Christelijcke plicht-rymen om te singen of te leesen
(1648)–Cornelis de Leeuw– AuteursrechtvrijZangh: Onbestendigh droef ghemoet.
MEnschen, die recht nedrich zijn,
Voor den Hooghsten Heer der Heeren,
Sullen voor haers Godts aenschijn
Haer op 't alderdiepst verneeren.
Schoon sy zijn in staet en eer,
En van elck ghepresen;
Haer gemoet sal voor den
| |
[pagina 35]
| |
Heer niet hooghmoedigh wesen:
Want ghewis
Hy doch is,
Dat hy vergheleecken
Met Godt, is Duysternis;
En vol van ghebreecken.
2. Hy belijt uyt 's herten grond,
Dat hy menichmael Gods wetten
Heeft vertreen met hert en mont;
En sich tegen God dorst setten.
Doch in die bekentenis
Hy geen deucht sal stellen;
Of ootmoets belijdenis:
Want dat leyt ter hellen
Soo hy blijft
Gantsch verstijft
In sijn voor'ghe sonden;
Hy sijn quaat
Kent en haet:
Wenscht te sijn ontbonden.
3 Soo wanneer hem eenich leet
Treft, ja alles hem loopt tegen;
Hy daerom geen deucht vergeet;
Noch verlaten sal Gods wegen.
Kan hy niet Gods doen verstaen,
Hy blijft wel te vreden;
Want hy weet, die 't heeft gedaen
Doet niet sonder reden.
Waerom hy
| |
[pagina 36]
| |
Altijt bly
Is in tegenheden:
Want God kan
Nu of dan
Hem met vreucht bekleeden.
4 Soo de Heer met overvloet
Hem beregent en met vreughden;
Hert en sinnen en gemoet
Dancken God voor al die deughden.
Hy verbreyt Gods goedigheyt
Als oock sijn genaden.
Hy betoont sijn danckbaerheyt
Met sijn spraeck en daden.
Hy vermijt
Alle tijt
Dat hy niet Gods gaven
Acht als loon
Dat Gods Soon
Hem geeft voor sijn slaven.
5 't Geen de Heer verborgen heeft
Wil hy niet op't naeust doorgronden.
Na Gods klare wil hy leeft:
Hy vermijt de vuyle sonden.
Gods beleyt hy hoogh'lijck acht
En sijn wysheyts schatten;
Doch hy nimmermeer en tracht
Meerder yet te vatten,
Dan alleen
Al het geen
God wil dat wy weten:
Die meer soeckt
Licht vervloeckt
Wert van God vergeten.
6 't Geen sijn Schepper hem gebiet,
('t zy geringh in 's menschen oogen)
Hy noyt willens achterliet;
| |
[pagina 37]
| |
Maer sal stadigh hier na poogen,
Dat hy God gehoorsaem zy
En gelijck magh wesen:
Schoon van alle menschen hy
Gantsch sou zijn mispresen:
En in noot
Ja in doot.
Daer door sou geraecken:
's Heeren leer
Acht hy meer
Dan al's weerelts saecken.
7 Schoon hy zy in hoogen staet,
En verheven boven and'ren;
Evenwel sijn hert niet smaat
Die hier vol geringheyt wand'ren,
Niet alleen voor God den Heer;
Maer hy sal oock eeren
Arme menschen sonder eer,
Die met hem verkeeren,
By elck een
Groot of kleen;
Nademael verhind'ren
Groot verdriet
Haer kan niet
Om te zijn Gods kind'ren.
8 Nimmermeer hy sich voor God
Sal verhooghen om 't beleven
Van Godts wetten of Gebod,
Van den Heer hem voorgheschreven.
Hy belijt in sijn gemoet,
Dat hy God niets geven
Kan tot winst; 't zy wat hy doet.
Hy weet oock daerneven
Dat geen man
Iet wat kan
Sonder God uytwercken:
| |
[pagina 38]
| |
Dat God moet
Ons in't goet
Door sijn Geest verstercken.
9 Voor Gods hooge Majesteyt
(Die vervult de gantsche Aerden)
Buygt hy sich met ned'righeyt
En kent sich van geener waerden,
Stoff en nietigh asch te zijn;
Daer toe vol gebreecken:
Gantsch onwaerdig voor't Aenschijn
Van sijn God, te spreecken:
En te slecht
Om Gods knecht
Veel min kint te wesen.
Gods gena
Vroegh en spa
Van hem wert gepresen.
|
|