| |
| |
| |
De Wonderbouw bij Dordrecht.
Zij bouwde' aan den bocht van twee stroomen
Hun werken en welvaart deed droomen
En 's avonds, 't was zomer, dan dansten
Van 't wiegende water dat glansde
Hoe blijer hun liedjes, hoe droever -
Een beeldje bleek en fijn -
Dwaalde eenzaam aan scheemrenden oever
| |
| |
Zij dacht aan de stad die wel kleurig
Uitspreidde, als een ruiker zoo fleurig,
Maar wie toch iets ontbrak.
Wanneer zij dan lag op haar biezen,
De handjes vouwend vroom,
Als bang God in slaap te verliezen,
Bracht haar de schoonste droom
Visioen van een kerk, met zijn toren
Uit deinende golven geboren,
De voet toch vast in 't zand.
Maar als zij ontwaakte, beschreide
Haar spijt hernieuwd gemis
Van een heilige plaats, een gewijde,
Waar 't innigst veilig is.
Vergeefs dat der wereld ontheven
Er was nog iets beters te geven
Voor 't welzijn van haar stad.
| |
| |
Dan dit, o mijn Vader, zij spaarde,
Wie vaak het brood ontbrak,
Drie penningskens, luttel van waarde,
Doch daar een schat in stak.
Zij ging naar een bouwheer en telde
Haar geld hem vragend uit;
Hij wachttë en lachte, maar zélden
Lacht een bouwheer zoo luid. -
Is dit dan geen rijkdom, waar jaren
Een teeder kind voor zwoegt,
Verdraagt ge dat hulplooze staren
Of gij nog meer behoeft? -
Ontmoedigd en moe liet zij zinken
De handen in den schoot...
Drie penningskens hoorde ze er klinken...
Toen werden haar wangen weer rood.
Dit driemaal en nogmaals, een regen
Van munten, gaaf en blank,
Gul danste den twijflaar tegen
Met blijen, klaren klank.
| |
| |
Dan knielde hij neer aan haar voeten
En schouwde, goud-omgloord,
Een kerk, die rees waar zich groeten
En gansch naar dit beeld - aan de haven -
Werd vlijtig voortgebouwd
Uit de bron van Sotheris' gaven;
Haar dankten jong en oud.
Maar 't vurigst zijzelve wel dankte
Als ze in haar buidel zocht
En telkens drie penninge' er klankten,
Hoe vaak ze ook zoeken mocht. -
Wien moesten die vreugden mishagen?
Drie stakkers, armoe-krank,
Zij vonden dat hongrige magen
Geen reden zijn tot dank.
O noem ze niet slecht, want hun drieën
Stierf wreed een lieve vrouw,
Hun kindertjes klomme' op hun knieën
| |
| |
Ze kusten zijn ledige handen,
Schreiden in slaap van kou,
Wat weegt bij zoo'n schreeuwende schande
Het wel van een schuchtre vrouw!
Zij fluisterden heimlijk in duister
Het zaad voor den rijzenden luister
Van 't groeiend, steenen woud.
- Ach braken wij brood van die steenen,
Wij wilden niemands dood,
Wij kunnen geen kindren zien weenen,
Sotheris' schat is groot. -
Krom aan den kruisweg zij kropen,
De maan scheen op het staal,
De duivel kwam medegeslopen,
Een vogel kraste driemaal.
Te middernacht is zij doorstoken,
In starlicht rees haar ziel,
Geen woord meer heeft zij gesproken,
Een bron sprong waar zij viel.
| |
| |
Nu gristen bloedgierige klauwen,
Drie penningskens hun buit, -
Om dit slechts een moord te berouwen!
Zij braken in tranen uit.
Zij vluchtten, doch werden gevangen,
Het vonnis, streng-geveld,
Wees uit dat zij straks zouden hangen
Aan 't rad op 't galgenveld.
De beul leidt hen op langs de treden
Wie wuift daar ten teeken van vrede?
- Wij legden haar toch in de rozen,
Dekten haar toe met kruid
En bloeiende tijdeloozen,
Onze jong-gestorven bruid.
Zij lag daar, gesloten heur oogen,
Van bede en zucht omruischt,
Wij zagen haar hande' onbewogen
Boven haar boezem gekruist?
| |
| |
Hoe treedt zij nu levend en blijde
Langs 't menschengolvend plein?
Heil, sterker dan dood dreef haar 't lijden
Van wie haar broeders zijn. -
Zij togen te samen naar Rome,
De moordnaars en de maagd,
De paus heeft hun zonden vernomen,
Hem werd absolutie gevraagd.
En toen zij 't hoofd hief ten zegen,
Kwam bloot een bloedrood maal,
Om 't halsje als een ketting geregen,
Toen weende de heilige Vader -
Daar sneed het wreede staal.
Wanneer is Sotheris gestorven?
Beschijnt haar nog de zon?
Ik heb door de wereld gezworven,
|
|