Alle de brieven. Deel 13: 1700-1701
(1993)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrechtelijk beschermdInleidingIn het voor u liggende deel XIII van Alle de Brieven van Antoni van Leeuwenhoek zijn 21 brieven van Van Leeuwenhoek en één aan hem opgenomen, alle geschreven in de periode januari 1700 tot juli 1701. De brieven werden door Van Leeuwenhoek geschreven aan tien verschillende adressanten van wie er twee onbekend zijn (Brief 213 [133] van 16 juni 1700 en Brief 217 [131] van 1700). Het grootste deel van deze brieven is geschreven aan personen uit de directe omgeving van de Royal Society in Londen of aan de leden van het genootschap zelf: negen aan Hans Sloane, één aan John Chamberlayne en twee direct aan de Royal Society. Er is één brief aan Van Leeuwenhoek opgenomen, afkomstig van Sloane (28 mei 1700); deze laat zien hoe hij èn de Royal Society weer geïnteresseerd waren in Van Leeuwenhoeks werk, maar onder andere met vertaalproblemen kampten. De overige brieven zijn merendeels geschreven aan personen met wie Van Leeuwenhoek al eerder persoonlijk of schriftelijk contact heeft gehad: Hendrik van Bleyswijck (209 [124]), Anthonie Heinsius (210 [126] en 215 [129]) en Frederik Adriaan van Reede van Renswoude (211 [125] en 222). Een nieuwe adressant is de Delftse magistraat Nicolaes Bogaert van Belois (208 [123]). In bijna alle brieven wordt door Van Leeuwenhoek verslag gedaan van de inhoud van zijn eigen microscopisch onderzoek of van experimenten. Twee brieven vormen hierop een uitzondering. In Brief 212 [127] aan Sloane staan zakelijke mededelingen en vraagt Van Leeuwenhoek of Sloane geïnteresseerd is in nieuwe waarnemingen over spermatozoën. Brief 223 van 8 april 1701, met de daarbij behorende bijlagen, is een heel bijzonder geval. Het is voor zover bekend de enige van Van Leeuwenhoek bewaard gebleven brief die niet met zijn microscopisch onderzoek te maken heeft, maar die in verband staat met zijn rekenkundige capaciteiten. Van Leeuwenhoek was in 1669 toegelaten als landmeterGa naar voetnoot1 en had ook een benoeming als wijnroeier (ijker van de vaten waarin zich de wijn bevond) van de stad Delft op zakGa naar voetnoot2. In de stukken worden de koolmaten van Delft en Rotterdam met elkaar vergeleken. Zoals vrijwel alle maten (lengte, inhoud en gewicht) in de Republiek verschilden deze lokaal, soms vrij aanzienlijkGa naar voetnoot3. Ook presenteert Van Leeuwenhoek een berekening van de inhoud van een pyramide, wat in verband staat met de hoeveelheid kolen die zich op een niet afgestreken bovenkant van de koolmaat bevindt. De wiskunde die Van Leeuwenhoek toepast is eenvoudig en zijn berekeningen zijn correct. Voor een toelichting op de door hem gebruikte notatie zij verwezen naar het artikel van Dijksterhuis in een eerder deel van Alle de BrievenGa naar voetnoot4. | |
IntroductionIn volume XIII of The Collected Letters of Antoni van Leeuwenhoek, which now lies before you, 21 letters of van Leeuwenhoek are included, as well as one addressed to him, all having been written in the period between January 1700 up to July 1701. Van Leeuwenhoek wrote the letters to ten different addressees, two of whom are unknown (Letter 213 [133] of 16 June 1700 and Letter 217 [131] of 1700). The major part of these letters have been written to persons closely connected with the Royal Society in London, or to the members of the Society itself: nine addressed to Hans Sloane, one to John Chamberlayne, and two directly to the Royal Society. One letter addressed to van Leeuwenhoek has been included, written by Sloane (28 May 1700); this goes to show how much he, as well as the Royal Society, were once again interested in the work of van Leeuwenhoek, but also that they had, amongst other things, to cope with problems of translation. The other letters are for the greater part written to persons with whom van Leeuwenhoek had been in touch before, personally or by letter: Hendrik van Bleyswijck (209 [124]), Anthonie Heinsius (210 [126] and 215 [129]), and Frederik Adriaan van Reede van Renswoude (211 [125] and 222). The Delft magistrate Nicolaes Bogaert van Belois (208 [123]) is a new addressee. In almost all letters van Leeuwenhoek reports on the content of his own research by means of the microscope or of his experiments. Two letters are an exception to this. Letter 212 [127] to Sloane contains factual communications, and van Leeuwenhoek asks whether Sloane will be interested in new observations on the subject of spermatozoa. Letter 223 of 8 April 1701, with its attendant enclosures, is a very special case. As far as we know, this is the only letter preserved of van Leeuwenhoek, which has nothing to do with his microscopic research, but which should be related to his arithmetic abilities. In 1669 van Leeuwenhoek was enrolled as a land surveyorGa naar voetnoot1 and he was also in possession of an appointment by the City of Delft as a gauger of wine casks.Ga naar voetnoot2 In the documents the coal measures of Delft and Rotterdam are compared. As was the case with almost all measures (length, volume, and weight) in the Republic, there were local and at times considerable differences.Ga naar voetnoot3 Van Leeuwenhoek also offers a calculation of the volume of a pyramid, which should be related to the amount of coal lying on top of a coal measure which had not been levelled off. The mathematics used by van Leeuwenhoek are simple, and his calculations are correct. For an explanation of the notation system used by him we must refer to the article of Dijksterhuis in an earlier volume of the Collected Letters.Ga naar voetnoot4 | |
Achttien van de hier afgedrukte brieven zijn in Van Leeuwenhoeks tijd al gepubliceerd in het Nederlands en het Latijn. Deze brieven, met de eigentijdse nummers 122 tot en met 139, zijn alle verschenen in het Sevende Vervolg Der Brieven... van 1702 en de Epistolae Ad Societatem Regiam Anglicam... van 1719. Elf brieven werden min of meer in extenso in Engelse vertaling in het tijdschrift van de Royal Society, de Philosophical Transactions, gepubliceerd. Zoals eerder opgemerkt is een groot deel van de brieven richting Londen gegaan. In de Inleiding van deel XII van Alle de Brieven is er al op gewezen dat dit hernieuwde contact met de Royal Society vermoedelijk het werk is geweest van SloaneGa naar voetnoot5. Opvallend is inderdaad het grote aantal brieven dat rechtstreeks aan hem gericht is. Dat het Londense genootschap werkelijk weer belang stelde in Van Leeuwenhoeks bevindingen en deze ook trachtte te stimuleren en te beïnvloeden, blijkt uit het voorlezen van de brieven tijdens de vergaderingen van de leden van de Royal Society, en uit Van Leeuwenhoeks eigen opmerkingen. Hij schrijft in een aantal brieven dat hij blij is met de belangstelling vanuit Londen, en memoreert enige keren de verzoeken om onderzoek die hem via Sloane bereikten. In dit deel worden we voorts geconfronteerd met de vertaalproblemen die men in Londen had met de tekst van Van Leeuwenhoeks brieven. Sloane verontschuldigde zich in zijn brief van 28 mei 1700 hiervoor en kondigde aan een nieuwe vertaler gevonden te hebben. Toen Sloane een vertaling van hem ter controle voorlegde aan John Chamberlayne, magistraat en amateurgeleerde, bleek deze zodanige verbeteringen te hebben aangebracht dat Sloane voortaan steeds Van Leeuwenhoeks brieven door Chamberlayne liet vertalen. Deze vond dit vanwege de eigenaardigheden van Van Leeuwenhoeks taalgebruik geen gemakkelijke taak. Niettemin bleef hij tot 1713 met deze opdracht belast. Dat Van Leeuwenhoek wist dat Chamberlayne zijn brieven vertaalde, blijkt uit een opmerking in de aan laatstgenoemde gerichte Brief 225 van 21 juni 1701Ga naar voetnoot6. De inhoud van Van Leeuwenhoeks brieven is als vanouds zeer gevarieerd. Over de smaak van water en de schaarden in een mes schrijft hij in Brief 225, over barometrische proeven en overwegingen hieromtrent in Brief 217 [131] en over de kwaliteit van vergrootglazen en beschadigingen van zijn eigen hoornvlies in Brief 227 [139]. Het kolonievormende eencellige groenwier Volvox komt in Brief 207 [122] aan de orde, evenals de leverbot. Geleedpotigen beschreef hij in de Brieven 209 [124] (het gif van een duizendpoot), 211 [125] (het oog, de mond, de poten en de eieren van een garnaal), en 226 [138] (een zeer uitgebreid verslag over spinnen en hun produktie van spindraden). Van de insekten bestudeerde hij muggelarven (207 [122]), bijen (213 [133]), de kaasworm die door sommigen voor een tandworm werd gehouden (216 [130] en 218 [132]), zwarte vliegen en bladluizen uit pruime- en kweebomen (219 [134]) en wilgegallen met hun bewoners en parasieten daarvan (221 [136]). | |
Eighteen of the letters printed here have already been published in van Leeuwenhoek's time, in Dutch and Latin. All these letters, with the contemporary numbers 122 up to and including 139, have appeared in the Sevende Vervolg Der Brieven... of 1702 and the Epistolae Ad Societatem Regiam Anglicam... of 1719. Eleven letters have been published in a more or less complete form in an English translation in the periodical of the Royal Society, the Philosophical Transactions. As has been mentioned before, a large part of the letters were sent to London. In the Introduction to volume XII of the Collected Letters it has already been pointed out that this renewed contact with the Royal Society has probably been due to the exertions of Sloane.Ga naar voetnoot5 The great number of letters which are directly addressed to him is remarkable indeed. The Society in London really took again interest in the findings of van Leeuwenhoek, and also tried to stimulate and influence them; this is evident from the fact that the letters were read aloud during the meetings of the members of the Royal Society, and from van Leeuwenhoek's own comments. In a number of letters he writes that he is pleased with the interest from London, and several times he mentions the requests for some particular investigation which reached him via Sloane. In this volume we also meet with the problems of translation which the text of van Leeuwenhoek's letters caused in London. In his letter of 28 May 1700 Sloane apologized for this and announced that he had found a new translator. When Sloane had submitted a translation made by this person for a check to the magistrate and amateur scientist John Chamberlayne, the latter proved to have made such important corrections, that henceforth Sloane always entrusted the translation of van Leeuwenhoek's letters to Chamberlayne. The latter found this a difficult job, in view of the idiosyncrasies of van Leeuwenhoek's linguistic usage. Yet he continued to be entrusted with this task up to 1713. Van Leeuwenhoek knew that Chamberlayne translated his letters: this is proved by a remark in the letter 225 addressed to the latter on 21 June 1701.Ga naar voetnoot6 The contents of van Leeuwenhoek's letters are, as always, very varied. He writes on the taste of water and notches in a knife in Letter 225, on barometric experiments and thoughts on that subject in Letter 217 [131], and on the quality of magnifying glasses and injuries to his own cornea in Letter 227 [139]. The unicellular green alga Volvox, which creates colonies, comes up for discussion in Letter 207 [122], as well as the liver fluke. He described arthropods in the Letters 209 [124] (the poison of a centipede), 211 [125] (the eye, mouth, legs, and the eggs of a shrimp), and 226 [138] (a very detailed report on spiders and their production of spinning-threads). Among the insects he studied the larvae of mosquitoes (207 [122]), bees (213 [133]), the maggot of the cheese-fly, which by some people was regarded as a maggot from a tooth (216 [130]) and 218 [132]), black flies and aphids from prune-trees and quinces, and gall-nuts on willows, with their inhabitants, and parasites of the latter (221 [136]). | |
Twee lievelingsthema's van Van Leeuwenhoek keren ook in de brieven van dit deel terug. Over de bloedsomloop schreef hij in Brief 207 [122] in de poot van een kikker, in Brief 208 [123] bij een hagedis en een schorpioen, in Brief 209 [124] bij een duizendpoot en in Brief 214 [128] bij een zalm en een bot, waarvan hij ook de rode bloedlichaampjes beschreef. Spermatozoën worden in drie brieven behandeld: bij de haan in Brief 214 [128], bij een ram, de mens en een haan in Brief 220 [135] en bij een kabeljauw en een snoek in Brief 224 [137]. Tot slot moet de aandacht gevestigd worden op een drietal brieven waarin Van Leeuwenhoek over veen en turf schrijft. In Brief 210 [126] schreef hij over het ontstaan van veengronden en geeft hij zijn opvatting over de bomenstorting aangevuld met een aantal berekeningen over de ruimtelijke aspecten van zijn ideeën. Plantaardige zaden en delen van insekten uit brokken veen vermeldde hij in Brief 215 [129] en een advies over de verbetering van de vervaardiging van stukken turf in Brief 222.
Utrecht, 1 augustus 1992. L.C. Palm. | |
Two favourite subjects of van Leeuwenhoek again emerge in this volume. He wrote on the blood circulation in the leg of a frog in Letter 207 [122], in a lizard and scorpion in Letter 208 [123], in Letter 209 [124] in a centipede, and in Letter 214 [128] in a salmon and a flounder; of the latter he also described the red blood corpuscles. Spermatozoa are discussed in three letters: of the cock in Letter 214 [128], of a ram, man, and a cock in Letter 220 [135], and of a cod and a pike in Letter 224 [137]. Finally one should note three letters in which van Leeuwenhoek writes on peat and turfs. In Letter 210 [126] he wrote on the origin of peat bogs and he voiced his theory about the fallen trees, supplemented by a number of calculations on the spatial aspects of his ideas. Seeds of plants and fragments of insects deriving from lumps of peat are mentioned in Letter 215 [129], and an advice on improving the way in which turfs are fashioned in Letter 222.
Utrecht, 1 August 1992. L.C. Palm. |
|