Haantje de voorste in de sarphatistraat.
‘Waarheid is 't,’ denkt Haantje, ‘een Amsterdamsche jongen moet zich altijd weten te helpen. 't Heeft wel moeite gekost, maar ik heb toch weer een mooie staanplaats veroverd!’ 't Was een waagstuk om door de menigte heen te dringen, die op de O.Z. Voorburgwal 't fraaie kasteel van Egmond stond te bewonderen. O! o! dat was me een geduw en gedraaf vandaar langs de fraai versierde stegen en straten naar de Jodenbreestraat en het Rapenburg, waar de bewoners met die der omliggende straten, met kunstzin en goeden smaaak een fraaie, groote poort hebben doen verrijzen. En kijk hiernu eens rond! wat al masten en groen en wimpels en vlaggen en bloemen! Maar luister! de kanonschoten kondigen de komst der Vorstinnen aan! De fanfares schetteren! 't Wilhelmus klinkt! Hoort! Hoort! Daar komen de voorijders reeds aan en na hen volgt onze kranige Eerewacht. Bravo! De waarheid moet gezegd worden: ‘zulk een ruitergroep is het Vorstelijk geleide waardig!’