Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijZangh: La durette of: Gy wreede Harderinne.
DE maet, die in de kleeden te houden is, bestaet
In dese rechte middel
| |
[pagina 250]
| |
maet
Dat wy van tet-tigheyt ons houden vry;
En ons kleet niet slor- digh sy.
2 De tettigheyt gheleghen is hier ten deelen in,
Dat ghy u kleet met dese sin,
Op dat het kleet u tot meer eere zy,
En tot pronck of hoovaerdy.
3 Dit ooghmerck laet sich blijcken, in die den nieuwen snoff
Staegh volghen van het dertel hoff,
In veelheyt en verscheydenheydt van kleet;
Datmen oock te veel besteet.
4 De slordigheyt, die mede de Christ'nen niet betaemt
Leyt hier in, datmen sonder schaemt
En sonder acht te slaen op eer of staet
En natuur, draeght vuyl ghewaet.
5 Het kleet heeft Godt ghegheven tot decksel van het lijff,
Om niet van kou te werden stijff;
En als een schilt tot weeringh van de loght
Die ons swackheyt deren moght.
6 Daer toe tot schaemt, niet proncken, God eerst de kleeden gaff;
't Kleet is een teecken schier van straff,
Of een bewijs van onghehoorsaemheydt
En van ons rampzaligheydt.
7 Nochtans moet yder letten, dat hy de eerbaerheyt
Bewaer in 't kleet dat hy bereyt,
En d'achtbaerheyt bescherm van sijn persoon;
| |
[pagina 251]
| |
Dat hy niet en wert tot hoon.
8 Bedient ghy hooge ampten, nae die hoedanigheyt
Vercier u doch met nedrigheydt.
't Kleedt gheeft ontsagh; doch schande vuylen dracht.
Morsigh volck men weynigh acht.
9 Natuur als oock de Jaren ons klaerlijck wijsen aen,
Wat kleet ons best dient aenghedaen.
Een oude Vrouw haer leden niet op-pronck;
Als een maeght in Jaren jonck.
10 So als u ampt is mede u kleet. Geen degen past
Of Krijgsmans kleeren, die Gods last
En Wetten leert. Hem voeght geen schippers py
Die niet weet van wint of ty.
11 Kort: yder nae sijn staet is, met kleeden sich vercier
Nae de ghemeenste lantsmanier.
En dat het onderscheyt in kleeden schijn,
Wie dat edel of niet sijn.
12 Wat voeght een slechten wever of een gheringh persoon
Dat hy ghelijck een Conincks Soon
Pronckt achterstraet, in Goudt, Fluweel en Sijd;
En in trotze koetzen rijdt?
13 't Ghetouw hem best sou voeghen, schoon dat hy heeft veel gheldt,
Want dat hem niet ghelijck en stelt
Sijn overheyt. Hy draegh een eerlijck kleet:
En sich selven niet vergheet.
14 't En voeght gheen mans-persoonen, dat sy haer proncken op
Als een verweende Kermis-pop.
Het e'el cieraet, dat ons verciert voor Godt,
Is het doen van sijn ghebodt.
|
|