| |
| |
| |
Nu volgt van den verschrikkelyken Brant in de RYP, voorgevallen op den 6. January, des Jaars 1654.
EEr wy komen tot des zelfs Beschryving, zullen wy een vertooning doen, hoe zig dit heerlyke Dorp, voor den brant met zyne Gebouwen en Gelegentheden liet zien: met aanwyzinge van de plaatzen, die tot beter verstant van deze Historie dienen, aangemerkt te worden.
A Is de Kerk met den Tooren. B Het Raat-huis. C de Buisse-havens. D De Beemster brug, over de welke een weinig benoorden in de Beemster de Klater-buert gelegen is. E De uitterste Koorn moolen aan het West-eind, staande in de scheiding tusschen Ryp en Graft. F De Hennip moolen, daar den brant uit ontstaan is. G Het Zuit-eint van het Dorp, waar van een gedeelte is blyven staan. H De Oly-molen, die mirakeleus gebluscht is. I De Ring-sloot van de Beemster, waar tegen over de Hof-stede lag, die verbrant is. K de Hennip-molen van Lourents Ruts, die wat hoog opgebouwt was, om de wint-vang. L Het Huis daar den brant gekeert is, en al wat bewesten staat, is blyven staan.
| |
1.
Sijnde dan het opkomen van de Ryp by Ian Adriaansz. Leegwater beschreven, hoe en in wat manieren dat het van een onnozel beginzel geworden is tot een heerlyk vermaart Dorp, in aanzien als ook in der daad (zo veel belangt de Neering, Rykdom, Redery en handel ter Zee) verscheiden Steden in Hollant, en andere plaatzen overtreffende; zo zal de zaak vereischen, dat wyhier by stellen, en in ’t kort verhalen, den schielykenen onver-
| |
| |
wagten val, die ’t zelve heerlike magtige Dorp in eenen nagt over gekomen is, namelik tusschen den 6. en 7. January des Jaars 1654 ende dat door een schrikkeliken en zeltzamen brant, welks gelyken weinig gehoort of gezien is. Ende om hier van wat opening te doen, zoo zullen wy het zelve Historialiter voorstellen van ’t begin tot den einde, voor zo veel als ons bekent is. Het is zulks dat deze heerlike plaats omcingelt, en hier en daar bezaait is met verscheiden Wint-molens, inzonderheit zulke die de Hennip kloppen, met stampers daar toegestelt; welke Hennip alzo zacht geklopt, geheekelt, en toebereit zijnde, niet alleen hier te Landt getrokkenen gebruikt, maar ook in andere verre gelegen Lantschappen gestuert en verzonden wordt, zulks dat dit een treffelike handel en neering in deeze plaats veroorzaakt.
| |
2.
Een van deze Molens, of Hennip kloppers was gelegen aan de Zuit-West-zyde van ’t Dorp, verre genoeg buiten de huizen, en buiten alle apparentie van perykel op gemeene tijden, ’t zy in stil weder, of ook matige winden; ’t welk men in zulken geval lichtelyk zoude konnen geblust en voorgekomen hebben. Dan het beliefde God, van wiens hant wy alle geluk en ongeluk moeten opnemen, dat hy liet opstaan, des avonds op den 6 January voorzeit, zo grooten en vervaarliken storm uit den West zuit Westen, dat verscheiden Molens, en onder anderen dezen voorzeiden Hennipklopper, zonder zeilen door de vang liepen; daar toe veel hielp de onlangs gepractizeerde Inventie van houten borden langs de Molen roeden geheyt, om ’t oplichten en ’t slaan van de zeilen te vermeiden, Den wint dan gevat hebbende op deze Molen roede, met de voorzeide borden bekleet, gaf zulken geweldigen vlucht, dat ‘er geen houwen nog stellen aan was, noch geen middel om de omlopende Molen wieken te stutten, zulks dat ontrent ten half elf uuren des avonts den brant daar in quam en alzo de zelve Molen vervult was met menigte van Hennip bosseken, tot haar hant werk en neering dienende, zo gaf dat zulken operatie in die ligte materie dat de zelve brandende bossen, gedreven door den geweldigen wint, in de lucht vlogen als fakkels over ’t gehele Dorp; ende alzo het merendeel van de huizen gedekt waren met Riet, de wanden en gevels van hout, zo heeft den brant ligtelik de zelve huizen aangegrepen: ende voor eerst wiert een Buerthuizen aangetast, die wel naast aan de voorzeide Hennip molen gelegen was, loopende voorts dezen brant voor wint af, ontsteekende een geheele rest huizen aan de Zuit zyde van de Kerk, waar onder mede aan koolen geleit wierd, het predik-Huis der Doops-gezinde, ende volgens ook al het getimmer dat er gelegen was op het Oost-einde van ’t Dorp, bezuiden de Vaart die van de Beemster –dijk af tot den Middeldam is strekkende. Onder deze rye huizen waren ook vermengt eenige Pakhuizen, vervult zijnde met Hennip, met Teer, met Oly, met Buis-want, en andere drooge brant-vattende Waren; zulks dat door den sterken wint den brant zo groeiden, door dien deze fakkels langer hoe meer de lucht vervulden, dat ’t niet anders en was dan of het vier en zolpher van den Hemel regende, even gelyk men leest van Sodoma en Gomorra. Hier uit ontstont een naar geluit en droevig krioel van menschen, die door den grooten schrik zidderden en beefden; zommige sloegen haar ogen na den Hemel, en meinden den laatsten dag te zien: andere poog-
| |
| |
den den brant te blusschen, maar al te vergeefs: want elk had de handen zo vol met zijn eigen, dat niemant den andere hulp konden bieden, ook stondenze zonder gereetschap, vermits dat ’t zelve haar ontleent, of ontrokken was van de na gelegen Bueren, om haar te redden zo ’t mogelik hadde geweest, of ook wel datze als bestorven en verslagen menschen niet en wisten waar ze eerst handen aan slaan zouden. Sommige waren bezorgt voor haar magtlooze Ouders, om de zelven uyt den brant te dragen; gelyk Eneas zijnen Vader Anchyzes uit het brandende Troyen droeg: Sommige voor zieken en Kraam-vrouwen, die naauwlyks geen tijd en hadden van onder ’t brandende dak te geraken. Het was deerlik om te zien, hoe dat hier gedragen, gesleept, en getrocken wierde, om de zwacke en onvermogende menschen het lijf te bergen. Sommige namen haar Kinderen in den arm, ruktenze uit de bedden, betonende de Moederlike liefde in dezen hooge noot, en buiten komende en zagen rontom niet dan vier en brandende huizen, zo dat dese benautheit eenen droevigen galm veroorzaakte. Daar onder quam nog het geloey van Beesten, die uit de stallen niet konden komen, maar wierden van het verslindende vier verteert: de Paarden, niet wetende wat ‘er gaans was, vlogen met het hooft na den brant; desgelijcks de Schapen en ander onnozel gedierte; zelfs de Duifjens klap-wiekten en vlogen zoo lang tot dat hare hockjens en nesjens door het vier gevelt lagen, zo trouhertig waren die Beesjens om haar woon-plaatzen by te blijven. Die Diertjens beschamen door haar exempel dikwils de ongetrouwigheit der menschen, dieze tegen God en haren naasten bewijzen. Onder dit nare ellendig getier mengde zig ook het droevig geluid van de Brand-klok, zoo lang tot dat de zelve in dezen allarm des viers ook is vernielt geworden. O wonderbaarlike hant Gods! hoe kan gy den mensch bezoeken met hooge nooden, hoe klaar bewijst hy dat de heerlikheit van deze Werelt niet anders en is als de Kauwoorde van Jonas, die in eenen nagt quam, en wederom in eenen nagt verging: hoe laat die goede God zien de ydelheit van zoo veel Processen, Pleidojen, en geschillen, die niet alleen veel onkosten en tijd verquisten; maar ook de herten der menschen tegen malkander verbitteren, en het leven, dat zo kostelik is, in geduerige onrust houden, ende dat al om zo nietige dingen, die wel wat schijnen te zijn; dog in haar zelven als een deel ligte pluimen in stof en as vervliegen, gelyk nu tegenwoordig gebleeken is.
| |
3.
De Wint was zoo heftig, dat hy de brandende vonken dreef tot over de Ring-dijk in de Beemster, alwaar zy ontstaken het dak van een schoone Hof-stede, die ook aan kolen geraakte. Een weinig benoorden ook aan de voorzeide ring-dyk, leit een buurt huizen van allerhande slag van volk, meest luiden van klein vermogen, genaamt de Klaaterbuurt. Deze waren ook deelagtig aan dit ongeluk; want de zelve vonken, over den Dyk vliegende, ontstaken een groote rest van deze wooningen en leiden ze in de as. Dit was voorwaar wel een slag in de wonde; want deze lieden, arm zynde, wierden nog armer, door dien alles wat zy hadden den viere geoffert was, en zy op den kalen Dyk moesten de vlugt nemen, ten besten dat zy konden.
| |
4.
Nu het Oosteind van de Ryp, gelegen op de Noortzyde van de Vaart die langs door het Dorp strekt, en scheen tot nog toe genen noot te hebben,
| |
| |
alzo de Zuit-zyde, die nu in ligten brant stond, daar van door de zelve Vaart afgescheiden was, en dat de vlammen, die zo in de Beemster als ook ontrent de Beemster brug grazeerden, van den wint afwaren; zulks dat men ’t onmogelyk agtte te zyn dat de zelven brant uit den Oosten tegen de wint soude steigeren. Overzulks hebben veele van de andere benaaude Buuren haar Meubelen en Huisraat aan deze zyde gebergt; gelyk ook in de Kerk veel goederen gesleept wierden, alzo de zelve met kloeke steenen muuren ter zyden, en met Leidak van boven genoegzaam beschermt scheen te zyn. Maar alle deze gissingen zyn idel geweest, het noodlot viel zo uit, dat de voornaamste Gebouwen van ’t geheele Dorp moesten plat in de as leggen; want een weinig over middernagt hebben de brandende vonken, die mids den sterken wint door de logt gedreven wierden, de klokgaten, daar zy in hangen bleven, aangetast, daar niemant by en mogt te blussen; zoo wierden ook de deuren van de Kerk ontsteken: zulks dat men met ‘er haast zag de ligte vlamme boven het dak uitvliegen, den Tooren, daar de klok-
| |
| |
ken met het speel-werk in waren, om storten, de balken in ’t brandende puin nedervallen, en het vliegende vier zich verspreiden in het herte van ’t Dorp. Wederom van het Oost-eind by de Beemster-brug scheen het vier, door de grouwlike dwarlingen, tegen den wint op te komen, het eene huis voor en ’t ander na aantastende, die zeer lichtelik aangingen, vermits vele (als gezeit is) met houte Wanden en Riet-dak bekleet waren, ende al was ’t dat sommige met vaste steenen Mueren en Pannen wel waren voorzien, evenwel om het groot gewelt des viers, dat van alle zyden door den wint wierdt aan-geblazen, en kondenze niet beschrermt worden, maar gingen alle eenen gang met de rest.
| |
5.
In wat nood, in wat angst, en in wat groote verschrikking deze menschen geweest zijn, kan ider een, die verstant heeft, by hem zelven afmeten. Sy waren van ’t Oosten en van ’t Westen met vier bezet, van ’t Zuiden en van ’t Noorden met het water, boven haar hooft vlogen de vonken als vier-spouwende Draken, van ter zyden hoordense kermen en handen wringen, even als in een Stad die bestormt en van de vyanden overvallen wort. Den wint donderde en guifde grouwelik, de vlammen kraakten in de omvallende huizen de geheele Rijp langs, waar men zig keerde of wende daar wierden droevige stemmen gehoort: ginder is de brant in de Roode Leeuw, daar gaat het vier op in dit, en ginder in dat huis; het Molentjen van Lou Ruts staat als een gloeiende Lantaren met vlammen vervult, en de brandende Hennipbossen, daar uyt barstende, onsteekt ’t al rontom. O verschrikkelike ende nare nagt! hoe zult gy nog eindigen? Sy mochten wel zeggen met den Heyligen David: De strikken des Doods hebben ons omvangen, en de angsten der hellen hebben ons geraakt, O Heere? verlost onze zielen. Ps.116.
| |
6.
Sijnde dan deze geheele rije al het Oost eind langs weder zijts becingelt met vlammen die haar onvoorziens besprongen, was geen nader raat als de handen te slaan aan Bed, Bulster, Meubelen, Gelt, en al wat kostelik was, om zo terstont in hare Schuitjens te werpen, die ordinaris agter aan hare wallen vast liggen; maar ziet een ander toeval, terwyl de een bezig was met aanslepen, was de andere hem te gaauw geweest, om met het volgepropte Schuitje weg te komen, om zig zelven en zynen Huisraat te bergen, latende den Eigenaar verlegen en benaaut staan kyken; den tijde en liet niet toe daar over te disputeren, dies wierden met der haast veel dingen in ’t water geworpen om van den brant bescherm te zyn, alle kurieusheit moest weg, de alderkostelykste Bedden, de glimmende Kassen, en veel andere pronkeryen, die men te vooren qualyk met handen dorst aantasten, wierden nu door slyk en modder gesleept, en ’t was ook een groot geluk dat men ’t half bedorven in salvo kreeg. Hier en boven vertoonde zig nog een ander ongeval van dieverye, dat haare schade verdubbelde: want vele, onder dekzel van hulp, hebben haar zelven bezorgt, dragende armen vol klederen en Huisraat weg; ja geheele schuiten vol roeiden ze uit ’t gezigt, de nagt daar toe helpende, zo verhinderde ook de verbaastheit daar op te passen; en wie zoude ook denken, dat in zoo hogen noodt de Goddeloosheid plaats zoude grypen, en dat Vrienden en noothulpers in dieven zouden veranderen; waar uit ook te bemerken is hoe verre den mensch in boosheit verzopen leit, dat
| |
| |
hy onder de slaende hant Gods hem nog schynt te tergen met zonde op zonde te hoopen. Dat meer is, zy hebben alle heimelike plaatzen doorzogt, in ’t water gevischt, en ’t gelt uit de gront van de Regen-bakken gehaalt, daar het de Eigenaars, om wel verzekert te zijn, hadden ingeworpen, en meinende naderhant ’t zelve te vinden, sloegen haar hant op een legestede, vonden haar ontzet, niet alleen van woningen en schuil plaats, dieze voor haar ogen zagen branden; maar ook van ’t geen datze meinde als in kassen en sloten wel bewaart te zijn; So onzeeker zijn de schatten dezer Werelt daar de Dieven na graven en steelen.
| |
7.
Den brant steigerde zoo hooh in de Lugt, dat hy de klaarheit van de Maneschyn verre overwon; flikkerde in de oogen van de rontom gelegen plaatzen zoo helder datze daar van schrikten, als van ongewoone blixem; ja nog des morgens ten 7. uren by schoonen dage wiert tot Amsterdam van de Nieuwe brug de zelve gezien. Geheel Noord-Holland door, als ook in Waterlant, tot Saardam, Sparendam, Assendelft, Oost en Westzanen, was men met grooten jammer bekommert over dit ongeval, elk beklagende hare bedroefde gebueren. Die van de naast-gelegen Dorpen, als Jhisp, Wormer, Schermer, Schermer-horn, Uitgeest, en Marken, quamen haar te hulp, deden haar best zo veel als zy konden, bluschten het vier uit de kozijnen van het Raathuis, daar ’t alreede begon te vatten, rukten een huis omvere na de West-zyde, ende het naast daar aan gelegen huis, daar Pieter Poulus, in woonde, hebben zy met natte zeilen bekleet, begooten, en alzo den loop des woedende brants gekeert, die van ’t Oost-eint af niet een huis hadde laten overblyven: Insgelyks wert ook met magt aan de Zuit-zyde gearbeit, en door groote naarstigheit van hoozen, gieten en omhalen, deze verteerende vlam gestuit, na dat hy ontrent zes hondert Woningen vernielt had, en ontrent half zo veel van de slegste Gebouwen laten overblyven. De schade die de Inwoonders geleden hebben en is niet wel te zommeren; want behalven hare Wooningen, haar verbranden, verdorven, en gestoolen Huis-raat, zijn ook geheele Pak-huizen, als boven gedagt, met Koopmanschappen vernielt.
| |
8.
Veele luiden, die te vooren ryk en magtig waren, zijn arm geworden, andere in hare middelen zoo verzwakt, datze de neder gevallene niet en konden ophelpen. De resterende Inwoonders van klein vermogen, die te voren haar nootdruft daar konden winnen, zijn genootzaakt geweest zig op andere plaatzen te verstroien, daar zy best konden. Soo dat dit schoone heerlike Dorp, dat genoegzaam een Stad gelyk was, in zoo korten tijt tot een vervallen steen hoop geworden is, ontbloot van middelen, neering, ende volk.
| |
9.
Maar al was ’t dat deze ellende zeer groot was, zo zijn niet-te min deze bedroefde Inwoonders gelukkiger geweest, als de gene wiens huizen door moet-wil van vyanden ontsteken worden, daar geen verzoeting by en komt, mids dat de rontom gelegen plaatzen dezelve verwoesting deelagtig zijn. Ik zegge gelukkiger, dewyl dit Dorp is geweest als het Vel van Gideon: ’t welk alleen droog zijnde, rontom met vrugtbare en bedaude velden
| |
| |
omcingelt was, zo hebben tot haar troost verstrekt de om-gelegen welvarende plaatzen, die haar vettigheden mede deilden aan de arme en uitgedroogde Gemeinte van de Ryp. Inzonderheit hebben die van Graft, de voet-stappen van Barzillai volgende, de verhongerde vlugtelingen met schuil-plaatsen en allerhande nootdruft voorzien. De andere om-gelegen plaatzen, zo Steden als Dorpen, hebben ook niet-te-min haar mede-lydende aardt met der daad bewezen.
| |
10.
Daar zijn overgebleven in dezen schrikkeliken brant, als gezeit is, het Raathuis, ’t welk zommige voor een mirakel hielden, om dat alles rontom plat in de asschen geworpen was. Dog ’t is meer te verwonderen, dat een gehele Buert huizen, ontrent de plaats daar den brant eerst begonnen is, tusschen twee andere afgebrande Buerten is blyven staan, zynde zoo wel met Rietdak en houte Wanden bekleet, als de gene die door geen naarstigheit van menschen konden behouden blyven. Nog grooter wonder is ’t dat een Wint Oly moolen, staande op het Oost-eint, die van boven tot beneden met Riet was gedekt, en door de vliegende vonken tot tweemaal den brand gevat hadde, t’elkens uitgegaan is, en hoewel men zeit, dat het omgaan van dezelve Moolen met eenige weerbieding der Eigenaars de behoudenis daar van heeft veroorzaakt, is ‘t niet te min boven ’t begryp van menschen, hoe den brand, die met een opene sterken wint in ’t Riet drukte, daar uit heeft konnen geraaken, daar zoo grooten menigte van huizen, schoonder kans hebbende, evenwel tot den bodem toe vernielt zijn. Geen minder wonder, en boven al gedenkwaardig is ‘t, dat twee geheele reyen van Haring-buyzen, tot 70. a 80. in ’t getal, twee Havens bestaande, en digt aan malkander liggende, behouden zijn gebleven, die nogtans den brant zoo na waren, door de na by gelegen in brant staande huizen, dat door des zelfs hitte de Teer van de voorsz. Buisen afdroop; ja de touwen en palen daarze aan vast lagen op zommige plaatzen afbranden. Dan het schijnt dat het God belieft heeft dit arme dezolate Dorp nog een wortel te laten overblyven, en hoop te geven om wederom, door neering en toeval van menschen, tot haren voorgaande bloeiende staat te komen, gelyk daar van alreets goede beginselen bespeurt worden zoo door het optimmeren van nieuwe steenen en pannedakke huizen, inkomen van uytgevlugte Borgers, als nevens gaande verwakkering van Scheepsvaart en Nering. Het is ook onder de wonderen te tellen dat in alle deze tumulte, en overval des brants in den naren nagt, geen meer menschen gebleven en zijn, als een oude Vrou, die onmagtig was te te vlugten, en in de menigte van ’t krioel vergeten was te helpen; Vee is ‘er ettelik gebleven, door dien menze uit de stallen niet al en konden redden. Daar wierd in agt genomen, datter een Verken het lyf behouden hadde midden in den brant, met de asschen van des zelfs schot, daar ’t in lag bedekt zynde, is ’t gevonden, en des anderen daags levendig gezalveert; diergelyke andere dingen zijnder verscheide voorgevallen, niet noodich alles te verhalen.
| |
11.
Des anderendaechs, den 7. January, als ook de volgende dagen, zijn uit Steden en Dorpen een menigte van menschen gekomen, om te zien het droevig Schouwspel, waar van de vlammen des nagts haar vertoont had-
| |
| |
den de gewisse teykenen des zelfs, so boven aan de Lugt door het flikkeren, en beneden op der Aarden door ’t waare wezen des vyants; zy wisten ook den grouweliken Tempeest van wint, die ter zelver tyt tot Amsterdam van boven de Wester-Kerks Tooren hadde af-gedreven het Kruys met de Weerhaan, en nog een Moolen in den brant geholpen byten de St. Anthonis Poort, aan den Amstel, die de geheele Voor-stad aldaar genoegzaam dreigde met gelyke vernieling, indien den wint niet een weinig om-geschooten hadde na den Westen. De voorsz. aanschouwers dan in de Ryp komende, zagen aldaar een verbrant Trojen, een verwoest Jeruzalem, de straten gestopt met omgevallen mueren, de Erven met smokenden en nog brandende ruinen, de Tempels met het Heiligdom van de beide Religien in den asschen, de overgebleven Inwoonders met de oogen vol tranen, en ’t hert bezet met droefheit; het was ‘er zo deerlik gestelt dat men niet en wist te zeggen, die heeft daar, of deze heeft op geene plaats gewoont; want het was over al met steen hoopen, half-verbrande Balken, rookende Riet-dakken, en andere muffe materialen bedekt: de Inwoonders waren meest gevlugt en vertrokken, zo in het overgebleven gedeelte in ’t west-eindt, als ook aan de Zuid-zyde van ’t Dorp: desgelyks tot Graft, ende andere om gelegen plaatzen.
| |
12.
Belangende de opmerking die in deze uitnemende en ongemene vernieling te doen is, daar van zullen wy dit in korte zeggen: Te geloven dat alles by geval geschiet, zonder dat God zyn opzigt ergens in heeft, is Goddeloos, en al te verre buiten ’t spoor geloopen. Te gevoelen dat de Rypers de straffe boven andere menschen verdient hebben, is reukeloos en zonder verstant geoordeelt. Wat ’t eerste aangaat, dat God zijn opzigt heeft op alle dingen, bevestigt ons de heilige Schriftuur met deze woorden: Geschiet ook een ongeluk in de Stad dat de Heere niet en doet? Amos 3. vers 6. Andere plaatzen gaan wy voor by, vermits ons voornemen niet en is om dit op ’t breetste te bewyzen. Hier benevens zullen wy bemerken de voortekenen, die (na ’t getuigenis van geloofwaardige Luiden) zig vertoont hebben aan verscheiden perzoonen; ik zal het mede deelen, gelyk het my gegeven is. 1. Omtrent drie weken voor dit ongeluk hebben eenige Visschers van Wormer in der nacht gezien een vertooning, als of de geheele Ryp in brant stont, daar over zeer verwondert en verschrikt zijnde, wisten niet te bedenken wat het te zeggen was. 2. Tien dagen te vooren, namelyk des Sondaags na Kersdag, zeeker Jongman gaande na het Noordt-eindt van Graft, om aldaar de Predicatie te hooren, op den weg zijnde, hoort agter hem, als uyt de Ryp komende, een groot gerugt van menschen, die in angst en benautheit zynde, haar zochten te redden, en omziende na den Ryp, was alles stil; ten tweedemaal voortgaande, hoort ’t zelve rumoer, en zig weder omkeerende, word niets gewaar; en als dit voor de derde reis zo geschiede, ging hy met verwonderen zyn gangen, by zich zelven denkende, dat ‘et iets groots te beduiden hadde. 3. Een ander perzoon, woonachtig bewesten de Middeldam in de Ryp, des avonds ontrent ten 6. uren, namelik op den 6. January, als men noch van geen zwarigheit en wist, uitziende na ’t Oosten, word een licht gewaar als of de geheele straat in brand stond, ’t zelve bekent makende aan een Vrouw die daar voorby ging, krygt
| |
| |
voor antwoord: Ziet gy dat nu eerst, ik heb dat al lang gezien. 4. Ontrent ten acht uuren zeker gezelschap by malkander te gast zynde, hooren een groot kermen en gerucht, even als ontrent twee uuren daar na in den brand met grooten jammer bevonden is; op de straat komende, en was ‘er niets te doen; en t’huis komende, hoorde yder een van deze perzoonen ’t zelve gerucht in zyn huis. Ten laatsten is‘er van zommige bemerkt geweest, dat ‘er witte Vogels in het begin des brands vlogen! afteikenende de kourssen die den brand daar na gevolgt is. Ziet, al zoodanige voorteikenen zyn een klaar bewys, dat de navolgende straffen niet by geval, maar door een zonderlinge bestierde hand des Heeren zijn te wege gebracht, als die een opzien heeft over al het doen der menschen-kinderen.
| |
13.
Wat nu het tweede aangaat, of die, dewelke het treffen van de roede gevoelen, voor alle andere menschen schuldig zyn, gelyk gemeenlyk het oordeel der menschen daar na toe wil, dat word genoegzaam wederleit met de woorden Christi, daar hy zegt: Meind gy dat deze Galileers Zondaren geweest zyn boven alle de Galileers, om dat zy dit (namelyk het mengen hares bloeds in den offer, door Pilati wreedheit) geleden hebben? Ik zegge u neen; maar is ’t dat gy niet en betert, zo zult gy alle ook alzoo vergaan. Het zelve zegt hy ook van de achtien, op de welke den Tooren van Siloah gevallen was. Luc. 13 v. 2, 3, 4. Waar uit dan blykt, dat God met de Menschen handelt, gelyk een Vader met zijne Kinderen, den eenen kastijdende om den anderen tot betering te trekken, en voor het verderf te waarschouwen. Ook geschieden zulke ongevallen dikwils tot een proeve voor de vromen, om te zien hoe zy haar in zodanigen geval zullen dragen, gelijk het voorbeeld van Job ons te kennen geeft, doen zijne Kameelen gerooft, zyne Kinderen gedood, en zyne schapen door het vier van den Hemel verteert zijn geworden; maar wat zeide deze Godvrugtige Man? dreigde hy de Arabiers? was hy toornig op de Chaldeen? of murmureerde hy over de ongevallen die hem den Hemel toebracht? geenzins; maar hy sprak: De Heere heeft het gegeven, de Heere heeft het genomen, gelooft zy zynen Naam Desgelyks de vrome Israeliten, die de algemene straffe mosten dragen met den onregtvaardigen om der zonde wille, ziende hare Stad Jerusalem in den ligten brand, haar Heiligdom om verre geworpen, haar ryken en magtigen tot arme slaven gemaakt, zy keerde haar tot God, sy zogten zyn aangezigt, en dulde den tyd van de straffe uit zonder murmureren of de ordeninge Gods eenigsins te misprysen, wetende dat hy is de gene die slaat, en dat zyne handen ook helen, dat hy voor een tijt bedroeft, en zig wederom ontfermt, gelijk haar ook eindelyk wedervaren is. Den bozen Nero, doen hy de stad Rome op verscheide plaatsen in den brand liet steken, en dat om sijn quade genugte te voldoen, willende sien een regt beelt van ’t brandende Troijen, en om de mate van zijn moetwilligheit van alle zyden op te hopen, beschuldigde hy nog de onnozele Christenen van dit feit, en lietze dieshalven grouwelyk Tyrannizeren en ombrengen. Maar wat deden deze onschuldigen? Sy droegen dit zwaar pak geduldig, gaven lijf en goet met blijdschap over, haar getroostende het goet geweten, het Elementisch vier en konde niet benemen het vier der Goddelyke liefde, daar meede hare herten ontsteken waren, en vlamden boven alle daken. Nu en is dezen brand van de Ryp niet door iemants opzet, niet door iemants handen;
| |
| |
maar alleen door ongeval, treffende zodanigen tyt en uure, dat of schoon iemant voor genomen hadde dit Dorp aan koolen te leggen, en hy daar zeven jaar op gestudeert had, geen bequamer tyt en zoude konnen treffen, op geen bequamer plaats beginnen, nog geen bequamer materie aantasten, om zijn voornemen uit te voeren, als ’t nu geschiet is, vermits den sterken en verbolgen wint die regt op de plaats aan quam blazen: Te meer blykt het dat het de handt des Heeren is; te minder oorzaak om daar over te murmureren, en te groter reden om daar door onderwezen te worden.
| |
14.
Ende wanneer wy aan d’andere zyde bemerken de gelegentheit van de Ryp, wy zien de zelve omcingelt van de schoonste Dorpen in ’t Lant, als Graft, Wormer, Ihisp, Saardam, Akersloot, Uit-Geest, Schermer horn, Langedyk, Schagen, Beverwyk, en een groot getal minder zoort van Dorpen en gehugten, onder welke zy blinkt als een Kooninginne midden onder haare Staat Jufferen; ik zwyge nog van de Steden die haar zo na gelegen zijn als Haarlem, Alkmaar, Hoorn, Purmerent, Edam, zelfs ook Amsterdam. Wat wonder is ‘et dat zy alle deze plaatzen gedient heeft tot een waarschouwing en tot een schrik, eeven als een opgeregt Tonneel in ’t midden van zo veel duizenden van menschen, die de geheele Tragedie met haar oogen hebben konnen zien; ja dat Godt de Heere deze kaarsse heeft ontsteken om dit groote Huisgezin te ligten, de oogen te openen, en haar herten te onderwyzen, bekennende hoe ligt dat deze pluimen, en hoe wankel dat den Riet-stok dezer Werelt is om zig daar op te verlaten, dat het alles niet anders en is dan Hop en gras, en niet waardig om het hart daar op te stellen, veel min malkander daar om te haten, in twist te leven, en den schoonen tyt in onrust over te brengen; gelyk dagelyks niet dan al te veel geschiet, dat door groote woelerye die eedele ziele zo deerlyk verdrukt, gevangen geleit, ja als in den kerker versmagt wort; mits datze geen aamtogt en kan halen om de Hemelsche Lugt t’ontfangen, waar in haar leven bestaat. Hoe mag den mensch hem selven zo bedriegen, dat hy de nietige dingen zo groot agt, en de alderwaarste en kostelykste panden, die de Ziele aangaat, zo met voeten treet, en agteloos over heen loopt, hem zelven den tyt niet gunnende om die tot zyn eeuwig welvaren over te brengen. Sy moeten gedenken, zo zy haar niet en beteren, dat dezen Tooren van Siloah haar ook ligtelik bevallen kan, en dat deze verschrikkelike Nagt haar tot een dreigroede moet dienen, en tot een gevoelyke Predikatie van den laatsten dag, die ook als een Dief in der nagt zal komen, en als een val-strik over alle de gene die niet en waken, even gelyk dezen brant op het alder onvoorziensten die van de Ryp overvallen heeft.
| |
15.
Ende inzonderheit gy Borgers en Inwoonders van de Ryp, laat deze bezoeking nimmermeer uit uwe gedagten gaan, weest niet als de Kinderen die de roede hares Vaders te vergeefs ontfangen, die wel kryten en kermen zo lang als zy de slagen gevoelen; maar de zelve over zynde, wederom haar oude gangen gaan. So menigmaal als gy uwe verbranden Mueren aanziet, zo weest gedagtig dien schrikkeliken Nagt, en hoe haaft des menschen toeverlaat ter neder geworpen kan worden; als gy uwe ledige Erven beschout, zo gedenkt, dit zyn de plaatzen daar zo menig idel krakeel en onrust om ge-
| |
| |
weest is, ziet hoeze nu leggen. Siet hoe den mensch hem zelven plaagt met idele bekommering, dikwils tot op zijn doodt-bedt toe, hy schikt, hy ordineert, hy verbint die goederen tot op de nakomelingen die nog verre henen zijn, en die hy niet en weet of oit komen zullen: veroorzaakt nyt, twist, ongenoegen onder de Erf genamen, en ondertusschen wort ’t in eenen nagt vernielt; daar leggen de puin-hoopen; daar kermen de Erfgenamen; daar zijn de Ryke arm geworden, en men vint zig in de gissing bedrogen. So dikwils als gy u Raat-huis aanziet, en andere dingen die mirakeleus behouden zijn gebleven, zo denkt hoe de Heere beschermen, en voor het perykel bewaren kan, en inzonderheit uwe Haring-buissen, die nu een middel zijn om wederom tot tydelyk verhaal te komen, en de arme berooide tot Trezoren om te eeten, en tot Fonteinen om te drinken. So menigmaal als u in de gedagten komt die schrikkelyke vier-vonken, die als blixemen vlogen, de Rietdakken ontstaken, en als een helschen onblusschelyken brant zig vertoonden, zoo laat u voorstaan dat gy gezien hebt een voorspook van den dag des Heeren, waar in alle veragters als stroo zullen bevonden worden, en dat als dan zullen huilen alle geslagten der aarden. Ende gelyk de ondervinding u die voorzigtigheit leert dat gy uwe Riet-dakken af-keurt, en in plaats van dien pannen-dak legt, om in toekomende tyden voor zulke ongevallen bevryt te zijn, zo weest ook zoo voorzigtig, dat gy af-keurt uwe idele en rietagtige gedagten, op dat den helschen brant daar niet op en vatte; maar schuilt onder het dak des Geloofs, dat met den viere doorviert, en hart gebakken is, om in alle proeven des viers te konnen bestaan. Ende dit is het geene dat ik u en ons allen toewensche, op dat wy de vrugt en nuttigheit mogen trekken uit alle de Werken des Heeren.
Dat Ryp is moet eens door zyn eigen Rypheit vallen,
G’lyk in den Rypen-Oogst de Seissen kerft en snyt:
Waar al de Wereldt Ryp, ’t zou d’Opper-Heer bevallen,
Die Rype deugden eischt in den bequamen tyt.
|
|