| |
| |
| |
Levensgestalten.
Ik liet Lysander waar twee wegen kruisen
En breed zich buigen om een steenen graf
In starre wanhoop achter, wijl het ruischen
Der treurcypres zijn smart slechts antwoord gaf.
Ik wenkte, maar hij wees mij, want wij zwegen,
De stukken van zijn trouwen pelgrimsstaf,
Dan naar de zon en 't korstig stof der wegen
Dat als een vale mantel hem omgaf.
Hij reikte mij zijn holle kalebas,
Waar zelfs geen laatste droppel flonkring ving;
Ik bracht haar aan de lippen en slechts asch
Proefde ik bitter tot dorst-leniging.
| |
| |
Hij lei de handen op den koelen steen
Waar ranke nimfenreien leven logen,
Scheen in stil peinzen, droever dan geween,
Mijn sterken steun en goeden troost onttogen.
Nu bood ik hem mijn boordevolle kruik,
Met purpren wijn, waarvan de tuit den mond
Eens saters nabootst, en de bolle buik
Met druiven is bebeeldhouwd rijp en rond.
Hij schudde het hoofd dat ik zoo drong en sprak:
‘Gij ziet mijn staf, maar niet van vroeger lijden
En nooit verzoende zonden 't loodzwaar pak,
Dat moet ik torschen tot het eind der tijden;
Kan ik dit sleepen met dien stukken stok?
Gij voelt de heete zon, niet hoe zij martelt
Mij nachtverloren man, die laafnis lok
Slechts uit een hemel waar het stervuur sparkelt.
Gij ziet mijn lijf dat grauwbestoven derft
Der frissche winden rappe makkerschap,
Maar niet de sluiers waar mijn ziel in sterft.
Mijn dorst weet gij, geen vrucht waaruit het sap
| |
| |
Gegist kan worden dat die koorts verkwikt.
Schoon is dit graf U met zijn vrouwendans
Tot eeuwig feesten in 't graniet gebikt:
Een urn met asch rust in dien vreugdenkrans,
Voor wien het wezen zien wil, niet verborgen.
Maar ach, niets ziet ge, ga, laat mij alleen.
Hier is mijn einddoel: gistren, heden, morgen,
In simplen eenvoud van symbolen één.’
Zoo sprak hij, en ik dronk een vollen slok
Klokkenden nektar, dat mijn dorre keel
Van sneeuw gebet leek, doch mijn polsenklop
Dansende brandde fel lijk vlamgespeel.
Ik schoof het warrig takgordijn terzijde
En, bloode minnaar in liefs slaapvertrek,
Trad ik de boschzaal in, de schoonbereide
Met moskarpet en schaûw en zonnevlek.
Lang liep ik door de stilte, maar mijn huis,
Met marmren zuilen, fries en stuukfestoen,
Kan niet vertrouwder zijn dan 't takgebruis,
De lichtjes van den dauw, de geur van 't groen.
| |
| |
De stammen weken, nog één metgezel,
Plataan, maakte mijn schouders 't zonlicht zachter;
Hij was van 't woud de laatste looverwel,
Van de open lenteweide waard en wachter.
De vlakte glooide langzaam, dat 't wel leek
Of bloesem, door een overrijke hand,
Gestrooid werd, spelend, naar een blijde beek
Die zilver zong langs rietberuischten kant.
Aan d'andren oever steeg het land en klom
Licht halmenweemlend tot een heuvelflank;
'k Zag ruige struiken waar een roos door glom,
En, op den top, een berkje bleek en slank,
Dat huwde 't luchtblauw aan de weievacht,
Alsof twee bekers wachtten, rand aan rand,
De een saffier, de ander van smaragd,
Koelend te laven godenlippenbrand.
Ik greep mijn syrinx, lachte en nam gelag
In de lustherberg van mijn milden boom;
Het was er loom en, scheemrig nauwlijks dag,
Week van tapijt, verrukklijk van aroom.
| |
| |
Ik blies mijn adem in de pijpenrij,
Vond, zoo mijn stemming wisselde, 't refrein
Der diepe tonen en der helle, beî,
Zoetfluitend uit de rietschacht groot en klein.
Een vloed van klanken stroomde naar het water
En woelde zuchten uit het klagend rusch,
Of 'k Pan was die, in weenen en geschater,
Zijn stomme bronnimf smeekt om stem en kus.
Toen - o schoon wonder van dit liefste uur -
Rezen drie vrouwen, naar mijn dansmuziek
Zich aarzlend wendend, in vereend getuur
Den zanger zoekend die deez' weelde schiep.
De eerste en oudste, leliewit 't gewaad,
Droeg immortellenkrans om 't zwarte haar,
Als 't beeld, dat hoog in marm'ren mantel staat,
De hand boven de oogen in een ver gebaar.
Haar jongre zuster zwaaide een thyrsusstaf,
Juublend en juichend - zij mijn innigst kind;
Van 't gele kleed gleed 't gouden zonlicht af,
Zij hield haar handjes open aan den wind.
| |
| |
De blondste, blauwomplooid, zag 't dartel trippen
Met stille raadseloogen droomend aan;
Zij bood, een vinger manend op de lippen,
Hoewel het voorjaar was, een garf rijp graan.
Het kind, den blijen blik vol heerlijk Heden,
Vleide om een reidans nu, zoo lokkend trof 'r
Een nieuwe wijs. Haar arm, de teer-gelede,
Hief zich en zocht, zooals een duif haar doffer,
Haar blonde zusters hand in blanke vlucht.
Dan, in zacht tasten dat te koozen vraagt,
Een weerdruk afbidt, maar een weigring ducht,
Vond zij warm antwoord bij de staatge maagd.
Nu was een eedle levensring gesmeed.
De bloote voeten schoven door de bloemen,
Breed wuifden haren, kruifden sleep en kleed,
Wijl 't fluitgetuit steeg, mijn genot te noemen.
Het was de donkre zuster die den rei
Voerde en hem leidde naar mijn klare maat,
Als een die, vast in 't weten van 't voorbij,
Een vreemden weg in zeekre gratie gaat.
| |
| |
De halmbewiegde, door het lied gedragen,
Maakte haar danspas tot een zieletaal;
In 't overneigen deed zij stille vragen,
In 't heffen van haar leest een vaag verhaal.
Tusschen die beiden stoof mijn zonnemeid,
Zoo wonnedorstig en toch ongelescht;
Haar kleine borste' ontsprongen blijbevrijd
Heur kleed, als jonge vogeltjes hun nest.
Plots groeide een liedje uit drie kelen, rein
En klaatrend zoo in stralen 't water plast;
Als had een kunstnaar om een springfontein
De gratiën gebootst in broos albast.
Mij roerde 't meest een weemoedsdiep geluid.
Er rees een gloed aan langverbleekte kimmen
Van mijn herinre' en strooide rozen uit
Naar landschap, stad en doode vrienden schimmen.
Nog nimmer zag ik kindsheid zóo gekroond
En hoe 't eenvoudigste daar wonder is
Dat, welbewaard, ook later tijd vervroomt,
Als schoone godenbeelden in hun nis.
| |
| |
Haar zusters zang, sereen, bracht puurder vrede,
Doorblonk den mist die 't komende omfloerst;
Zij leerde hoe in eindlijk-veilge reede
Het schip belandt, dat naar de sterren koerst.
Mijn kindje vlocht die rijpe stemmen samen,
Of 't twijgen waren, tot een jubelkrans;
Kleeplende klokjes noemde 'r mond de namen
Van plant en dier, zon, stroom en hemeltrans.
Hoe lang nog heeft hun voet de wei gekust?
Slaap, schoot voor hoogste vreugde en diepst verdriet,
Vouwde ook míjn hart in heur wijde rust,
Lijk 't wichtje sluimrend bij een wiegelied.
Zóó was die dag, en ik vertrouw zoo vast
Dat mij nog menigmaal die maagdenkreis
Dansend zal duiden hoe 't te leven past,
Op 't zuivre juichen van mijn pijpenwijs....
Totdat de nacht valt, en ik grijs en moe
Van zingen, dichten, peinze' en schoonheidschouwen
Tevrêe zal liggen met mijn oogen toe
In donkerkalme kluis van blind vertrouwen.
| |
| |
Dan zal, gebeiteld om mijn sarcofaag,
De stoet der negen muzen staag de faam
Verkonden van hun antwoord op de vraag
Van een gestorven zanger, zonder naam.
Terwijl Lysander - ach - als doode man,
Hoe luide hij ook prees eens graf en asch,
't Verloren leven niet vergeten kan
En wat daar rijk en licht en heerlijk was.
Hem wordt het leengend Lethenat bespaard,
En zal zijn schim, door 't dof herdenken droever,
Hoewel de veerman om zijn lijksteen vaart,
Ronddolen eeuwig aan den naakten oever.
|
|