[Een kleine chronyke ende voorbereidinge van de afkomste ende 't vergroten van de dorpen van Graft en de Ryp]
Aan den Lezer op den Inhout van Jan Adriaansz. Leegwaters Kronijckjen.
GHy die na wat niews gaat haken,
Of wat ouds, of vreemde zaken,
En daarom veel Boecken leest,
Hoe het is en heeft geweest.
In de ver’-gelegen Landen:
Neemt dit Boeckje eens in handen,
Dat Leegwater u aanbiedt:
Daar in zo werdt u bediet.
Hoe voor tweemaalhondert jaren,
Graft en Ryp heel weynig waren,
Van wat Lieden dat dit Landt,
Eerst bewoont is en beplant:
Hoe veel plaatzen hier gelegen,
Hebben haren naam gekregen:
Wanneer Kerk, Waagh en Sluys,
Molens, Haven en Raathuys,
Hebben haar begin genoomen,
Wat een Man daags Winnen mogt,
Hoemen Boter, Eyren Kogt:
Hoemen mogt een Maaltyd teeren,
Hoe haar ’t Volk doe kond’ geneeren;
Hoe het Dorp te wezen plag,
Dat hem zelfs gedenken mag:
En hoe ’t door des Heeren zegen,
Sulken wasdom heeft gekregen,
Datmen hier in dees Contrey,
Vint geen Dorp zo schoon, zo frey,
En nog veel notable stukken,
Gaat hy u hier in uytdrukken.
Van zyn Groot Moeders Geslagt:
Van veel Kind’ren tot een Dragt:
Van de lang gehouwde Paren,
Wat hem zelfs is wedervaren:
Wat hy heeft gehoort, gezien,
En verstaan van ander Lien,
Wat al Landen, wat al Steden
Dat hy heeft doorwandelt: mede
Vint gy in dit Boekjen aardig,
Sulk een Man is pryzens waardig,
Die veel fraaye dingen schryft,
Op dat in gedagten blyft,
’t Geen de tyd al gaat verand’ren:
Daarom laat ons met malkanderen
Loven, pryzen, dezen Helt,
Die ons klaar voor oogen stelt.
’T geen wy van ons leven-dagen,
Noyt en hoorden, nog en zagen.
Wisten van veel dingen niet,
Diemen door Leeghwater ziet.
|
|