De geschiedenis van Keutje die niet wilde school gaan
(1887)–Fredericus Hendrikus van Leent– Auteursrecht onbekend
[pagina 3]
| |
[pagina 4]
| |
Maar Keutje zei: ik doe het niet,
Want loopen baart mij veel verdriet.
Wil men met gindschen kruierswagen
Mij zoo 't behoort naar school toe dragen,
Dan zal ik opstaan met pleizier,
Maar anders blijf ik rustig hier.
| |
[pagina 6]
| |
[pagina 7]
| |
Maar 't wagentje riep: dank je vrind,
Ik ben tot dragen niet gezind.
Men roept de stok met gouden knop,
En zegt: gij luiaard, staat eens op,
En wil den kruierswagen slaan,
Want Keutje wil naar school niet gaan,
Als hij hem niet daarheen wil dragen;
Wij komen dus uw bijstand vragen.
Maar ook de stok zei wakker: Neen,
En wees ze naar het vuurtje heen.
| |
[pagina 8]
| |
Kom vuurtje, brandt eens lustig op,
En grijpt den stok met gouden knop;
Want Keutje wil naar school niet gaan,
En stokje wil geen wagen slaan,
Die liever niets doet, dan te kruien -
't Zijn beide vriendjes van de luien.
Het vuurtje zegt met schalkschen blik:
't Is waar, een wakker vuur ben ik;
Maar wil de stok geen wagen slaan,
Wel laat ze daar dan rustig staan,
Of ga naar 't water dat gij vindt,
Om u te helpen, beste vrind.
| |
[pagina 10]
| |
[pagina 11]
| |
[pagina 13]
| |
Daarop ging men recht vlug ter been,
Naar gindsche sloot bij 't weiland heen,
En klaagde hem 't geval intusschen.
Men roept en smeekt met kracht en klem:
Kom water, kom, en straft gij hem -
Gij moet het stoute vuurtje blusschen....
Maar 't water riep: kom laat mij los,
En ga daar ginter naar den os.
Maar och, de os werd boos en gram,
En zei, toen men hem storen kwam:
Ik drink geen water uit de sloot,
Omdat het u geen bijstand boodt,
En 't brandend vuur niet heeft geblust.
Ik zeg je, laat ze saam met rust,
Wil ook den stok maar laten staan,
Als hij de wagen niet wil slaan,
Wat geef je om zoo'n vadsig beest?
Een luiaard straft zich zelv' het meest.
Ook ik word met den lag al trager,
Dus, zoek je troost maar bij den slager.
| |
[pagina 14]
| |
De slager was een dapper man,
Hij sprak: als ik je helpen kan,
Dan hebt gij langer niet te wachten.
Ik zal den tragen os wel slachten;
Het water straf ik ook met-een,
En 't vuurtje doof ik kort en kleen,
En ook den stok met gouden knop,
Dien geef ik wakker van: sla-op.
En 'k dwing den luien kruierswagen,
Het Keutje fluks naar school te dragen.
| |
[pagina 15]
| |
[pagina 17]
| |
En wat de slager sprak, gebeurde.
Of os en vuur en water treurde
En stok en wagen droevig ziet
Dat deert den dappren slager niet.
Knor, knor, riep Keutje onder 't dragen,
'k Vraag nooit geen hulp meer aan een wagen,
En mag de klok weer negen slaan,
Dan zal ik zoet naar school toe gaan.
| |
[pagina 18]
| |
De slager lachte van pleizier,
En dacht: wat doe ik langer hier,
'k Wil aan de schooldeur liefst niet waken.
Hij gaat naar huis en zet zich neer,
At eerst een appel - toen een peer,
En bleef dien dag aan 't noten kraken.
| |
[pagina 19]
| |
|