Haantje de Voorste bij de inhuldigingsfeesten
(1898)–Fredericus Hendrikus van Leent– Auteursrecht onbekend
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Men heeft nu geen oogen genoeg om te zien
En overal 't fraais te bekijken;
De hoofdstad was nimmer zóó schitt'rend misschien.
Zóó prachtig in straten en wijken.
Van heinde en ver stroomt men heen naar den Dam,
De grooten zoo jolig als knapen -
Hier boeide een kasteel of een poort waar men kwam,
Of stegen in tuinen herschapen;
De grachten zijn smaakvol getooid en bevlag,
Door kunstzin ontworpen en vaardig volbracht.
‘Ja, ja, duwt en dringt maar, gij burgers en buitenlui, de trams kunnen jullie allen toch niet innemen,’ denkt Haantje de Vorste, die op een fiets de stad doorkruist om alles goed te kunnen bezien. 't Is verbazend! men herkent de stad niet. 't Lijkt me een blijde droom toe met al die masten, wimpels en vlaggen, guirlandes en natuurlijke bloemen. En is dàt daar de Beurs? 't lijkt wel een tempel! Zie onze Naatje van den Dam eens aan! O! O! ze hebben haar zoowaar in een kleed van klink klaar goud gestoken en haar op een voetstuk gezet, zóó fraai versierd met levende bloemen en fonteinen, dat elke Amsterdammer wel wenschen zou: ‘zoo moet ze maar blijven, haar leven lang!’ | |
[pagina 8-9]
| |
[pagina 10]
| |
‘Pst!’ fluistert Haantje de Voorste zijn makker toe, ‘Zeg, den aanblik onzer Zeehelden en van 't wapenbord der “Royal Charles”, het Engelsche Admiraalschip door De Ruyter veroverd, zal bij die Engelschen daar geen prettige herinnering opwekken, hè? En als ze morgen bij den Historischen Optocht den zegewagen als eene hulde aan Neerlands dappere admiralen te zien krijgen, zouden ze dan geen respect krijgen voor het kleine Holland, dat he in vroeger dagen zoo duchtig de les heft gelezen?’, ‘Och, ik bekreun me weinig om hen,’ antwoordt Klaas, ‘maar ik heb achting voor den Duitschen Keizer die gezegd heeft: ‘'t Is een groot land dat zóó zijn groote mannen eert!’ | |
[pagina 11]
| |
|