Alle de brieven. Deel 3: 1679-1683
(1948)–Anthoni van Leeuwenhoek– Auteursrecht onbekendOpmerkingen over Leeuwenhoeck's teekeningen en beschrijvingen, voorkomende in zijn brief van 12 Januari 1680, in vergelijking met die, gemaakt door Marcellus Malpighi en door Nehemiah Grew, van overeenkomstige objecten.Uit den brief dien Leeuwenhoeck op 21 April 1676 aan den Secretaris der Royal Society richtteGa naar voetnoot1), blijkt duidelijk, dat hij kort vóór dezen datum (het moet tusschen 22 Februari en 21 April 1676 zijn geweest) door Constantijn Huygens opmerkzaam is gemaakt op Grew's werk over ‘de anatomie van de boomen’Ga naar voetnoot2). Leeuwenhoeck heeft zich echter ‘meest moeten vermaken met de nette geteyckende figueren te besien’, aangezien hij den Engelschen text niet kon lezen. Intusschen doet Leeuwenhoeck in den zooeven bedoelden brief uitkomen, dat hij reeds in een brief van 15 Augustus 1675 over waarnemingen en ontdekkingen aangaande den anatomischen bouw van hout aan de ‘Royal Society’ heeft geschrevenGa naar voetnoot3). Er is dus geen twijfel mogelijk of Leeuwenhoeck is zijn studie over dit onderwerp onafhankelijk van Grew begonnen en uit de bewoordingen, waarmee hij in het begin van den brief van 12 Januari 1680 melding maakt van de geschriften van Malpighi, kan ook hetzelfde ten opzichte van zijn kennis van het werk van dezen grondlegger der plantenanatomie worden besloten. De wijze, waarop Leeuwenhoeck dezelfde onderwerpen als zijn beide tijdgenooten behandelt, wijkt trouwens sterk af van die, waarop Grew en Malpighi dit doen. Ook heeft Leeuwenhoeck verschillende waarnemingen verricht, die men niet bij de genoemde, terecht beroemde, plantenanatomen vindt. Hoewel hij deze waarnemingen geenszins altijd op de juiste wijze heeft geïnterpreteerd, moet men toch bezwaar maken tegen de uitspraak van D.G. KieserGa naar voetnoot4), luidende: ‘Il a été préocupé par l'autorité de M.M. Grew et Malpighi...’. Ook Malpighi en Grew zijn hun studies geheel onafhankelijk van elkander aangevangen. In de voorrede van zijn samenvattende werk The Anatomy of Plants, dat in 1682 te Londen verscheen, heeft Grew dit met overtuigende data aangetoond. Onze beschouwingen baseeren zich op dit werk en op de folio-uitgave van Malpighi's Opera omnia uit 1687, waarbij moet worden opgemerkt, dat onderdeelen van beide geschriften reeds vroeger waren verschenen. Verschillende der houtsoorten, waarvan men in den brief van Leeuwenhoeck van 12 Januari 1680 microscopisch-anatomische bijzonderheden aantreft, vindt men ook bij Grew en bij Malpighi behandeld. | |
A discussion of Leeuwenhoeck's drawings and descriptions in his letter of 12 January 1680, as compared with those by Marcellus Malpighi and Nehemiah Grew of corresponding objects.It is evident from Leeuwenhoeck's letter of 21 April 1676 to the Secretary of the Royal SocietyGa naar voetnoot1) that shortly before that date (between 22 February and 21 April 1676) his attention had been drawn by Constantine Huygens to Grew's book on The anatomy of treesGa naar voetnoot2). However, Leeuwenhoeck, by reason of his ‘unskilfulness in the English tongue, could have little more than the contentment of viewing the elegant cuts’. Meanwhile Leeuwenhoeck in this letter points to the fact that he wrote as early as 15 August 1673 in an epistle to the Royal Society about observations and discoveries concerning the anatomical structure of woodGa naar voetnoot3). Consequently there can be no doubt that Leeuwenhoeck begon his study on this subject independent of Grew and from the opening words of the letter of 12 January 1680 when he mentions Malpighi's writings, the same conclusion can be drawn concerning his acquaintance with the writings of the founder of vegetable anatomy. Moreover, there is a wide difference in Leeuwenhoeck's manner of treating the same subjects as his contemporaries Grew and Malpighi. Again Leeuwenhoeck has made many investigations which we do not find in the works of these two renowned vegetable anatomists, and although he has not always interpreted these observations in the right manner, we must object to D.G. Kieser's judgmentGa naar voetnoot4): ‘Il a été préoccupé par l'autorité de M.M. Grew et Malpighi...’. Malpighi and Grew also began their research independently. Grew, in the preface to his comprehensive book The Anatomy of Plants, published in London in 1682, proves this by convincing dates. Our account is based on this book and on the folio edition of Malpighi's Opera omnia of 1687. It should be noted that parts of both had already appeared at an earlier date. Various sorts of wood about which there are microscopical particulars in Leeuwenhoeck's letter of 12 January 1680, are also discussed by Grew and Malpighi. | |
In den brief van Leeuwenhoeck wordt wel de meeste aandacht besteed aan de beschrijving van den bouw van eikenhout. Daarop hebben de figuren III-VI (Plaat VIII en X) betrekking, die respectievelijk een dwarscoupe, een tangentiale en een lengte coupe weergeven. Deze doorsneden zijn met een 60- à 70-voudige vergrooting afgebeeldGa naar voetnoot5). Men treft drie teekeningen van hetzelfde hout, gemerkt figuur 21, op Tab. V en op Tab. VI in Malpighi's Anatome Plantarum aan (de daarop betrekking hebbende tekst komt voor op blz. 8 en 9); ze stellen een tangentiale, een radiale en een dwarscoupe van dit hout voor. De laatst bedoelde doorsnede is op ongeveer dezelfde schaal afgebeeld als Leeuwenhoeck's teekening der dwarscoupe; de tangentiale coupe van Malpighi is echter op een grootere schaal geteekend dan die van Leeuwenhoeck. Grew's Anatomy of Plants van 1682 geeft of Tab. 3 een teekening van een blokje eikenhout, die op vrijwel natuurlijke grootte is gemaakt, en verder op dezelfde plaat een kopsch aanzicht van dat hout in ongeveer 12-voudige vergrooting. Op Tab. 33 treft men dan een uitvoerige teekening van het eikenhout aan, die met eenig perspectief is afgebeeld, maar die toch in hoofdzaak een aanzicht op een dwarsvlak van het hout geeft en wel met een 16-voudige vergrooting. (Zie Plaat XXIV en XXV.) Van deze teekeningen winnen die van Leeuwenhoeck het verre, wat aangaat het weergeven van de totale impressie, die men bij het microscopiseeren van doorsneden van eikenhout krijgt. De figuren van Malpighi zijn niet alleen grover en meer geschematiseerd, maar zij laten zelfs niet toe, den aard van alle elementen te identificeeren; ze zijn in sommige onderdeelen onjuist. Het 12-voudig vergroote kopsche aanzicht, dat Grew afbeeldt, geeft een zeer onvolkomen indruk van de structuur van het eikenhout en ook de latere 16-voudig vergroote teekening, die veel beter is dan de eerstgenoemde, heeft ernstige gebreken; men kan daarin bijvoorbeeld geen jaarringen aanwijzen. In één opzicht munt - dit moet ten volle erkend - Grew's laatste teekening van de dwarsdoorsnede uit boven die van Leeuwenhoeck, namelijk door de omstandigheid, dat Grew in zijn figuur de aanwezigheid van ‘tangentiale parenchymbanden’ heeft weergegeven, welke banden men met eenige verwondering in Leeuwenhoeck's figuur mist. De beschrijvingen, die de bedoelde teekeningen begeleiden, zijn zeer verschillend van opzet. Die van Leeuwenhoeck zijn eenvoudig van aard en beoogen weinig meer dan het geven van een indruk aan den lezer van den opbouw van het hout uit de verschillende vormelementen. Zoodra men met de verouderde terminologie vertrouwd is geraakt (o.a. met het gebruik van den term ‘vaten’ ter aanduiding van alle soorten van houtelementen en van ‘vliesjens’ voor celwanden), zal men vaststellen, dat Leeuwenhoeck dit doel volkomen bereikt. De beschrijving van Malpighi is vager, ze doet daarentegen minder ouderwetsch aan, o.a. omdat daarin gebruik gemaakt wordt van de termen ‘tracheeën’ en ‘vezels’. Grew beschrijft geen bepaalde praeparaten, maar geeft, wat men eenigszins weidsch uitgedrukt, zou kunnen noemen: een ‘vergelijkende anatomie’ van verschillende houtsoorten en zijn beschrijving heeft hierdoor een breedere basis verkregen, maar ze is dan ook veel minder overzichtelijk dan die van Leeuwenhoeck en bijzonder vermoeiend. | |
In Leeuwenhoeck's letter most attention is paid to a description of oak-wood. Related to this are figures III-VI of Table VIII and X, which represent a transverse section, a tangential section and a longitudinal section of a wood-vessel. These sections are × 60 or 70Ga naar voetnoot5). We find three drawings of the same wood, marked figure 21 on Tab. V and Tab. VI of Malpighi's Anatome Plantarum (the accompanying text being printed on pages 8 and 9). They represent a tangential, a radial and a transverse section of this wood. The last-mentioned section is figured on approximately the same scale as Leeuwenhoeck's drawing of the transverse section. Malpighi's tangential section, however, is drawn on a larger scale than Leeuwenhoeck's. On Tab. 3 of Grew's Anatomy of Plants (1682) there is a drawing of a piece of oak-wood, about natural size, and on the same plate one of the same wood seen from the top, × about 12. Again, on Tab. 33 there is a detailed drawing of a portion of oak-wood figured with a certain amount of perspective, but yet mainly a view of a transverse plane of this wood, magnified 16 times. (See Plate XXIV and XXV.) Of these drawings Leeuwenhoeck's are the best by far in rendering the total impression made on us when looking at sections of oak-wood through a microscope. Malpighi's figures are not only coarser and more schematized, but it is not even possible to identify all elements, they are incorrect in some particulars. The top view, magnified 12 times, as figured by Grew, gives us a very imperfect impression of the structure of oak-wood and also the later drawing, made at a magnification of 16 diam., which is much better than the former, shows serious faults; we cannot, for instance, discern annual rings. We must own that in one respect Grew's last drawing of a transverse section surpasses Leeuwenhoeck's, owing to the fact that Grew indicated in his figure the presence of tangential parenchyma, which we are rather astonished to miss in Leeuwenhoeck's drawing. The accompanying descriptions differ greatly in character. Leeuwenhoeck's are simple in manner and their aim is chiefly to give the reader an impression of how wood is spatially built up from the various constituent elements. As soon as one has become familiar with the antiquated terminology (such as the use of ‘vessels’ for all sorts of elements in wood, and of ‘membranes’ for cell-walls) we shall see that Leeuwenhoeck has attained his object in every respect. Malpighi's description is vaguer, but on the other hand it strikes one as less old-fashioned, partly because such terms as ‘tracheae’ and ‘fibres’ are used. Grew does not describe definite preparations but gives what we might call in stately language ‘a comparative anatomy’ of various sorts of wood. This has given a broader base to his description, but then it is less lucid than Leeuwenhoeck's and exceedingly fatiguing to read. | |
Wij teekenen hier nog aan, dat Malpighi zoowel als Leeuwenhoeck in de dwarscoupes ‘thyllen’ in de wijde vaten van het eikenhout afbeelden, zoodat de eer der ontdekking daarvan aan beide onderzoekers toekomt. Leeuwenhoeck teekende echter eveneens in de lengtedoorsnede van een houtvat thyllen en de ware aard dier elementen is dan ook uit zijn figuren duidelijker op te maken dan uit die van Malpighi. Leeuwenhoeck is verder de eenige der drie waarnemers, die de stippeling van den overlangschen wand van houtvaten van het eikenhout gezien heeft, waarbij intusschen moet worden vastgesteld, dat hij ze alleen voor de wanden der nauwe vaten beschreef. Ik merk hierbij op, dat men bij toepassing van een 60- à 70-voudige vergrooting voor de bezichtiging van een splijtvlak van eikenhout met schuin opvallend licht de bedoelde stippels, door de lichtspiegeling, bijzonder fraai als talrijke witte puntjes kan zien en dat men bij zulk een wijze van waarnemen, zeer goed kan begrijpen, hoe Leeuwenhoeck er toe kwam van een gelijkenis met ‘globulen’ te spreken. In verband hiermee zij nog vermeld, dat Malpighi zijn waarnemingen met doorvallend licht deed en Grew met opvallend licht; wij zijn echter onbekend met de wijze, waarop Leeuwenhoeck het hout voor de waarnemingen vooraf bewerkte en hoe hij het bij het microscopiseeren belichtte. De drie onderzoekers knoopen aan hun beschrijvingen beschouwingen vast over de beteekenis der waargenomen structuren voor het leven van de plant, waarvan de meeste, in het licht van latere experimenten en waarnemingen gezien, geen stand konden houden. Malpighi is in dit opzicht wel het voorzichtigst geweest, al komen ook in zijn werk zonderlinge opvattingen voor. Grew is in het maken van dergelijke onderstellingen veel verder gegaan dan Leeuwenhoeck en in dit opzicht mag men den Delftschen onderzoeker zeker geen ernstiger verwijten maken dan zijn Engelschen of Italiaanschen tijdgenoot. De opvatting van Grew, volgens welke in de celwanden fijne draden zouden voorkomen, die van de eene cel naar de andere zouden doorloopen en tezamen een soort ‘weefsel’ zouden vormen, dat met een kantwerk zou zijn te vergelijken - een opvatting, die hij zelfs in sommige zijner teekeningen tot uitdrukking bracht en die ook in zijn opdracht aan den Koning speciaal vermeld werd - vond bijvoorbeeld evenmin een voldoende basis in de waarnemingen als de meening van Leeuwenhoeck, dat scheeve dwarswanden in de mergstralen ‘klapvliezen’ zouden zijn. Zoals H.C. van Hall (Verhandeling over Antoni van Leeuwenhoek en zijne verdiensten voor de plantkunde, Tijdschr. voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie I, 1834, blz. 163-189) terecht deed uitkomen, heeft Leeuwenhoeck bovendien steeds nauwgezet meegedeeld, wanneer hij het gebied der waarnemingen verliet en wanneer hij in plaats van feiten onderstellingen aanvoerde, of wanneer hij verklaringen trachtte te geven van opgemerkte bijzonderheden. Hij is in dit opzicht zeker veel voorzichtiger geweest dan zijn beide beroemde tijdgenooten, van wie vooral Grew's beschrijvingen vaak de voorstelling wekken, alsof de structuren, waarvan hij vermoedt, dat zij aanwezig zijn, ook in werkelijkheid te zien waren. Vergelijkt men de teekeningen en de beschrijvingen, die Leeuwenhoeck van het iepenhout en van het beukenhout gaf, met de overeenkomstige teekeningen van Grew (bij Malpighi vindt men geen afbeeldingen van andere door Leeuwenhoeck in schets gebrachte houtsoorten), dan treffen soortgelijke verschillen als wij hierboven voor de teekeningen der beide onderzoekers van het eikenhout vermeldden. De vergelijking valt ook in die gevallen in het voordeel van Leeuwenhoeck uit. Evenzoo zijn de meeste andere | |
It is worth noting that both Leeuwenhoeck and Malpighi figure tyloses in the wide vessels of their transverse sections of oak-wood; thus they both claim the honour of the discovery. However, Leeuwenhoeck also drew tyloses in the longitudinal section of a vessel, and consequently the real character of these elements will be better understood from his drawings than from Malpighi's. Moreover, Leeuwenhoeck is the only one of these three investigators who recognized the pits in the longitudinal walls of vessels in oak-wood, to which, however, we must add that he described them only in the walls of narrow vessels. When using a 60- or 70-fold magnification for the inspection of the surface of a cleft piece of oak-wood, while the incident light falls at an angle, these pits can be distinctly recognized, owing to the reflection of the light, as numerous white little dots. One can quite well understand, when observing them in this manner, that Leeuwenhoeck came to describe them as globular. In this connexion it should be mentioned that Malpighi made his observations by transmitted light and Grew by incident light, but that we do not know the manner in which Leeuwenhoeck prepared the wood for his observations, nor how he illuminated it when observing it through a microscope. The three investigators add to their descriptions contemplations on the importance of the observed structures for the life of the plant. Most of these have proved untenable in the light of later experiments and observations. In this respect Malpighi was undoubtedly the most prudent, although there are curious ideas even in his book. Grew exceeded Leeuwenhoeck in similar suppositions; indeed in this respect no greater blame attaches to the Delft investigator than to his English or Italian contemporary. Grew's notion that there are fine threads in the cell-walls, running from one cell to the next and together forming a sort of texture comparable to lace (a notion even expressed in some of his drawings and specially mentioned in his dedication to the King) could no more be based on his observations than Leeuwenhoeck's opinion that the oblique cell-walls in the medullary rays are ‘valves’. H.C. van Hall (Verhandeling over Antoni van Leeuwenhoek en zijne verdiensten voor de plantkunde, Tijdschr. voor Natuurlijke Geschiedenis en Physiologie, I, 1934, 163-189) was right when he stressed the fact that Leeuwenhoeck always informs us conscientiously when he is at the end of his observations and adduces suppositions instead of facts, or when he tries to account for details noticed by him. In this respect he was far more prudent than his two famous contemporaries. It is especially Grew whose descriptions leave the impression that the supposed structures were realities. When we compare Leeuwenhoeck's descriptions and drawings of elm-wood and beech-wood with the corresponding drawings by Grew (there are no figures in Malpighi of other sorts of wood, sketched by Leeuwenhoeck) we are struck by similar differences as in the drawing of oak-wood by the two investigators. In those cases also the comparison redounds to Leeuwenhoeck's credit. Most of the other drawings that Leeuwenhoeck made of | |
teekeningen, die Leeuwenhoeck van houtsoorten geeft (waarvan men er geen correspondeerende bij Grew aantreft) en de afbeelding van de structuur van den stroohalm gekenmerkt door de getrouwheid, waarmee zij het waargenomen beeld weergeven - al zijn dan ook sommige onderdeelen op onvolkomen wijze afgebeeld. De veel omvangrijker en daardoor ook vaak meer overzichtelijke teekeningen, die Grew van verscheidene andere houtsoorten publiceerde, brengen daarentegen meermalen détails, die niet zijn waargenomen en die somtijds als het resultaat van fantasie moeten worden beschouwd. Met stelligheid moet dan ook m.i. een uitspraak van J. Sachs (Geschichte der Botanik, 1875, blz. 264) verworpen worden volgens welke Leeuwenhoeck's teekeningen ‘den Vergleich mit denen seiner grossen Zeitgenossen, einzelne Ausnahmen abgerechnet’ niet zouden kunnen doorstaan. Ook Sachs' kritische opmerking, dat Leeuwenhoeck zijn teekeningen ‘nicht selber machte’, is voor de figuren, die den brief van 12 Januari 1680 begeleiden, slechts tot op zekere hoogte juist. Uit hetgeen Leeuwenhoeck over zijn teekeningen in dezen brief meedeelt (blz. 158 en 164), kan blijken, dat hij de origineele teekeningen zelf vervaardigde en dat hij ze daarna door een ander liet nateekenen. Voorts moet ik opkomen tegen Sachs' meening over Leeuwenhoeck's werk, die opgesloten ligt in de uitspraak: ‘im ganzen machen seine zahlreichen Mitteilungen gegenüber der geschmackvollen Klahrheit Malpighi's und der systematischen Gründlichkeit Grew's einen peinlichen Eindruck von Zerfahrenheit und Dilettantenthum’. Ik ben integendeel van oordeel, dat Leeuwenhoeck's teekeningen en beschrijvingen van de structuur van houtsoorten, zooals die in den brief van 12 Januari 1680 voorkomen, bij vergelijking met de, onafhankelijk door zijn beroemde tijdgenooten gepubliceerde figuren en mededeelingen, uitblinken door een grooten zin voor nuchter, klaar en onbevooroordeeld weergeven van hetgeen met den microscoop omtrent fijnere structuren der onderzochte objecten kon worden waargenomen. Erkend moet worden, dat Leeuwenhoeck's beschrijvingen op zich zelf staande schetsen waren en dat hij de kunst niet verstond, een samenvattend beeld van den bouw der planten te geven, zooals Malpighi en Grew dit op een wijze deden, die voor die dagen voortreffelijk was, en die in een tijdsverloop langer dan één eeuw, niet meer zou worden geëvenaard. De laatst genoemde onderzoekers beperkten zich ook niet - zooals Leeuwenhoeck in hoofdzaak deed - tot hetgeen met den microscoop gezien werd en hun werken zijn dan ook als pogingen ter behandeling van een complete ‘anatomie’ der planten te beschouwen. Een dergelijk doel heeft Leeuwenhoeck echter nimmer nagestreefd.
G. van Iterson Jr. | |
various sorts of wood (to which there are no corresponding ones in Grew), and his figure of the structure of straw are characterized by the faithful rendering of the observed object, even though some particulars are figured imperfectly. Grew's drawings of several other sorts of wood are much more comprehensive and afford a better survey, but frequently display details that cannot have been observed and must in some cases be relegated to the domain of fantasy. In my opinion J. Sachs' dictum (Geschichte der Botanik, 1875, p. 264) to the effect that Leeuwenhoeck's drawings cannot stand ‘den Vergleich mit denen seiner grossen Zeitgenossen, einzelne Ausnahmen abgerechnet’ is to be rejected. Sachs's critical remark that Leeuwenhoeck did not personally make his drawings (‘nicht selber machte’) is only to a certain extent applicable to the figures accompanying the letter of 12 January 1680. It appears from what Leeuwenhoeck tells us about these drawings that he drew the originals and had them copied afterwards (see pp. 159 and 165). I must also object to Sachs' opinion of Leeuwenhoeck's work as embodied in the following words: ‘im ganzen machen seine zahlreichen Mitteilungen gegenüber der geschmackvollen Klahrheit Malpighi's und der systematischen Gründlichkeit Grew's einen peinlichen Eindruck von Zerfahrenheit und Dilettantenthum’. On the contrary, I am of opinion that Leeuwenhoeck's drawings and descriptions of the structure of wood - as found in the letter of 12 January 1680 - when compared with the figures and accounts published by his contemporaries excel by their sober, clear and unprejudiced rendering of what could be discerned microscopically of the finer structure of the examined objects. We must own that Leeuwenhoeck's descriptions were isolated sketches and that the writer did not know how to give a comprehensive view of the structure of plants, as Grew and Malpighi did in a manner which, considering the time when they wrote, was excellent and was not equalled for over a century. Nor did these investigators limit their observations to what they saw through the microscope - as Leeuwenhoeck mainly did - and their books must be considered as attempts at a complete anatomy of plants. Never had Leeuwenhoeck a similar object in view.
G. van Iterson Jr. |
|