naar eind680.. Ook in Groningen valt het onderscheid burger-boer weg, al draagt de boer tot circa 1900 nog wel de halsdoekGa naar eind681.. Evenals in de stad voelt de jeugd op het Groningse platteland vanaf de Eerste Wereldoorlog een aversie tegen een hoofddeksel, vroeger de trots van iedere boer. Met tegenzin wordt bij het volwassen worden een gleufhoed aangeschaftGa naar eind682.. Boeren zijn echter nog vaak op de tweede blik wel te onderscheiden van stedelingen, vanwege hun voorkeur voor degelijke kleding, die zij lang dragen, met als gevolg dat de kleding niet de laatste mode volgtGa naar eind683.. De boer bewaart zijn trouwpak voor zijn zilveren en gouden bruiloft en koopt maar één keer in zijn leven (bij zijn trouwen) een ‘hooge zijden’ voor plechtige gelegenhedenGa naar eind684.. Dit ‘pak voor het leven’ wordt vaak gemaakt door de kleermaker uit het dorp. Deze ‘hield er soms zó'n eigen stijl op na, dat de dorpeling met één oogopslag van de stedeling was te onderscheiden’Ga naar eind685.. Het zondagse pak moet er altijd netjes uitzien: ‘Op de kleding moest men zuinig zijn, zo vond de buitenman. Daarom werd de broek van zijn pak altijd keurig met natte lappen geperst. Zijn vilten hoed werd boven de stoom van de waterketel gefatsoeneerd... Met glimmend gepoetste schoenen, een messcherpe vouw in zijn broek, een gestoomde | |
[pagina 263]
| |
hoed op zijn hoofd en een knellende papieren kraag om zijn hals, ging de dorpeling zondagsmorgens ter kerke. Want daar diende hij behoorlijk te verschijnen. Het was de gang naar de kerk die hem als het ware tot de aanschaf van “zondagse” kledij verplichtte’Ga naar eind686.. Onder de jonge boeren begint echter de voorkeur voor degelijke kleding te verflauwen en verovert de confectie steeds meer terrein. In 1907 wordt in Overijssel geconstateerd: ‘De jongere plattelandsbewoners vooral hebben de neiging om van de ouderwetsche gewoonten af te stappen en liever een keer of wat een nieuw pak te koopen dan jaren met hetzelfde degelijke kleedingstuk rond te loopen’Ga naar eind687.. In Noord-Brabant houden jonge boeren zich niet altijd meer aan de keuze van zwarte stof voor het zondagse pak, ‘maar opzichtig wordt ook hunne kleeding zelden’Ga naar eind688.. In Zeeland dragen veel boeren nog streekdracht. De mannen dragen nu een hemd, vest, lakens zwart kort jasje en dito lange broek en een kleine platte hoed. Schoenen met gespen komen bijna niet meer voor, maar andere statussymbolen, zoals de brede zilveren horlogeketting, het mes met bewerkt zilveren heft en de zilveren broekstukken blijven gehandhaafd. Ook in de mannenkleding is er verschil tussen katholieken en protestanten: op Zuid-Beveland dragen katholieke boeren de rand van hun hoed van voren neergeslagenGa naar eind689.. Tegen 1908 zijn hier echter jonge boeren, die de streekdracht afleggen en burgerkleding kopen in confectiewinkels in GoesGa naar eind690.. Sommigen worden de dracht eerst gedeeltelijk ontrouw, bijvoorbeeld door ‘het ronde boerenhoedje te vervangen door de altijd leelijke, platte Engelsche pet’Ga naar eind691.. In Noord-Oost Twente dragen eveneens veel boeren nog streekdracht. Deze wordt echter tussen circa 1900 en 1910 meer naar de stadse mode ingericht. De kleuren van hemdrok, borstrok en boezeroen verdwijnen: alles wordt blauw-wit gestreept. Het halsdoekje maakt plaats voor het frontje of de bef. Het boezeroen wordt het bovenste kledingstuk: het vest met dubbele knopen raakt in onbruikGa naar eind692.. De hoge zijden pet wordt vanaf 1910 verdrongen door de platte pet met glimmende klepGa naar eind693.. De haarverzorging onder de boerenbevolking is vrij summier. Men laat zich knippen en/of scheren bij de dorpskapper. Dit gebeurt meestal op zaterdagavond, zodat men gladgeschoren de zondag ingaat. Velen slaan echter regelmatig een weekje over. In Laren is zo'n kapper gevestigd naast een café, zodat veel van zijn klanten in kennelijke staat binnenstappen. Deze sjort hij in de stoel vast met behulp van oude scheermesriemen. Erg hygiënisch gaat het er niet toe: hij haalt eerst een afgekauwde tabakspruim over de stoppels om die zacht te makenGa naar eind694.. | |
KinderkledingHet dragen van de streekdracht door boerenkinderen loopt terug, eerst voor jongens, later ook voor meisjesGa naar eind695.. Waar de kinderdracht in onbruik is geraakt, dragen boerenkinderen, evenals de kinderen uit de | |
[pagina 264]
| |
stad, in deze periode kinderkleding, die meer bewegingsvrijheid biedt. Baby's worden echter nog op veel plaatsen ingebakerdGa naar eind696.. In het zuiden van Limburg ziet men begin deze eeuw nog wel eens een meisje, ‘dat een broertje of zusje van eenige maanden oud voor den buik droeg, dat er precies uitzag als een hoofdje zonder armen en beenen en zoo stijf in een rol van lappen en banden was gewikkeld, dat de kleine, wanneer zij zich voor een poos van den last wilde ontslaan, het “wikkelkindje”... tegen een muur of haag zette, waar het dan zoo stevig rechtop bleef staan als een paal’Ga naar eind697.. In Brabant dragen boerenkinderen op veel plaatsen nog (gedeeltelijk) streekdracht. Kleine meisjes en jongetjes dragen een jurkje met een heel schort. Meisjes hebben daarbij een gehaakt mutsje of kapertje op, jongens een kalotjeGa naar eind698.. Oudere meisjes krijgen een jurk met een halve schort. Jongens dragen op die leeftijd geen dracht meer. In Groningen gaan schoolmeisjes van boerenkomaf hetzelfde gekleed als burgermeisjes. Op school dragen ze ‘mouwen’ om slijtage van elleboog en ondermouw van haar jurk te voorkomen en een wit schortjeGa naar eind699.. Zij hebben rond 1890 ‘over het wollen of katoenen japonnetje... 's zomers het bedrukt katoenen schortje met strookjes of volants over de schouder en een kort sluitend jasje van boven. 's Winters waren het flanellen exemplaren. Het haar bleef tot de hoogste klassen zeer kort geknipt’Ga naar eind700.. Veel boerenkinderen nemen het, evenals hun ouders, met de lichaamshygiëne niet zo nauw. Een schoolhoofd vertelt anno 1890: ‘(Ik had) wel kinderen bij wie ik niet zien kon of het jongetjes of meisjes waren, zoo vuil waren zij. Ik bracht hen dan onder de pomp en wiesch hen behoorlijk’Ga naar eind701.. | |
Landarbeiders en huispersoneelVóór 1900 komen lage weeklonen en lange arbeidstijden onder de landarbeiders en het huispersoneel nog veel voor. Op het platteland verdienen rond 1888 knechts tussen f 25, - (een herdersjongen op de zandgrond in Gelderland) en f 300, - (een ervaren kracht in Overschie), meiden tussen f 20, - en f 200, - per jaarGa naar eind702.. Vaste arbeiders hebben het redelijk goed in die streken waar zij ook enig land bezitten. Is dat niet het geval dan is hun armoede doorgaans nijpend. Zelfs in de meest voordelige situatie kan de arbeider echter niet sparen voor de oude dag en moet hij als hij niet meer kan werken uiteindelijk een beroep doen op liefdadigheidsinstantiesGa naar eind703.. De caritas moet regelmatig bijspringen om de minder welgestelden van kleding en schoeisel te voorzien. Op het platteland beijveren jongedochtersverenigingen zich om kledingstukken te maken voor de armen, die met Kerstmis worden uitgedeeldGa naar eind704.. Volgens een schoolhoofd uit Drachten accepteren sommigen deze goede gaven wat al te gemakkelijk: ‘Tot mijn spijt moet ik zeggen dat vóór 16 jaren vele menschen het eene beleediging achtten een stuk linnen te ontvangen, dat gewoonlijk | |
[pagina 265]
| |
niet nader aangeduid wordt, die dat nu o! zoo gaarne aannemen’Ga naar eind705.. De tijden dat men prat ging op een ruime uitzet met eigengereid linnengoed zijn voorbij. Evenals in de steden hebben ook op het platteland vooral de loonarbeiders te lijden van gedwongen winkelnering, wat de keuze beperkt en de waren duurder maakt: ‘Wij kopen alles bij den baas, een enkel kledingstuk uitgezonderd... Als de vrouw bijv. twee rokken of twee broeken moet koopen voor de kinderen, dan kan ik, als ik het goed bij den veenbaas moet halen, maar één krijgen voor hetzelfde geld als in een anderen winkel voor twee’Ga naar eind706.. Ondanks vele berichten over de povere kleding van de landarbeiders is het daarmee rond 1890 beter gesteld dan zo'n twintig, dertig jaar tevoren. Uit Schoondijke wordt bericht, dat ‘waar vroeger kleederen van de minste soort werden gedragen, men thans daarin tot betere hoedanigheid is geraakt’Ga naar eind707.. Soms vinden de rapporteurs in Uitkomsten van het onderzoek naar den toestand van den landbouw in Nederland het een beetje teveel van het goedeGa naar eind708.. Over de arbeidersbevolking van Huijbergen wordt gezegd: ‘de kleeding van hunne dochters wordt opzichtig en overdreven’Ga naar eind709.. In Voerendaal overtreft ‘de kleeding der ongehuwde dienstboden... in menig opzicht die der zonen en dochters van groote pachters’Ga naar eind710.. De toegenomen weelde onder landarbeiders en boerderijpersoneel in sommige delen van ons landGa naar eind711. wordt door velen afgekeurd omdat zij ‘boven hun stand’ leven. Anderen accepteren dit daarentegen als logisch gevolg van de in het algemeen toegenomen welstandGa naar eind712.. De landarbeiders hebben echter doorgaans bescheidener leefpatroon dan de fabrieksarbeiders. In Wormer meldt een rapporteur: ‘De levenswijze der vaste arbeiders is over het algemeen eenvoudiger en spaarzamer dan die der tijdelijke arbeiders en vooral in gunstige verhouding tot de leefwijze veler fabrieksarbeiders’Ga naar eind713.. Is er meer geld dan is het wel vaak eerst kleding waar men het aan uitgeeft: in Hardenberg bijvoorbeeld is ‘de kleederdracht vooruit gegaan, bij velen tot boven stand’, terwijl er ‘overigens geen weelde’ geconstateerd wordtGa naar eind714.. In Blokker wordt rond 1890 door de arbeiders veel geld besteed aan uiterlijk vertoon, vooral aan de zondagse kleding, maar is het lichaam daaronder ongewassen en laat het ondergoed te wensen over. Door de hoge uitgaven aan bovenkleding moet men beknibbelen op die voor voedselGa naar eind715.. In sommige streken leven de landarbeiders nog uitermate eenvoudig en zelfs bekrompen, terwijl zij elders de ‘eigen boeren’ in weelde overtreffenGa naar eind716.. Dit verschil wordt veroorzaakt doordat als gevolg van de modernisering van de landbouw en de landbouwcrisis op het platteland vanaf circa 1880 een proces van de-proletarisering op gang komt. De landbouwcrisis treft veel boeren hard, zodat hun welstand terugloopt. De loontrekkers op het platteland behouden hun loon of zien het zelfs stijgen (wanneer in hun regio het arbeidsoverschot van het platteland is weggetrokken en elders werk heeft gevondenGa naar eind717.). Zij zijn dan soms financieel beter af | |
[pagina 266]
| |
dan de verarmde ‘eigen’ boeren. Het aantal loonafhankelijken op het platteland daalt gestaag vanaf 1880. Niet alleen trekken velen weg, bovendien begunstigen nieuwe ontwikkelingen in de landbouw (intensivering, kunstmest, coöperatie) het kleinbedrijf, zodat menig landarbeider er in slaagt boer te wordenGa naar eind718.. De gewoonte dat dienstbodes en knechts naast het loon en de kost ook kleding krijgen, heeft zich in sommige streken in Nederland tot circa 1900 weten te handhaven, bijvoorbeeld in Oost-Noord-BrabantGa naar eind719. en in Losser (O)Ga naar eind720.. Deze traditie brokkelt echter steeds verder af: meestal ontvangen zij in deze periode uitsluitend loon of loon en de kostGa naar eind721.. De betrekkingen tussen personeel en boerenfamilie verzakelijken: men gaat afstandelijker met elkaar om. Daarbij past ook een ander systeem van beloningGa naar eind722.. Sommigen zien dit als een nadeel voor de arbeiders en bepleiten herinvoering van het oude systeem: ‘Vroeger gold onder onze dienstbaren de regel van zekere jaren te moeten dienen om, voor het aangaan van een huwelijk, eenige kleederen in voorraad te bekomen. Thans is daarvan nergens meer sprake. Wordt het jonge paar spoedig met kroost gezegend, dan blijkt het nadeel van de afschaffing der oude gewoonte wel het eerst, want al spoedig ziet men het aan het uiterlijk van man en vrouw, dat hun toestand niet meer welvarend is’Ga naar eind723.. Dit proces van rationalisering van de arbeidsverhoudingen is echter onomkeerbaar. | |
VrouwenkledingDe standaardkleding van landarbeidsters en dienstmeiden bestaat uit: (open) onderbroek, hemd, borstrok, kroplap of lijfje, onderrok, rok met jak of jurk, schort, muts, klompen. Op veel plaatsen blijven landarbeidersvrouwen en dienstbodes nog een tijdje de traditionele streekdracht dragen, wanneer de rijkere boerinnen en haar dochters in haar kleding reeds de algemene mode volgen. In Groningen dragen zij nog tot 1910 een jak met vijfschaften rok en een zwart wollen, of geruit katoenen schort. In haar zondagse kleding trachten zij het eerst de mode te volgen: het dienstmeisje van rond 1890 probeert geld op te sparen om ‘voor de zondag, of tenminste voor haar trouwen een zwarte japon rijk te zijn’Ga naar eind724.. Tegen het einde van deze periode gaan zij over op confectiekleding en kleden zij zich ook door de week meer naar de mode. Landarbeidsters en dienstbodes geven, evenals alle andere plattelandsbewoners, in toenemende mate gehoor aan de lokroep van de grote stad als koopcentrum. Een boerenmeid uit Soest gaat in 1896 naar Utrecht om daar kammen, eau de cologne en kleding te kopenGa naar eind725.. Ook op het platteland wordt doorbreking van het standsverschil in kleding gesignaleerd en aan de kaak gesteld. In de veengebieden van Noord-Oost Nederland komt het rond 1890 herhaaldelijk voor, ‘dat men de arbeidsters niet van de boerinnen kon onderscheiden, daar zij allen met | |
[pagina 267]
| |
mantels in de kerk kwamen’Ga naar eind726.. De veen- en landarbeidersvrouwen behoren volgens haar stand een omslagdoek te dragen: mantels zijn traditioneel voorbehouden aan de welgestelde boerinnen. Vooral jonge vrouwen uit deze bevolkingsgroep zitten vaak ‘nogal goed in de kleederen’Ga naar eind727.. Twee dienstbodes uit Soest geven tegen 1900 per jaar aan kleding respectievelijk f 8, - (aan jurk, schort, rok, twee paar klompen, kousen) en f 18, - (aan twee paar klompen, rok, jak, kousen, muts, twee broeken, stoffen) uitGa naar eind728.. Vrouwen in deze leeftijdscategorie besteden zorg aan haar uiterlijk om een partner aan te trekken. Zij kunnen (een deel van) haar loon aanwenden om zich goed te kleden. Voor die landarbeidersvrouwen en -dochters, die een volledige dagtaak buitenshuis vervullen, levert het verzorgen van de eigen kleding en die van het huisgezin veel problemen opGa naar eind729.: ‘De kranigste vrouwen die de boel in orde willen houden zitten soms tot 's nachts 12 uur te werken, om de kousen, sokken, kielen, broeken, rokken van man, kinderen en haarzelve heel te krijgen. Dikwijls moet daar den geheelen Zondag ook nog aan besteed worden, of de geheele wasch verricht. De zwakken... laten vaak stuk blijven wat stuk is, omdat zij geen kans zien er zich doorheen te slaan’Ga naar eind730.. Niet alleen ontbreekt de vrouwen de tijd om de kleding te onderhouden, maar ook de vaardigheid laat vaak te wensen over: ‘... de lappen zijn meest slechts vastgehecht, en dikwerf ziet men grijze kousen met rood of blauw gestopt’Ga naar eind731.. In de loop van deze periode krijgen landarbeidersvrouwen toch geleidelijk meer tijd voor haar huishouding en haar kinderen en komt het middenklasse-ideaal ten aanzien van de positie van de vrouw binnen haar bereik: het aandeel van vrouwen in de landarbeid neemt af. Dit wordt mogelijk gemaakt door de mechanisatie van de landbouw, maar ook omdat door het stijgende loon van haar echtgenoot de financiële noodzaak niet langer aanwezig is, dat zij (volledig) op het land werkt of als dienstmeid emplooi zoektGa naar eind732.. | |
MannenkledingLandarbeiders en knechts dragen in den regel onderbroek, hemd, boezeroen, vest, borstrok, jas, broek, klompen en een pet. Er is vaak een groot verschil tussen de door-de-weekse en de zondagse kleding. Een veenarbeider kleedt zich ‘dagelijks om zoo te zeggen als een bedelaar’, maar op zondag draagt hij ‘een mollevel of bevertien broek en buisje’Ga naar eind733.. In Bierum (Gr) is de onderkleding van de arbeiders doorgaans vervaardigd van ‘het zoogenaamde Egyptische bever, waarvan de Meter 45 tot 60 cent kost, bij eene breedte van 77 cM. De bovenkleederen der mannen zijn bij den arbeid meestal van Engelsch leer en des Zondags van grof laken en ook wel bukskin’Ga naar eind734.. Ook de arbeiders blijven -evenals hun vrouwen- in veel plaatsen langer de streekdracht trouw dan de boeren in hun dorp. Geldgebrek, een slecht verwarmd woonhuis dat warme kleding eist en het verrichten van | |
[pagina 268]
| |
zware arbeid dat sterke kleding vraagt, zijn hiervan de redenen. In de provincie Groningen dragen de arbeiders nog ná 1900 de roodbaaien hemden met blauwe slippen, hals- en polsbandjes, die de boeren al vanaf 1850 de rug hebben toegekeerdGa naar eind735.. Vanaf circa 1900 gaan zij er toe over confectiekleding te dragen. Eerst is alleen hun zondagse kostuum confectie en laten zij de werkkleding maken in het dorpGa naar eind736., later kopen zij zowel voor de zondag als voor doordeweeks confectiekleding in de grote magazijnen in de stadGa naar eind737.. | |
KinderkledingDe kinderen van veenarbeiders in Noord-oost Nederland zijn vaak onvoldoende gekleed, vooral het schoeisel en het ondergoed laat te wensen overGa naar eind738.. ‘Zoolang zij thuis zijn... met hun bloote billetjes op den vochtigen grond... dat zij er dan niet best uitzien. Wanneer zij schoolgaan wordt het door de daar geleerde orde en arbeid beter’Ga naar eind739.. Veel kinderen lopen blootsvoetsGa naar eind740. of met lekke klompen of laarzen, zelfs bij het werk in het veenGa naar eind741.. Evenals in de steden verstrekt men ook op het platteland hier en daar van gemeentewege kleding en schoeisel aan behoeftige kinderenGa naar eind742., maar in veel plaatsen is deze vorm van liefdadigheid nog geheel in handen van particuliere liefdadigheidsverenigingen en kerkelijke armenzorgGa naar eind743.. Vaak krijgen arbeiderskinderen ‘de halfafgedragen kleederen der kinderen van den landbouwer’, voor wie hun vader en moeder werkenGa naar eind744.. Veel kinderen moeten al jong meewerken op het land of in het veen, wat ook aan hun uiterlijk valt af te lezen. Een schoolhoofd in een veenkolonie vertelt: ‘Als de kinderen in de school komen, en zij nemen hun hoofddeksel af, kan ik dadelijk zien, wie op het veld werkt en wie niet. Die op het veld werken hebben een bruin gelaat en een witte streep op het voorhoofd; hun lichaam is moe en traag in beweging; de blik is doffer dan van anderen... het zijn oude mannetjes’Ga naar eind745.. De baby's van landarbeiders lijden nog vaak onder ‘een dikke vast aangesloten inbakering’ die de ontwikkeling van het lichaam belemmertGa naar eind746.. | |
VissersIn veel vissersgemeenschappen houdt men de dracht nog in ere. Onder de plaatsen, waar in 1916 nog door mannen, vrouwen en kinderen streekdracht wordt gedragen, zijn de vissersdorpen -Urk, Marken, Volendam, Huizen, Spakenburg en Arnemuiden- oververtegenwoordigd. In de vissersplaatsen aan de Noordzeekust (Scheveningen, Katwijk, Noordwijk) zijn de mannen- en kinderdracht vanaf circa 1900 op hun retour. De vrouwendracht handhaaft zich tot na de hier besproken periode. In | |
[pagina 269]
| |
1951 weten alleen Katwijkers van boven de zestig zich nog een kerkgang te herinneren, waarbij iedereen in dracht wasGa naar eind747.. In Volendam verdwijnt de dracht kort na 1900 onder degenen die niet bij de visvangst betrokken zijn, en bij de meisjes die zich buiten het dorp als dienstbode verhuren. Vaak behouden de vrouwen bij haar nieuwe burgerkleding haar kenmerkende hul met puntige bol en uitstaande zijstukkenGa naar eind748.. De Volendamse vissersbevolking verlaat de dracht veel minder snel. | |
VrouwenkledingDe belangrijkste verandering in de vrouwendracht is het verder inwisselen van de vrolijk gekleurde kledingstukken met bloemendessins voor stemmige tinten onder invloed van de puritanisering. De kleding van de Scheveningse vissersvrouw is vrijwel geheel zwart, op de rode voering van haar schoudermantel, haar geruite werkschort, haar omslagdoek in pasteltint of palmdoek en haar witte muts naGa naar eind749.. De vissersvrouw uit Noordwijk draagt tot rond 1890 nog fleurige kleding: de jakken zijn lila met paarse bloemen, de schoudermantels groen met een bloemetje of streepje. Later wordt ook hier de kleurstelling somberderGa naar eind750.. Evenals onder de boerenbevolking (voor zover deze de streekdracht blijft dragen) krijgen ook bij de vissersvrouwen de mutsen veel aandacht en ontwikkelen deze specifieke vormen. | |
MannenkledingDe visserskleding uit Scheveningen is nog donkerder dan die van de vissersvrouwen. Bij de mannen vormen zilveren knopen de enige decoratie op een zwart fond: trui, klepbroek, jekker met fluwelen kraag, korsjak, hemdrok en het ronde, platte petje zijn alle zwartGa naar eind751.. Evenals bij de vrouwen lijkt de dracht van de vissers uit Noordwijk veel op die uit Scheveningen. Rond 1900 wordt in Noordwijk de vissersdracht nog algemeen gedragen, terwijl bij de boeren het kostuum dan al meer naar de stadse mode is, op hemd, pet en frontje naGa naar eind752.. | |
KinderkledingDe vissersdochters uit Scheveningen dragen schorten met klepjes, korte rokken, lange zwarte eigengebreide kousen en klompen. Schoenen worden alleen op zondag gedragen. Wanneer ze zes jaar oud zijn, krijgen ze een schoudermanteltje. Met twaalf jaar, wanneer zij van school komen en in het arbeidsproces worden ingezet, worden zij in de volwassen vrouwendracht gekleed. Haar broertjes dragen tot ze naar zee gaan, broeken | |
[pagina 270]
| |
met pijpen tot op de knie en buisjes. Hun kousen en schoeisel zijn identiek aan die van de meisjesGa naar eind753.. | |
5.5. SamenvattingDeze periode is cruciaal voor de overgang van het traditionele kleedpatroon naar het moderne kleedgedrag. Wijzigingen in leefsituatie, produktie en distributie, mentaliteit en sociale ordening die zich in de vorige periode begonnen af te tekenen, zetten zich nu door. Deze veranderingen beïnvloeden zowel de kleding zelf, als de manier waarop mensen met hun kleding omgaan en de verwachtingen die zij ten aanzien van hun kleding koesteren. Rond 1920 is het modern kleedpatroon dominant geworden, al blijven elementen van het traditionele nog voortbestaan. De geleidelijke stijging van de lonen in de middengroep en in de lagere klassen, zowel in de stad als op het platteland, doet de vraag naar kleding onder deze bevolkingsgroepen toenemen. Door de verbeterde machines die nu mechanisch worden aangedreven, kan de produktie groeien. Nieuwe distributiekanalen en -methoden komen op om de produkten van de massa-industrie aan de man en de vrouw te brengen: warenhuis, filiaalketen, verkoop à contant tegen vaste prijzen, reclame (wervende advertenties in kranten en tijdschriften, étalages), uitverkoop. De doorbraak van de goedkope confectiekleding, in combinatie met de stijgende lonen, brengt het bezit van modekleding binnen het bereik van steeds meer mensen in de samenleving. Men gaat in het algemeen steeds beter gekleed, óók binnen de lagere sociale strata. Het lompenproletariaat, opgevat in letterlijke zin, verdwijnt uit het straatbeeld. De ontwikkelingen binnen de sociale ordening (emancipatie van arbeiders en vrouwen) vinden hun weerslag in het kleedgedrag. Het streven naar opwaartse sociale mobiliteit roept zowel een imitatieproces als pogingen tot distantie op. Imitatie vindt plaats in de lagere sociale lagen: men probeert zich door het dragen van de modekleding van de sociale bovenlaag, voorheen het voorrecht van deze hogere sociale strata, het prestige en de status van deze elitegroepen toe te eigenen. Men berust niet langer in een door geboorte bepaalde, onveranderlijke plaats in het sociaal bestel, tot uitdrukking gebracht in het dragen van standsgebonden kleding. Er treedt nivellering op in de uiterlijke verschijning. De elite reageert hierop door te trachten opnieuw distantie te scheppen: zij wenst zich van de middenklasse, de arbeidersklasse en de boerenstand te blijven onderscheiden en bekeert zich daarom snel tot een nieuwe kleedstijl, aangezien de vorige mode vanwege het optreden van imitatie niet langer onderscheidend werkt. Dit leidt tot een imitatie-distantie-spiraal, die snellere modewisselingen als gevolg heeft. Bovendien zoekt de elite distantie in nieuwe statussymbolen: de sport, een gedifferentieerde garderobe met bij elk toilet passende accessoires en het dragen van eenvoudige, doch besmettelijke en bewerkelijke witte kleding. Het doorbreken van de standsgebonden kle- | |
[pagina 271]
| |
ding leidt tot verhitte debatten tussen voor- en tegenstanders (‘modernen’ en ‘traditionelen’). Nivellering in kleding en lichaamsverzorging dient niet alleen verklaard te worden vanuit emancipatoire bewegingen en een zucht tot imitatie van de kant van de lagere sociale strata. Er is sprake van tweerichtingverkeer: de burgerij brengt van haar kant als onderdeel van het beschavingsoffensief de lagere sociale strata ook de elitaire normen aangaande kleding en lichaamsverzorging bij. Zij tracht de arbeidersklasse op deze manier te disciplineren én te paaien: zij wil potentiële revolutionairen en epidemische besmettingshaarden transformeren tot onschadelijke burgertjesGa naar eind754.. De nieuwe denkbeelden aangaande gezondheid en hygiëne worden vertaald in praktische realisaties als riolering, waterleiding en een waterpunt in huizen in de stad. Zo worden preventieve gezondheidszorg en het handhaven van een goede persoonlijke hygiëne mogelijk gemaakt. De reformbeweging, die uit hygiënische en gezondheidsoverwegingen de vrouwenkleding wil verbeteren, maakt de bevolking meer bewust van de gezondheidsaspecten van kleding en lichaamsverzorging. Zij heeft op zich geen doorslaggevend succes opgeleverd. Dat uiteindelijk (vanaf circa 1910) de vrouwenkleding inderdaad ‘gemoderniseerd’ wordt, is te danken aan een complex van factoren die alle in dezelfde richting werken. De reformbeweging is slechts één onderdeel van een complex samenspel van invloeden. Andere factoren zijn: de nieuwe leefomstandigheden (vooral vervoer en sport) en de andere invulling van de rol van de vrouw in de gegoede burgerij, die in de eerste feministische golf wordt bevochten (scholing en beroepsuitoefening buitenshuis). De inrichting van het dagelijks leven verandert sterk. Verbeterde vervoermiddelen (fiets, electrische tram, auto) en (spoor)wegen stellen de mensen in staat gemakkelijker te reizen. Velen gaan aan sport doen: met name na 1900 wordt de sportdeelname geleidelijk een massa-aangelegenheid. De woningen worden comfortabeler en beter verwarmd, ook die van de middengroep en (een deel van) de lagere sociale strata. Deze ontwikkelingen vragen alle om een kleding die veel bewegingsvrijheid biedt, luchtig en licht is, praktische proporties heeft en niet overdadig van garnering is voorzien. De eerste feministische golf vraagt om een comfortabele vrouwenkleding, waarin de vrouw in haar beroepsleven uit de voeten kan. Bovendien begunstigt zij mede (naast de sport) de intrede van de praktische broek in de vrouwenkleding. Door zich de typerende kleding van het in maatschappelijk opzicht dominante geslacht toe te eigenen, tonen vrouwen op symbolische wijze haar streven naar sociale gelijkberechtiging van de beide seksen. De polarisatie van ‘mannelijkheid’ en ‘vrouwelijkheid’ verdwijnt echter niet: wel verandert de invulling van ‘vrouwelijkheid’ enigszins van inhoud. Het nieuwe concept ‘vrouwelijkheid’ biedt de vrouw wat meer erotische vrijheid, zonder dat zij meteen van zedeloosheid wordt beticht. Haar | |
[pagina 272]
| |
kleding laat, vergeleken met die der negentiende eeuw, veel van haar lichaam zien. De zedelijkheid in het algemeen, maar vooral de rol van de vrouw op dat terrein, vormt de inzet van vele discussies tussen ‘modernen’ en ‘traditionelen’. De veranderende positie van het kind (‘jeugdland’, leerplicht) uit zich in het tot stand komen van een zelfstandige kinderkleding. Het kind is niet langer een kopie van vader of moeder in klein formaat, maar een eigenstandig wezen. In veel regio's verdwijnt de streekdracht ten gunste van de ‘stadse’ mode. De dorpselite, de burgerbevolking, mannen, jongeren en degenen die niet behoren tot de dominante sociale groep in de betreffende plaats of streek (zoals de niet-vissers te Volendam) zetten de streekdracht als eersten overboord. In 1920 zijn vooral vrouwen uit de boeren- en vissersbevolking de streekdracht trouw gebleven: de mannen- en de kinderdracht zijn dan bijna overal verdwenen of worden nog slechts door een enkel kind of alleen door oudere mannen in ere gehouden. Vrouwen houden langer aan de dracht vast, omdat zij sterk aan haar directe sociale omgeving gebonden zijn. Opvallend is de grote gehechtheid aan de dracht onder de vissersbevolking: zij leveren een relatief grote bijdrage aan de ‘loyalen’. De beslotenheid van deze gemeenschappen en de behoefte aan vastigheid, dus traditie, die voortvloeit uit het riskante beroep, vormen hiervan de verklaring. Verbetering van wegen en vervoermiddelen en het zoeken naar afzetmarkten voor de meer gespecialiseerde produktie in zowel de nijverheid als de landbouw, leiden tot veelvuldiger contacten tussen stad en platteland. De in de negentiende eeuw gegroeide kloof tussen stad en platteland verdwijnt vanaf circa 1900 geleidelijk, in die zin, dat het platteland het stedelijk leefpatroon gaat overnemen. Het proces van ‘verstedelijking’ van het platteland neemt een aanvang. Het leven in de grote stad stimuleert processen van individualisering. Stadsbewoners verlaten het traditioneel leefpatroon, met zijn inbedding van alle individuen in de gemeenschap met bijbehorende plichten en kenmerken. De sociale positie staat niet langer bij de geboorte vast, maar kan veranderen als gevolg van individuele inspanningen. Niet langer kent men alle mensen die men tegenkomt persoonlijk of van horen zeggen. Kleding en verzorging van het uiterlijk zijn geschikte middelen om aan onbekenden enige signalen te geven omtrent de sociale positie, levensstijl en persoonlijkheid van de dra(a)g(st)er. Men gaat dan ook belang hechten aan kleding die de persoonlijkheid omlijst. | |
[pagina 273]
| |
figuur 11 Kleedgedrag 1880-1920
|
|