| |
| |
| |
Vermakelijke historie van Pierrot en Harlekijn
‘Vriend Pantalon!’ zegt Pierrot schuw,
‘Die ruiker daar, behoort zij U...?’
‘Ja wel! nu zie dan, Harlekijn,
Schenkt jou bouquet aan - Columbijn.’
- ‘Helaas!’ zucht Pantalon bedrukt,
‘De slimmert ziet zijn list gelukt,
Wat ik met guldens moest betalen.
Doet hem om niet haar gunst behalen.
| |
| |
‘Pardoes!’ roept Harlekijn met klem,
‘'k Herken dien klikker aan zijn stem,
Maar 'k zal hem straffen tot zijn schand'!’
Hij neemt den tooverstaf ter hand
En slaat er zoo geducht op los,
Dat Pierrot in zijn witte dos
In 't eind zich niet meer roeren kan,
Maar neerploft als een doode man.
En Pantalon met recht beducht,
Ziet Pierrot aan en - neemt de vlucht
| |
| |
‘Waar draagt gij nu dien stumpert heen?’
Vraagt Columbijn aan Harlekijn,
‘Hij lijkt mij wel een pop van steen,
Of zou hij heusch gestorven zijn?’
Doch Harlekijn stapt rustig door
En leent haar vragen geen gehoor;
Hij schudt Pierrot eens heen en weêr,
En zet hem aan den deurpost neêr.
| |
| |
‘Ach, lieve vriend!’ snikt Pantalon,
Ik wou dat ik je helpen kon.
Want of ge al op dit krukje leunt,
Toch zijt ge niet genoeg gesteund.
‘Ach, help mij toch!’ dus smeekt hij luid,
Neemt eerst een heele flesch vol wijn,
En drinkt bij teugen klein en groot,
Tot er geen drop meer overschoot.
| |
| |
‘Wel heb ik ooit zoo iets gezien!’ zegt Columbien,
‘Gij Harlekijn, zijt zeer brutaal:
Wie schenkt nu wijn bij 't middagmaal?...
Pof! pof! krak! krak! o wee! o schrik!
Daar ploft op 'tzelfde oogenblik,
Die arme stijve Pierrot neêr. -
En Pantalon, die goede heer,
Valt eveneens door schrik, o wee!
En sleept de heele tafel meê.
‘'t Is goed,’ lacht Harlekijn, ‘naar 'k gis:
Dat toch de wijn geborgen is.’
| |
| |
‘Dat gaat te ver!’ riep Pantalon.
Die opstond en naar buiten vlood,
Of hij een schutter vinden kon.
‘Schiet gij dien Harlekijn eens dood!’
Gebood hij, en - de militair,
Legt aan en - mikt, en pief, poef, paf:
Daar valt het hoofd van Pierrot af.
‘Gij moest het nog maar eens probeeren!’
Roept Harlekijn, ‘of - schieten leeren!’
| |
| |
‘Wat plaagt gij mij toch, booze man!
Wel foei! ik gruwe voorwaar er van!’
‘Weg wereedaard! ga toch heen!’
‘Och! staak nu dat geween.
Ga maar aan tafel, kind, misschien,
Laat ik daar Pierrot levend zien.’
| |
| |
De tafel staat op nieuw gedekt,
Toen eensklaps Harlekijn verscheen.
Hij houdt zijn tooverstaf gestrekt,
Roept hij: ‘O! Ho! Pierrot!
De tafel kraakt en steunt en leeft -
Geen bord of schotel die niet beeft. -
En - als een kuiken uit den dop:
Rijst Pierrot uit de soepkom op.
|
|