Inleiding
In de hete zomer van 1911 tekende Pierre Kemp een zelfportret.
Hij zou schilder worden en wist toen nog niet, dat tè veel dichterschap het palet onhandelbaar maakt. Toch waren de eerste verzen al geschreven en zelfs gepubliceerd in een zaterdagse krant. Dat het vooral ‘gebeeldhouwde’ sonnetten zijn, ‘helder opklinkend’ in de toon der Tachtigers, lijkt zijn latere lezers bizar. Maar ook de man, die over een precieus brilletje de wereld in kijkt op dat zelfportret uit die hete zomer, poseert als een Tachtiger.
Zo wordt nu eenmaal de kunstenaar geboren, een bewonderd voorbeeld navolgend.
In de eerste bundels, die spoedig verschenen, verminderden de sonnetten gaandeweg. Maar de sonore toon bleef, al stokte hij af en toe op een eigenzinnige regel, die de eigenlijke Kemp aankondigde; de Kemp van Stabielen en Passanten uit 1934, van de kleine liederen, die sindsdien in even onzinnige hoeveelheden uit de schedel van deze dichter groeien, als zaad uit een bloem.
Het weifelen tussen woord en verf heeft jaren en jaren geduurd. Het woord won, maar vaak is het de naam van een kleur. En de zon, die het penseel bestuurde, regeert verder ritmen en rijmen.
Pierre Kemp zal nooit nalaten bij zijn zelfportret op te merken, dat de zomer waarin het ontstond een zeer hete was. Dat is bedoeld - geloof ik - als verontschuldiging voor het zichtbare feit, dat hij zonder boord op het portret staat. Want in de extreme dichter Kemp, die niet alleen schilder had willen worden, maar ook nog componist, schuilt au fond een volgzaam burger, een burger in de beste ambtelijke traditie zelfs. Dat is een wonderlijke symbiose. En het allerwonderlijkste is, dat deze symbiose geen strijd gaf op leven en dood tussen de ‘Zwarte Vriend’ uit Forensen voor Cythère en de immer in klassiek zwart geklede beambte, die - een hele carrière lang - naar zijn werk forenste. Hoogstens verontschuldigt de een zich terloops voor het tijdelijk ontbreken van het boordje bij de ander. Maar nooit zal het boordje bij-geretoucheerd worden. Burger èn dichter onderschrijven ten volle de stelling: ‘Niemand mag liegen. Zeker een dichter niet!’
Toegegeven: de burger is vervroegd met pensioen gegaan. Maar de dichter houdt nog altijd ambtelijke uren. Enkele malen per dag heeft hij een vast en onveranderlijk spreekuur voor de Muzen.
‘Ook ik heb in grote woorden gedacht’. Dit noteerde Pierre Kemp in zijn Standard Book of Classic Blacks. Het vers heet Berusting en in de laatste regel heet het: ‘maar nu ben ik blij, zo donker te zijn’. Kemps poëzie is er dus geen van grote woorden. Het is een haast on-westerse. De westerse geest houdt immers bovenmate van klare wijn en grote woorden; woorden, die klaar de grote idealen weergeven, waarheen hij onderweg is. Want de westerse geest is altijd onderweg. Bij Kemp daarentegen gaat het niet om morgen en elders, maar om hier en nu. Het lijkt oosters. Hij is als een oude Chinees, die niet moe wordt helemaal oog en oor te zijn voor iets simpels als het kraaien van een haan, en die dat tekent - honderd maal of meer - om ten slotte met enkele onmisbare lijnen voor alle eeuwigheid vast te leggen, dat zò een haan kraait. Futiele bezigheid? Daad van onverstand?
Pierre Kemp schrijft niet voor de goede verstaander, want er is niets te verstaan, niets te begrijpen aan een bloem, een vrouwenbeen, een kleur, een trein of een ring van zonlicht op de huid. Uit dergelijke dingen bestaat zijn wereld. Daaruit bestaat trouwens de wereld van iedereen, maar het is een veronachtzaamde wereld, omdat wij steeds op weg zijn naar anders en elders en beter; omdat wij gedreven worden door het idee belangrijker zaken te moeten doen. Dat is loffelijk. Maar wij zijn geneigd daarbij te vergeten, dat de wereld van Kemp al de wereld van de volledige mens is. Die wereld is ten dele donker, een mysterie, waarop het verstand geen of een vals licht werpt. De kleine liederen zijn bakens in die donkerte; bakens niet van verstaan, maar van verstandhouding.
Kemp is de dichter van levensaanvaarding met huid en haar, van totale aanvaarding tot en met het ogenschijnlijke einde. En verder nog, want steeds is er een perspectief, een uitzicht. De Kemp-wereld is een sleutel op die andere wereld. Dat is het meest verbazende. Hier is een dichter die durft door te denken op schijnbaar kinderlijke, niet te zake doende gedachten. De uitkomst is wijsheid. Is daar voor een andere verklaring te bedenken, dan die van de geest, die letterlijk overal liefde - opperste verstandhouding - onder gekruid heeft?