De hazen en andere gedichten(1983)–Ed Leeflang– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 44] [p. 44] Het kind Alleen maar liefde geeft ze ons om geen reden kan ze ons haten, over eendjes zullen we honderd jaar praten en eigenlijk zijn we zelf een sprookje waarin de draak weer even slaapt haar beentjes zijn zo mager haar rug is misschien gebogen omdat geen doel haar meestal benedenwaartse blikken kan verhogen, haar vingers zijn dun, handen die niet wennen aan vorken of pennen het kind dat altijd van je houdt en wellicht vindt dat je de torens hebt gebouwd, waaraan ze het stadje altijd zal herkennen. [pagina 45] [p. 45] Met de Russische moederpop speelt zij zeker een half uur lang: wie hoort in wie, dat redt ze niet, haar kleiner is kennelijk niet groter toch nadert haar puberteit en de kleuter komt al niet af de Russische matrosjka. van leeftijd tot leeftijd een meisje dat haar eigen jongere zuster baart en tot je de grootste bent, blijf je verstopt in wie je wordt de Russische matrosjka, waarom die haar zo bezig houdt; dat de grote niet in de kleine kan, hoe lang zij het ook probeert, ik liep soms weg, zo heet kreeg ik het en zo benauwd. [pagina 46] [p. 46] De maan en de zon die kent ze wel, die zweven vaak naast de Zeelandbrug, daarover rijden we heen, daarover rijden we terug, want elke zondag zijn wij weer ouders van een kind dat jaren hetzelfde denkt: zo leven wij in twee tijden, de ene traag de andere vlug. Fazanten en bergeenden en soms kluten komen wij tegen in het middaglicht, ook zij hebben zondag, geen tractor rolt, de deuren van de schuren blijven dicht. Maar de zon en de maan en de eb en de vloed beheersen de zondag en haar leven, omdat zij 's avonds weer terug zijn moet en wij slikkend van onze bestemming lijken te worden ontheven. Zo moet je dat wel noemen, het komt nooit goed. [pagina 47] [p. 47] Drie dagen twijfelde haar lichaam diep en bleef een jaar van huis: elke dag over dijken, zeventig kilometer heen en terug, een koorts die niet wist van wijken ik moest afstuderen, dacht ik, met rederijkers aan mijn hoofd; hun toneel verwijst naar de zaligheid en de zinnen die ons misleiden ver van genade en geloof verdriet brak de wereld af en legde onze zinnen in het graf, maar ik wilde niet mee en schaamde me tevens: onder die witte schorten ademden de verpleegsters, in hun loop over de gangen zat iets gedrevens; ik begeerde wel niet, maar toch ik wist: mijn levenswil eerder dan mijn verdriet vernielt straks onze levens. [pagina 48] [p. 48] De vaste zinnetjes die zij duizend malen heeft gezegd, over niet boos moeten worden van wel allen die zij kent, over haar geliefde dokter - waar is hij noua -, van een watertoren bij het ziekenhuis, al die verstarde, jaren herhaalde taalelementen brengt zij goedgemutst in, alle weken. Met het aangeboren taalvermogen ontdekt, zegt Chomsky, het kind de regels. En zo is het zelfs voor haar. Met kerstmis wil zij de kaarsjes aan- en uitsteken. Vorige Volgende